De kindsheid van Harlekijntje
(1917)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
Voor Ada Gerlo.
HET was nog Mei, pas Mei, en zomer. Opeens stond het alles als uitgeschoten, in tuinen en park en aan de wegen. De zomer was er, gelijk met de lente. Toen Lutteken, over de Nieuwe Haven de waarlijk bedompte stad uit gefietst, op den Oostzeedijk het plantsoen langs de gasfabriek beneden zich zag, had hij lust er doorheen te rijden, zóó frisch, zóó fijn lag het in de vijf-uurs-zon. Doch zijn verlangen drong naar huis; vief trapte hij door, het lange eind van den kalen, Rotterdamsch-ongeredderden dijk. Toen, gefreewheeld de glooiing af, wipte hij, bij de kerk beneden, rustig inhoudend van zijn voertuig. Den hoed bij de stuurstang tusschen twee vingers, liep hij langzaam en keek, rechts, links; keek, als ging hij voor 't eerst dezen weg van al zijn ochtenden en namiddagen. Het was immers Zaterdag, weekend, zomer; op het kantoor had hij alles afgedaan, ook dien lastigen brief van Wambers en Co. beantwoord; en de zomersche aanminnigheid van het | |
[pagina 96]
| |
popperige park, waar hij nu bijna tien maanden woonde, verblijdde hem als een loon op het werk. Seringen en gouden-regen in bloei; de statige kastanjes met vol ornaat van witte of zacht-roode bloesems-als-luchters; de bruine beuken één glanzig-dicht donker. Gretig, hoewel spijtig tevens, beschouwde hij de vulling der tuintjes. Hij zag, dat er, bij perkjes en randen met zware violen, reeds waren met geraniums en begonia's; vóór een onbewoonde villa stond het gras hoog-gegroeid en doorspikkeld met bloempjes; óveral elders was fleurige orde; versch grind verhelderde meestal den aanblik... Hij wist en even later zag hij: slechts zijn tuin lag ongeredderd. Het was toch niet iets, waar hij aan moest denken; hij had er trouwens over gesproken, nog verleden week: laat den tuinman toch komen... Geen blommetje! twee, al verschrompelde, knoppen in het rhododendrumperk; en het grind ingetreden, onzichtbaar... Terwijl hij den hoed opzette, om met vrijer handengebruik zijn hekje te openen, zag hij de buren in hun veranda; ook de grootmama, heel een famieljegroep was er; hij dwong zich tot glimlachen bij zijn groet; rukte aan het onwillige ijzerwerk, toen hij zijn fiets er door moest sturen; en voelde zijn thuiskomst als beschamend. | |
[pagina 97]
| |
In zijn veranda stond Mina de meid en zeemde er, zoo laat nog, ruiten. Onmachtsbesef drong over zijn toorn heen; het mensch deed 'r werk, ze regelde 't zelf, er was hier immers geen contrôle. De fiets tegen de, met stoffigen klimop dichtbedekte schutting ploffend - hier, als een rand, lag dik nog de grind -, gaf hij wrang zich rekenschap, dat zijn plotselinge teleurstelling onredelijk, zijn verbittering nochtans te machtig hem was. Maar de meid mocht niets merken; haar naam tot groet noemend, wenschte hij iets meer te zeggen en, hoewel hij onder het spreken de malle vraag al in wou houden, kwam er: - Mevrouw nog niet thuisgekomen? - Néé, Meneer! op een toon van: dat wéét u! was 't begrijpelijke antwoord. Toen vroeg hij naar de kinderen. Juf bleek uit om beiden te halen; ze hadden koffie-gedronken en heel den middag gespeeld bij de Bekkink's. Terwijl Mina haar zeemgerei bijeenvatte om heen te gaan, viel hij neer in een rieten leunstoel; hij verzocht haar de vermouth-flesch bij hem te zetten en stak, na een eersten slok, een sigaar op. Nog zat hij maar kort, toen er een klok sloeg. Dat was half zes. Waar bleef juf met de jongens? Ze zou toch niet rekenen later te eten? Betty's | |
[pagina 98]
| |
