De kindsheid van Harlekijntje
(1917)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
WEER was de trein te laat geweest; het had middernacht geslagen, terwijl zij in de tram zaten; en nu zij thuis kwamen, bleken de meiden naar bed. Haastig deed hij de huisdeur op het nachtslot, en, achter haar om de tuinkamer binnengaand, draaide hij er de gaslichten op, door hemzelven laaggezet, toen hij het huis zou verlaten om zijn vrouw van het station te halen. In volle breedte van avondmantel-met-bont binnengestapt, liet zij de kamerdeur achter zich open. Ongeduldig trad hij weg van de tafel en sloot. Toen, zich vóór haar plaatsend, sprak hij met de stelligheid van iemand die weigert langer te wachten: - Nou. Daar zij voornemens was, direct naar boven te gaan, had mevrouw Van Senden een der stoelen van de vierkante eettafel af geschoven en was daar even dwars, met al hare kleeding, op neer gezegen. Ten antwoord, keek zij vragend op. Als | |
[pagina 116]
| |
iets van overleefd-lang-geleden, welks plotselinge herhaling meer bevreemdend dan mal haar aandeed, herkende zij Willem's houding en bits ééne woord als zijne wijze van rekenschap vragen, wanneer zij, nog geen dertig jaar, 's namiddags of 's zomersavonds laat thuiskwam. Doch reeds sloeg hij een anderen toon aan. - Hoe was het? En dus zeide ze opgewekt: - Aardig! Lies heeft prachtige bloemen gekregen. Haar stuk sloeg in. 't Is ook vrij goed gespeeld. - Was Alfred er? - Maar wat dacht je dan? Hij zat bij me, in een loge. Lies is de meeste tijd achter gebleven, Hij heeft me naar de trein gebracht. - Zij niet? - Nee, zij soupeert met de spelers, de regisseur en het bestuur van de Club. - Wat!? En Alfred?... Idióót! - O. - - Heb jij Cool weer gehad, vanavond? Het boos vertrekken van één mondhoek was zijn antwoord op hare vraag. Slechts drong hij verder: - Wat zei hij van het stuk? - Alfred? hij zag ook wel, dat het het deed. - Ja, speen je nu van tooneeltermen; wij zijn | |
[pagina 117]
| |
gelukkig géén ‘artiesten’! Ik meen natuurlijk: hoe nam hij het op? Mevrouw Van Senden was van den stoel gerezen. Rustig maakte ze haar zwaren mantel los; zei, daar haar man de armen uitstak: - Ja, help me maar eens; zag toe, hoe hij het kleedingstuk over een van de twee groote leunstoelen hing; en sprak, terwijl ze, bij een blik in den schoor- steenspiegel, de pennen uit haar hoed trok: - Alfred sprak enkel over het spel Mien de Ridder vond hij heelemáál niet goed. Maar hij dacht bij die rol natuurlijk aan Lize zelf, hoe die doet. - Dus, dan begreep hij toch, dat het heele stuk draait om Lies en hem? - Nee, het heele stuk niet; dat is zéker niet zoo! Lies geeft eigen gevoel in 'r werk, zooals de mééste schrijvers doen. Maar de figuren hebben, naar het bekende recept, van deze de kop, van die de romp... Mevrouw Van Senden hield zich in; het was beter, niet dadelijk meer te zeggen. Weken al, maanden, had zij voorzien, den avond der vertooning van Lize's tooneelstuk Het Leven geen Droom, dat werk, die dáád van hare dochter, te moeten verdedigen. Zij aanvaardde de taak nu | |
[pagina 118]
| |
weivoldaan. Haar schoonzoon had zich tegenover haar weten te beheerschen; haars mans verwijten zou zij overtroeven. Zij zag hem naar de pendule op den schoorsteen stappen, welke Donderdags werd opgewonden. Hij deed dit nu, op Woensdagavond! Maar zij doorschouwde zijn spel. Rustig schijnen wilde hij, daar alles in hem drong tot een uitval. Zij zag ook, dat hij in den spiegel haar nakeek, toen ze naar den leunstoel ging, als om den mantel weer op te nemen. En nu kwam, wat zij had verwacht: - Nee, Jeanne; asjeblieft. Ik wil er nog wel iets meer van weten! Is hun huwelijk in het stuk te herkennen? Staalhard straalden haar groote grijze, nog altijd mooie oogen hem tegen. - Lize's teleurstelling klaagt er in uit. Maar dat is het leed van hoèveel vrouwen. Ik hoef jou dat toch niet te zeggen! Het stuk beschrijft de teleurstelling van een enthousiaste vrouw vol illusies, die, als in een droom getrouwd, na twee jaar tijds voor goed staat ontgoocheld. In wat er gebeurt, zijn enkele dingen, die aan Lize's huwelijk herinneren; maar er komen ook andere... Zelfs van ons komt er in voor. - Wat!? | |
