De kindsheid van Harlekijntje
(1917)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
- IK belóóf het je! riep hij nog, terwijl hij de deur hunner woning dichttrok. Maar ja, hoe het adres van een veearts te vinden, en kwam zoo'n vent naar een hondje kijken, in deze buurt op een vierde verdieping? Wat zou het beroerde beest kunnen hebben? Fanny had het te veel gevoerd; aldoor was het ‘p'tiot attrape’; daar kon zoo'n rolrond mopsje niet tegen. - Pour vous, m'sieur Vos... Kijk, twéé brieven uit Holland. Eén... waarachtig uit Diepenveen... Hij bekeek het couvert met lust tot lezen, doch bedacht, dat het laat was en hij zich moest haasten. Wacht! misschien... - Pardon, Madame! Zich omwendend op de kronkeltrap, vroeg hij de concierge of die misschien een veearts wist, daar hun marmot van een hondje ziek was. - Ah!... 't Mensch hoorde wel aan zijn toon, dat ook | |
[pagina 76]
| |
hij de zaak niet erg vond en deed dit blijken met smalend lachje. Neen, zij kende geen enkelen veearts. Maar over een half uur kwam haar man van den nachtdienst; hij, als politie-agent, wist natuurlijk... Juist! dat was een uitredding! Zoù Madame het willen vragen en zelf het even boven zeggen; als het dan noodig was voor den hond... - Ik belóóf het u! riep de vrouw, heur zwaarte verder de treden op hijschend; en Vos bedacht onder het dalen, hoe vaak het aldus met beloften gaat, door den een aan den ander overgedaan, als een ballast, dien ieder graag kwijt raakt. Hij zag geen kans, zelf nog te zoeken. Fanny, een en al hondeverpleegster, had hem op zijn ontbijt laten wachten; trouwens, hij had alleen beloofd, naar een adres van een veearts te vragen en dit kreeg ze nu van de concierge. Zoo'n hond op een vierde Parijsche verdieping! Gemelijk repte hij zich naar zijn werk. De stiptheid van zijn baas was kleingeestig; teekenaar, hoorde hij niet te worden behandeld als een werkman; maar ja, als er niets ergers hem kwelde! Hij verdiende zijn brood, nu; de honger was uit. De famielje in Holland vond hem mislukt en dit schamel bestaantje een billijke straf voor de kop- | |
[pagina 77]
| |
pigheid van notaris-zoon Vos, die... kunstenaar had willen worden. Dat een notaris kan over den kop gaan, zooals aan hun aller jeugd was gebleken, werd onder de leus van vergeven vergeten door de broers die zich hadden gered. Zijn zuster, alleen overgebleven in het huisje te Diepenveen, waar moeder de weduwe-armoe had uitgeleden, at gelaten kruimkens van de tafels der broers; en juist dat verweet men hem, dat niet ook hij dankje-zei voor een brok. Schilder - en jezelf willen zijn!... Zoo bleef de band alleen met haar. Snel liep hij door, want voort in het park, zou hij beide brieven lezen: van Truida en uit Den Haag van Huyghens, die, heel aardig, nog telkens schreef. De andere kameraden vergaten, of wreekten zijn periode van zwijgen, toen niemand en niets hem meer kon schelen, ‘Nu ook jij je weg hebt gevonden’: - woorden uit Huyghens' vorigen brief; te mooi, maar die plezier hadden gedaan: Huyghens, een figuur, nu, in Pulchri, die op een tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam een halven wand voor zich had gekregen - en hij, teekenaar bij een fabrikant van luchters, Huyghens en Smid waren de eenigen van hun club, die iets wezenlijks hadden bereikt. Maar was er ook nog wel een andere weg dan de twee van deze beiden? Van | |
[pagina 78]
| |