trein kwam even vóór zessen aan; op z'n vroegst was ze over drie kwartier thuis; daar konden de kinderen niet op wachten! Hij wilde bellen, doch om Mina vooral goed-geluimd te houden, stond hij op en ging naar de keuken? Het bleek geregeld; de kinderen zouden vooruit eten: - Daar benne ze, stelde de meid gerust. Maar het was de post, er viel wat in de bus. Lutteken haalde zelf het er uit: twee brieven voor hem... één voor juf... één voor Betty. De beide eerste lieten hem onverschillig; de afspraak voor Maandag, waar Frits van Dussen hem aan herinnerde, zou hij niet hebben vergeten; in het tweede couvert, met driecents-postzegel, zat de gedrukte reclame van een hem onbekenden kleermaker. Toen bezag hij den brief voor zijn vrouw. Groot, dik, en wat een letters! ‘Mevrouw Bets Lutteken-Heslings, declamatrice...’ Jawel, het beroep!... O, de afzendersnaam stond achterop. ‘Dr. Willem Melchers, Heidehelling, Blaricum (N.H)’. Wéér van dien! Had ze het dus nog-eens met hem aangebonden? Een dikke brief... en o! dat ‘Bets’! Zij, zóó hooghartig, die zooveel om stand gaf, om wat ze haar ‘famielje’ noemde; en die toch dat afschuwelijke Bets, van 'n ondeftige klein-steedsche meisjesschool, behouden wou als kunstenaarsachtig- | |
[pagina 99]
| |
gemeenzaam. Overal-even-bekencUals-thuis... maar juist haar eigen man noemt haar nóóit zoo! Nijdig wierp Lutteken den brief op de serretafel en schonk zich nog maar wat vermouth in. Doch onmiddellijk griste hij weer naar het ding, en woog 't op de hand - en plotseling stak hij den vinger in het couvert en rukte zenuwachtig dit open. Hij vond: schrift van Betty: twéé brieven van haar; en daaromheen een velletje mans-schrift, Fel overvloog zijn blik de papieren. Daarna làs hij; het eerst, de vreemde, groote, als neer-gedraaide mansletters: ‘Bets,’ - de vent noemde haar bij den naam - ‘Bets, hierbij je twee brieven terug, zooals je straks hebt verzocht. Vernietig jij ze nu, met den mijnen, en met de herinnering van sommige dingen, zoo ik ooit iets moest hebben miszegd. Doe niet nogmaals moeite voor kievitseitjes; de vorige waren een groote tractatie; maar heusch, je moet me niet zoo bederven. Ik vond het prettig, iets voor je te zijn, Willem M...’ Lutteken rukte zijn stoel achteruit; zijn oogen vonkten over de letters, - ‘Mijn God!’... Doch zijn rede verzette zich. Het kon niets zijn, het kòn niets zóó zijn... Betty kwam da'lijk; dus kalmte, verstandig... Toch beefden zijn vingers, toen hij dàt briefje dichtvouwde, om de twee van haar te lezen. | |
[pagina 100]
| |
Op hetzelfde oogenblik overkwam hem, als een bevrijdende ontroering, dat hij de stem van zijn zoontje hoorde; Hugo stond vóór het hek en riep: - Vader! met zoo'n kleine-jongens-stem, die zacht is, zwak, zóó, dat zij bedeesd lijkt; bedeesd en vol vragende-teerheid tevens. Het doorschokte hem, dat hij opeens werd getroost, dat dit wat werkelijks was, vlak bij hem. En haastig, als moest hij iets schuldigs verbergen, frommelde hij het couvert, de brieven, ongevouwen, den zijzak van zijn colbert in, en was met twee stappen aan het hek. - Allo, vènt! - Dag, zei ingehouden, als een overbodigheid, het stemmetje; Hugo's oogen waren gericht op het hek, dat de kinderen nooit konden openen; en toen de vader het draaien deed, glipte de jongen haastig langs hem. Doch nu schalden stemklanken van den weg: Piet kwam daar, tusschen juf en?.. Van Meerten. Onder de begroetingsroepen door, vroeg deze: - Is mama er al? En daar Lutteken ontkennend knikte, liet Van Meerten het kinderhandje los en verklaarde, vóór de villa gekomen: - 'k Weet waarachtig niet, wat ik doen moet! terwijl zijn arm de lucht doorzwaaide. | |
[pagina 101]
| |
Aan de agitatiën en drukke gebaren van den goedigen, maar zenuwachtigen huisvriend, was Lutteken gewend. Nu dacht hij: wat heeft dit met Betty's thuiskomst te maken? en keek van Meerten vragend aan, terwijl hij het hek openhield voor juf met de sportkar. Piet bleek even haastig gezind als Hugo, beiden waren onmiddellijk het huis binnen, doch juf wist: Hugo had stekelbaarsjes, in de sloot bij Bekkink gevangen; en nu zouden ze aan Mina een emmer vragen. - 'k Was d'r àldoor bij, stelde juf gerust. Ze wist, meneer maakte zich gauw bezorgd; 't was meestal zoo: één-van-de-ouders te bang en de ander het omgekeerde! - De fiets ook naar achter? vroeg ze bedrijvig. Van Meerten stond al in de veranda. - Komt ze gauw? -Wie? - Betty, natuurlijk! - Kerel... Dit, besefte Lutteken, was idioot, nu: maar hij kon dat verlangen van August van Meerten naar Betty's terugkomst niet goed velen. Onwillekeurig stak hij de hand bij de brieven en trok haar meteen, als gestoken, terug. Kalm zijn, dacht hij, altijd kalm; en, den steeds | |