[pagina 119]
| |
- Ja, dreig nu weer niet als een dronken schutter; je blijft toch altijd maar een schutter. Het vrouwtje uit Lize's stuk is de dochter van twee menschen, die jaren lang gescheiden leefden. - Nou? Dat hebben wij niet gedaan! - Nee, maar er is ook, dat, toen papa en mama nog samen woonden, de jongens naar kostschool zijn gestuurd om de ruzies-thuis uit den weg te blijven... - Hè? - En in de vacanties niet thuis mogen komen. - Hoe is 't mogelijk! Dat Lies me dat aandoet... - Beste man, word nu niet theatraal, jij, die alle komedie háát en me altijd alleen liet trekken. Lies heeft uit het leven gegrepen, van overal, wat ze waarlijk doorvoeld heeft. Het eigen leed als vrouw ... ook dat als de dochter, die hier, alleen met ons, er bij was, wanneer jij alle maaltijden in een restaurant nam, of je eten op het kantoor liet brengen, of een heele Zondag boven bleef, op je studeerkamer, zoodat één meid tweemaal opdienen moest... - Staat dat er ook in ...?! - Het vrouwtje vertelt 'r trieste jeugd, hoe zij hoopte op iets anders, tegen de waarschuwing in | |
[pagina 120]
| |
van de moeder... en hoe het voor haar hetzelfde lot werd. - Alfred, die dat rustig aanhoort... - Nee. Mevrouw Van Senden wist, dat zij wondde. Het was haar een eindelijke voldoening. Zooals zij het nooit zou hebben gekund, striemde Lize's tooneelstuk èn Alfred èn hèm. - Ik heb me gewroken! had Lies eens, triomfantelijk sprekend, over haar werk, gezegd. Zooals, tegenover het vele, dat uit het ouderlijk huis naar Lies en Alfred ging, wel eens een kleedingstuk der dochter, nog goed genoeg voor een oudere vrouw, aan de moeder te pas was gekomen; zoo deed het nu dit wapen van Lies; dit middel om zich op den màn te wreken. - Wat, nee? - Zondag heeft Alfred de algemeene repetitie bijgewoond en toen was hij thuis wel wat van streek. Hij zei zelfs tegen Lies: - Jij hebt me gebroken... - Zie je. Och got, die arme kerel! - Ja, neem jij vooral zijn partij. Je hadt altijd zooveel sympathie voor je aristocraat van een schoonzoon! Denk aan het telegram uit Deli. - Telegram uit Deli? Wa's dat nu weer? | |
[pagina 121]
| |
- Natuurlijk, mijn man is nu vergeten hoe, bij het engagement van zijn dochter, hij zóóveel hatelijks aan zijn zoon in Deli over de aanstaande zwager schreef, dat die, Indisch-royaal, een geruststelling seinde. - O. Ja. Maar dat is wat anders. Zeker, ik had Lies liever een andere keuze zien doen. Dáárin waren we beiden bij hooge exceptie het eens. Karel, die Alfred als jongen gekend had, oordeelde goedig, maar oppervlakkig. Dat weet ik even goed als jij. Maar Lize heeft haar zin doorgedreven - waar zou zij gehoorzaamheid hebben geleerd? - en nu is Alfred de vader van haar kinderen, en zoo ze ten slotte vindt het slecht met haar man te hebben getroffen, moest ze daarom alleen al die teleurstelling niet op de markt brengen. - Nee natuurlijk! De schrijvers van alle landen en eeuwen hebben het gedaan, maar aan een schrijfster is dat verboden. - Schrijfster...! Van Senden beet op de tanden en lachte hoonend over het woord heen. Al den tijd was zijn vrouw, den grooten mantel over den arm, tegen den leunstoel aan blijven staan. Thans ging haar tred traag naar de deur. 't Ge- | |
[pagina 122]
| |
sprek had haar nog niet de voldoening gegeven, welke zij ervan had verwacht; doch zij wilde nu over niets meer beginnen - Van Senden wist, en het was al laat. *** Nooit had hij dit willen veranderen. Dagen aaneen hadden, jaren lang, Jeanne en hij, in ditzelfde huis, de plek, waar de ander was, gemeden. Na haar en na de kinderen aan de ont- redderd-verlaten staande ontbijttafel verschenen; had hij geluncht in de stad en gemiddagmaald, en 's avonds hier thuis op zijn studeerkamer gezeten, waar de zwijgende-meid hem tweemaal thee, en later de wijnflesch-met-een-glas bracht. Gansche Zondagen sloot hij zich op of deed een tocht door de omstreken met Cool. En Jeanne toefde weken aan zee, of bij hare zuster en vroeger bij ‘Moeder’. Echtscheiding, haar dreigen, had hij verhinderd. Om de kinderen: Lies! en ook wel om de jongens. Nooit werd zij werkelijk van hem - toch hield hij vast, ze zou niet van hem af... En onder al de moeilijkheden, bleef hij handhaven: samen één kamer. Zelfs had hij lits jumeaux geweigerd. Maar nachten doorleed hij als een verschrikking, de onlijdelijke verschrikking-die-aan- | |
[pagina 123]
| |
houdt; een verslagenheid dat-het-dit-nu-was; een wanhoop, omzwalpend als bij verdrinken. Want daar heerschte de Zwarte Eenzaamheid waarlijk. Jeanne sliep. Altijd sliep zij onmiddellijk. In de jaren, dat gierende hartstocht hem kwelde; en ook, toen er nog maar de stekende nijd was, de wrok na ruziën en mokken. De wrok, die haar mooie vingers deed trillen en het grijs harer oogen vergelen kon. Altijd vond zij terstond den slaap. En hij wist, dat hem weer de nachtwake wachtte. De foltering zijner machteloosheid. Als een blinde staarde hij in het duister, altijd hetzelfde, van deze, zijn kamer. De ergernis deed hem schokken, zich omwerpen, ten halven lijve opvééren. Ook maakte hij beweging òm haar te storen. Opdat zij ontwaken zou, schrikkend, vertoornd. Doch nooit gelukte het, haar te wekken, of althans onthield zij hem die voldoening, door te doen, alsof zij sliep. Ongedeerd lag zij, daar, vlak naast hem. En hij was een-en-al gekwetstheid. Een avond lang had zij gepruild, getwist, geklaagd en hem verwijten gedaan; maar tegelijk met japon en corset, scheen zij al haar leed af te leggen. Vanavond was zij langzaam geweest, treuzelend, als had zij nog iets te zeggen. Zat ook haar het tooneelstuk toch hoog? Hij was op zijn hoede | |
[pagina 124]
| |
gebleven, vóór den nacht een doelloozen strijd vermijdend. Wel prikkelde zij zijn ergernis, toen zij van de rozen vertelde, de prachtige mand donker-flonk'rende bloemen, waarmee Kruijt, het luitenantje dat in het stuk voor den gevaarlijken huisvriend speelde en op wiens aandrang de Club het had aanvaard, de schrijfster al in de pauze voor het voetlicht kreeg. Nu zat Lies misschien náást dien kwast, die koket als zijzelf, en eveneens knap was; zij zei het onlangs: ‘een mooie man’... En Alfred was alleen thuis. - Naar bed? - Zou hij slapen, hij, in het ééne der lits jumeaux of zou hij - wachten; tellen de slagen der torenklok op het nabije plein; òf, door vermoeidheid toch overmeesterd, - oprijzen uit een moe-latenden slaap en ijlings het knopje van het electrisch licht doen klekken, beklemd snel glurend: hoe laat is het nù? Lies vond of schold haar man onverschillig. Zeker was Alfred niet sympathiek. Hij bleef de norsche burgerjongen, die, Streber, werkt om vooruit te komen. Maar werkte hij niet ook voor zijn gezin? En Lies, met haar klagen: ‘het leven geen droom’, gaf zij ooit iets van die warme liefde, waardoor zij hem koelheid verwijten mocht? Intusschen sloeg zij tooneel uit haar leed!... Van Senden wierp het zware lijf om en bleef, | |
[pagina 125]
| |
verschrikt, onmiddellijk roerloos; beducht, dat hij Jeanne mocht hebben gestoord. Want hij wilde niet, dat zij ontwaakte. Hij zou geen woord kunnen wisselen. Plotseling stond het beeld van haar broer voor zijn geest, den beroemden professor, den cynischen geleerde, met wien hij tot den dood in onmin geleefd had. Ook die toonde in zijn arbeid de hardheid. Schaamteloos lei hij ongevoeligheid bloot bij het hooggeleerd dieren-kwellen. Zoo werd hij de man, hier, der vivisectie en dankte daar zijn ganschen naam aan, een roem, die zelfs eens over de grens ging... Hoeveel beesten waren daar niet gefolterd, op het afgrijselijkst doodgemarteld, of, bijna dood, tot nog leven gedwongen? Nu had Lies vivisectie gepleegd. Zijn kind. Maar meer het kind der moeder!... Cool, slechts een niet-heel-druk-beklant dokter, doch zulk een trouwe, goedhartige kerel, studiegenoot van den snijdersbaas, had eens gezegd: - Jij denkt, Van Senden, dat je zwager ruw doet ter wille van 't werk; maar hij zou, als hij geen geneeskundige was, even bereid tot wreedheid zijn in de hemel weet wat voor andere dingen. Een gemis stelt hem tot zulk wreed-doen in staat; niet | |