[pagina 102]
| |
geaffaireerden, braven celibatair, die zulke behandeling gewoon was, met zijn ongeduld staan latend in de veranda, haalde hij een vermouth-glas uit de kamer, en eerst, terwijl hij inschonk, vroeg hij: - Wàt heb je? - Ik moest, voor je vrouw, kievitseitjes versturen; natuurlijk vandaag nog. Maar er zijn er geen meer, ze mogen in Mei niet meer worden gezocht. Daar heeft Betty niet aan gedacht. Zelfs tureluurs-eitjes vìndt je niet meer. Maar nu dacht ik ... om iets te doen ... zou ik sterntjes durven zenden? Dàt had ik haar willen vragen. Maar je begrijpt... als dat van avond nog zal worden verzonden ... Wat vindt jij? - Kerel, ik zie sterretjes vàllen! - Snap niet. - Je sprak van sterretjes sturen. Verschrikt hoorde Van Meerten een bijna dreigende bitterheid in Lutteken's grappig-zijn. Bedeesd antwoordde hij: - Sterntjes! Da's een soort van meeuwen. Die eitjes worden ook wel gegeten en ik vond ze nog, hier bij Lissone ... - Maar wat is dat dan toch met eitjes? Moet jìj die versturen voor Betty? Aan wie? Al zenuwachtig, doordat hij niet wist, hoe aan | |
[pagina 103]
| |
zijn opdracht te voldoen, hoorde Van Meerten met toenemende ontsteltenis de ergernis achter Lutteken's vragen. - Lees, zei hij op gedweeën toon. Lutteken las: een telegram uit Laren, van den vorigen avond: ‘Vanmeerten, 71 Coolsingel, Rotterdam. Doe me nogmaals plezier vriend Akkrum verzoeken twaalf kievitseitjes laten zenden, Willem Melchers, Blaricum, Gooi. Betty.’ 't Verflenst-blauw papiertje trilde in Lutteken's hand. Hij trachtte nu niet meer, iets te verzinnen, om de situatie te redden. Néér zat hij in onmacht van ergernis. Ook tegen August voelde hij woede; en toch, wat kon hij den ongevaarlijken goejert, die het vuur uit zijn sloffen liep voor Betty, anders verwijten dan den al jaren aanvaarden kamerheersdienst? Zijn oogen waren op het papier. Weder lezend zag hij: nogmaals, ‘doe me nogmaals plezier’... Wat bliksem! Hij stoof van zijn stoel op: - Zeg! wat is dàt! Heb jij zoo'n boodschap al meer gedaan? De oogen van August verdoften verlegen; dit prikkelde Lutteken nog heviger. - Noù! De ander knikte; aarzelend zei hij: | |
[pagina 104]
| |
- De vorige maand, in de goeie tijd,... nu zijn ze nergens meer te krijgen. - Och, wat kan me dat schelen! Ik vraag van vroeger! - Ja... o, heeft ze het joù niet verteld? 'k Heb... jùllie... toen immers een kistje laten sturen? Je weet, ik kreeg ze door me zwager... Nu, toen vroeg ze, of het lastig zou zijn, als hij een paar kistjes bestelde voor haar. - Een paar? - Ja... drie... - Hè?! - Och, een attentie. Behalve voor Melchers, voor Door Verhagen en die meneer Bouts. - ‘Dóór Verhagen’! Hahaha! Jij wordt waarachtig ook nog een kunstmensch, uit pure galanterie voor mìjn vrouw! De dominee van Akkrum, die Van Gend en Loos speelt met kievitseitjes voor de even rijk-beminde als -begaafde tooneelspeelster Dóór Verhagen; voor meneer Bouts, tooneelregisseur; en voor de gróóte criticus Willem Melchers, die het prèttig vond, voor mijn vrouw wat te zijn. - Hoe bedoel je? - Niks, Bedoelingen moet je nooit zoeken bij mij, Intrigues hooren er bij in de kunst... Och | |
[pagina 105]
| |
nee, ik zeg het niet om jou. Jij meent het goed, jij bènt haar vriend. Soms vind ik je overdreven galant. Nietwaar? we spreken nu openhartig. Als ik je niet ten volle vertrouwde, kwam je al lang niet meer over de vloer. Maar dìt gedoe gaat de maat te buiten. Heeft dominee Botsma wel ééns zijn geld voor die kistjes gehad? - O ja zeker! - Van jou! Maar kreeg jij het van ons? - Betty zei 't nog, verlee'e Zondag, dat ze met me afrekenen wou. - Dat ken ik, haar afrekenen met jou. Hoeveel was 't? - Och, wat wil je nu, Piet? - Hoeveel was 't? - Hier is het briefje. - Van Meerten vischte een klein papiertje uit zijn zakportefeuille. - Maar geef me nu raad over déze boodschap. - Raad? Je blijft hier en eet met ons mee. - O néé, dat doe ik zeker niet. De eerste middag na haar thuiskomst... - Wil je het tête-à-tête niet storen! Blijf heusch maar... als huisvriend-bliksemafleider. - Piet... - Ik ben oprecht met je, August. En daar hij een glimlach van weemoed zag | |
[pagina 106]
| |
groeven door de zwaren koonen van den kaalkop, ging Lutteken voort: - Jij hebt voor Betty nu eenmaal... vereering. Ik... heb haar lief, als me vrouw, nog altijd. Jou ken ik bijna zoo lang als haar; ik wist, wat je voor d'r broer geweest was, ook... nádat die naar Indië moest; ik heb je nooit, geen moment gewantrouwd. Ik wil ook Betty blijven vertrouwen. In haar verhouding tot jou natúúrlijk! Maar tevens in die tot andere menschen. Kijk, ik heb hier twee briefjes van d'r... Dit... en dit... schreef zij aan Melchers. Hij zond ze terug, 't schijnt op haar verzoek; hij stuurde ze doodleuk naar hier. Hoe zou zoo'n groot man nog rekening met de echtgenoot hou'en. Ik heb ze niet gelezen en zal ze niet lezen. Wel las ik, wat hij schreef aan haar. Hij schijnt nu al dingen te hebben gezegd, waar ie van voelt, dat het te ver ging. En kalm-weg raadt hij: vergeet dat maar. De beroemdheid, hè?... komt dagelijks voor bij iemand als hij! Lutteken zweeg en het was of zwijgen zich plotseling als een afzonderlijke dwingende-macht tusschen hen in schoof, hen machteloos tegenover elkander liet staan, slechts door de smalle serretafel gescheiden. Lutteken had de drie briefjes, van Melchers gekomen, gevouwen en in het cou- | |
[pagina 107]
| |
vert gedaan; hij stond verdwaasd op de groote, als geteekende letters van het adres te staren. Slechts ter sluik dorst Van Meerten hem aanzien; doch plotseling hield zijn angst het niet uit; hij moest vragen: - Heb jij een brief voor haar... geopend? - Ja, zoo vrij ben ik geweest! Ik, de man... Erger is, dat jij er van weet Maar ik zei 't je, haast noodgedwongen. Jij meent het goed met haar en mij, maar je mòet inzien, dat daar gevaar is. Zie je, da's nou de vrije vrouw: emancipatie, afdeeling kunst; afdeeling met de meeste gevaren. Een artieste blijft vrouw voor de mannen. Ik zeg je nog eens dat ik Betty vertrouw. Maar ik wantrouw het ijs, waar mijn vrouw op loopt. (En, daar de klok sloeg:) - Zes uur, straks komt ze. We zullen er nog wel over praten. Neem een sigaar! Drink je glas 's leeg... - Nee, Piet!... Toe, 'k bid je! Wees toch voorzichtig! Met kalme beweging was Lutteken gaan zitten. Als een hulpbehoevende boog Van Meerten tot hem over. - Voorzichtig? Man, ik zit hier doodrustig. - Ga niet opeens hard tegen haar in. - Hoe, tegen haar in? - Ik hoor aan je toon, dat je er een eind aan | |
[pagina 108]
| |
zou willen maken. Maar ze kan niet meer zonder haar kunst. De brief van Melchers heeft je verschrikt. Maar als die vent wat schofterigs dee', is dat toch niet de schuld van Betty. - Zeg ik dat? - Nee. Maar je wilt al dadelijk, dat ik nu haar boodschap niet doe. - Natuurlijk! - Geloof je dat het de beste taktiek is? - Het kàn niet eens! Je zegt zelf, dat er geen kievitseiers meer zijn. - Wel sterntjes... Lutteken werd gedrongen tot opstaan, 't Was, of hij, bij die lichaamsrijzing, zich over iets kwam heen te zetten. Het drong in hem tot een eensklapsch besluit. 't Kon immers zijn, dat August gelijk had? En Betty zou zoo dadelijk thuis zijn. Kalm moest hij dan schijnen, zijn; en van de eitjes voor meneer Meneer Melchers mocht niet onmiddellijk, als van iets ernstigs, worden gesproken. Wel was het heel goed, dat August bleef eten. - Bel jij die winkel even op en laat voor mijn rekening sterntjes sturen. - Wil je? Vin' je? Dat doet me plezier, Piet! Maar... dan ga ik liever zelf... - Neen, want je eet hier. | |
[pagina 109]
| |
- ... Ik kom terug ... Geef me je fiets;... ik kwam met lijn 5. Met de fiets doe 'k het in twintig minuten... Ik hoef toch ook niet bij haar thuiskomst te zijn... Getroffen keek Lutteken August aan. Hij had de ontroering gehoord in die woorden. - Dank je, zei hij. Ga dan gauw. Eerst nog wat vermouth? - O, nee, dank je!