[pagina 126]
| |
geestkracht voor 't werk, maar gebrek aan ethisch gevoel, aan ziel. Was de zielloosheid ook in zijn dochter? Levend vilde Lies haar man, voorwendend dat het om kunst gebeurde, feitelijk uit niets dan behaagzucht en wreedheid. Een schaamteloos wraaknemen op haar man. De stakker moest klagen: jij hebt me gebroken! En nu was Jeanne dit hem komen zeggen, met vlijm-koude triomfantelijkheid. De moeder, die de dochter nadeed, met iets als een echo der wraak uit het stuk, om, juist als Lies Alfred, háár man te kerven. Dezelfde lust in kokette wreedheid, voortkomend uit eenzelfden aard, waarvan de werkende factor eenzelfde gemis was. Hoe vaak had Jeanne op Lies te zeggen. Doch steeds was er een grens aan haar grieven; zij golden altijd handelingen, betrekkelijke kleinigheden. Men zegt dat de liefde-der-mannen ‘blind’ is; van de blindheid die ziet, maar weigert te weten. Is niet ook zoo moeder-liefde? En deze liefde houdt die blindheid. Doch Jeanne vond in Lize meer, iets anders nog dan vleesch van haar vleesch; zichzelve vond zij in haar terug, krachtiger in menig opzicht en met een aanleg, iets van die ‘begaafdheid’, waarnaar zij zelve had gehunkerd. Nooit | |
[pagina 127]
| |
was het de pianojuf, die een daalder per uur verdiende met van huis tot huis te loopen, voldoende geweest een mevrouw Van Senden in eigen woning en moeder van drie mooie kinderen te worden, al droegen die háár schoonheid voort, in een meisje en twee jongens herleefd. Er moest en er zou een kunstenares aan haar zijn verloren gegaan! Lies was dan nu wel kunstenares: voor een paar honderd bevriende lieden hadden dilettanten, door een beroepsman geleid, háár stuk, haar eerste werk gespeeld. Maanden lang was erover gepraat als van de familiegebeurtenis. Doch eerst de aller-laatste weken had hij, de vader, in die vertooning iets voelen dreigen. Gevreesd, voorzien, dat daar verraad school Dóór geheimzinnig-doen van Jeanne, na lange zwijgzaamheid over haar werk van Lize. Ach, betrekkelijk was het zoo weinig, eigenlijk slechts mesquin gedoe. Een vertooninkje in een besloten kring! Máár er zou over worden gepraat, en dat wàs iets voor iemand als Alfred. Toch moest erger knauw hem zijn: mijn vrouw, mijn vrouw! stelt òns aan de kaak. Die trouwe-loos-heid. Zulk wreed-zijn, moog'lijk. Hij, de vader, mocht niets doen blijken. Medelij was hier herkenning erkennen. Nieuwe smaad dus, tenzij hij ‘partij’ koos, den schoonzoon ophitste | |
[pagina 128]
| |
tegen de dochter. Zou ook Lies den echtgenoot hoonen met dat trotsche: ‘dan maar van elkaar?’ God! en hoe zou Alfred dàn doen? *** Weer had Van Senden zich omgeworpen en weer bleef hij langen tijd roerloos. Doch nu om een andere reden dan straks. Nu, om eindelijk zelf te slapen, zijn foltergepeinzen in slaap te ontvluchten. Gelijk hij, jong, aan iets prettigs ging denken, om door verblijding in te soezen; zoo gelukte dit, nu hij oud was, met leed, dat, drukkend, benevelend, als overdekte. Toch voer hij na eenigen tijd bruusk uit de onbewustheid op en wist onmiddellijk: Lies-stuk-Kruijt, en dacht terstond ook weer aan Alfred: of die nu nog zou alleen zijn, zou slapen. Rustig ademde naast hem Jeanne. En fel-duidelijk was het besef: zij als Lies en Alfred als hij: de schoone lichamen, die doen verlieven; de ziel, die bevreemdt; ook kwetst, máár bevreemdt - die de verliefde vergeefs wil begrijpen, tot eindelijk hem zielloos-heid blijkt. Was Jeanne niet meer dan twee lange jaren een folterend raadsel voor hem gebleven? Toen, meer | |
[pagina 129]
| |
dan zes maanden na de eerste bevalling, had ergernis over de moeder, hem de vrouw leeren zien. Hoever zou Alfred nu dáármee zijn? Ach, de schakeling: - schoonheid, zielloosheid, de eene herwekt uit de andere... Zuchtend trachtte hij weg te duiken, weer in 't weldoende vergeten. Met den morgen uit zwaren slaap ontwakend, wist hij onmiddellijk: het stuk. En gefolterd vroeg hij zich af, wat de menschen ervan zouden zeggen, of er, of er zou worden gepraat. Hij veinsde te slapen, om niet te spreken, toen hij bespeurde, dat Jeanne ontwaakt was. |
|