De hand tegen een spijl der te-laat-gezeemde veranda-ruiten, aanzag Lutteken het wegrijden van Van Meerten. Plotseling, bijna lenig, repte de goeiige dikkert zich. Ach, als zoo het gevoel was van alle mannen, die zijn vrouw omfladderen kwamen! Van August deed Betty niets dan krijgen. Maar Melchers, die haar nu al opdrong, dat hij iets voor haar geweest was. Die gaf niet, vroeg; dàcht zeker: me loon waard; en dan liefst contant betalen... Betty met haar kievitseitjes... Komiek zou het zijn, als het zonder gevaar was. Een griffermeerde Friesche dominee, die aan de verwantschapsbanden van zijn huwelijk de vereerende opdracht dankt, attentietjes mogelijk te maken aan Willem Melchers en Dóór Verhagen. En de ontzagwekkende criticus, die op zijn slecht-gemeende | |
[pagina 110]
| |
weigering om kievitseitjes thuis te krijgen, morgen zijn smaak op de proef ziet gesteld met het surrogaat van meeuwendingies. Zou de, overal als ‘scherp waarnemer’ geroemde, het onderscheid proeven? Zóó vaak kreeg die geen lekkernijen; dat ‘Heidehelling’ was vrijwel een hut... Komedie en grappig... als het háár ongedeerd liet... Betty zag het gevaar niet in. Koket, als kind al; maar nu met die kunst... Had hij haar te lang gedwarsboomd of had hij, integendeel, moeten verbieden, blijven verbieden, ondanks alles? Alles èn àllen, haar moeder, August, den dokter, wien niet! Dit wist hij: liefde deed hem beslissen. Indien hij indertijd had voorzien, dat het meisje, wier zingen van Heine-liedjes de mooiste, teerste ontroering uit al zijn engagementsmaanden was, dat prachtig-nuanceerend geluid zou willen gebruiken als beroeps-voordraagster... Dàn... had hij van haar tòch geen afstand gedaan. Dus moest hij nu den last ook dragen: al de vereenzaming - zelfs de gevaren... In August, sentimenteel, ongevaarlijk, door Betty te gretig geëxploiteerd, moest hij een steun zien: een waarschuwing ook. Maar dat het vak haar naar Melchersen voerde...
Toen Betty, niet afgehaald van het station, | |
[pagina 111]
| |
overeenkomstig den regel geworden eisch van haar emancipatie-program, even later den hoek om kwam, sprong hij naar het hek en voelde weder het zelfverwijt, omdat hij, ook hierin toegefelijk, zijn vrouw alleen met zoo'n reistasch liet sjouwen. Zij vroeg dadelijk naar de kinderen. Hij zei, dat die vooruit aten, boven; en, met haar tasch, liep hij snel de gang in, om te roepen: - Jongens! Mòeder!... Zij bleek het te druk te hebben gehad om iets voor het tweetal mee te brengen; maar ze mochten, nù nog, met juf, wat gaan koopen: elk een plak chocola-met-nootjes. Toen vertelde hij, dat Van Meerten kwam eten. - Vandáág? Hij méénde ergernis in de bitsheid van haar antwoord te hooren en dit maakte hem toch gelukkig. |
|