goeden huize èn fortuin; of geen cent, maar dan proleet, zoodat je van kind af vechten moet, weet, dat elk stukje brood een gevecht kost. Deftige kindsheid blijft een rem, wanneer er later niets meer meewerkt Deftigheid wordt kleinzeerig geboren. - ‘Je weg,’ zooals Huyghens zijn dagwerk zag! Als die afluisterde, wat le patron ervan zei; bij wàt er een ‘bien’ kwam; bij wat, ‘non, Vos, nòn!’ de heel enkele malen, dat hij zich gaan liet; dat hij, niet eens óóit in het ontwerp, louter in het zetten van lijnen, een béétje meer dan slaafsmachinaal deed. ‘Je weg’ - een slop, met den dood aan het eind... Maar hij woonde nu althans in een straat. O! die steeg waar hij gehokt had, midden in armzaligen, te ellendig om nog gespuis te zijn; onder wie hij zich de rampspoedigste wist, doordat er géén, als hij, wat beters gekend had; geen hebben kòn zijn vizioen uit het eenige raam-als-een-kelder-gat: de brokkelende gevelrijen, beide hellend dicht tot elkander; juist, als op zelfde Augustusnachten, in zijn dorp de oude olmen, de roerlooze, dichte, ook overhangend, naar elkander, ook levensmoe, op het verwaarloosde nauwe sloot-dijkje, zijn lievelingslaantje, achter hun tuin. Boven beìde, de smalle reep lucht: de hemel, een strook doorstard | |
[pagina 79]
| |
indigo... Het was een vizioen van verleden-ìn-heden: wat hem buiten ontroerd had tot vrome verrukking, die romantiek van ontwortelde boomen, zwaar gehavend, toch elken zomer weer één dicht loover ter weerszij der sloot, met beneden de streep troebel water, maar bóven het diep-door-tintelend blauw, waarin de sterren kleintjes blonken; hier verafschuwelijkt wéér hem verschenen, tot een symbool van eigen verwording. Toen was elke verandering uitkomst. Wie gretig bedeeling zou hebben aanvaard, van aalmoezenvragen minder door de vlijming der schaamte teruggehouden dan door het gedwongen verwantenontzien om de mogelijkheid van een uiterste redding; vraagt, bij het aanbod van een betrekking, niet of die in taak en plicht nog herinnert aan droombeelden van werk in de jeugd. Zoo ging hij nu dien ‘weg’ van Huyghens! Hij had wat, dat vast was - en zat erin vast. En liep zijn weg dus elken morgen en keerde met den avond naar huis - naar Fanny. Zoo ging hij tweemaal het park Monceau door. En leefde tweemaal op in droomen van weemoedig herdenken en anders-wenschen, van berouwen en altijd-nog-hopen, 't-verlangen-behouden als laatste weelde. Want wel was dit al, wat restte van | |
[pagina 80]
| |
vroeger: een horizont achter het werkelijke zien, dat daardoor nietiger, minder fel werd: dat hij zóó soms nog als in stijl bracht... Van morgen bracht hij twee brieven mee! - Onwillekeurig zijn stap vertragend, las hij ze gretig, eerst Truida, toen Huyghens. Eenmaal vergunde hij zich een zijpad. Daar vloog hij Huyghens' berichten door, in die als met een lucifer uit den inktpot gehaalde letters. Hierna, of het was van een liefje, trok hij behoedzaam Truida's couvert nogmaals uit den jaszak, met deze teederheid zich weldoend. Haar liefde wist altijd, wat hij behoefde! Telkens schreef zij nog over ‘het dorp’; over wat zijn gevoel moest treffen; even hem onder de hardheid uithalen, waar ‘de verbanning’ hem mee had ompantserd. Ook nu weer allerlei interessants: het dochtertje van den meester géén tering; de dokter op een motorfiets; een Diepenveensch tooneelgezelschap... en dan, dit was het eigenlijke: de kom in het boschje had nu vier zwanen... Vos was blijven staan om dat te herlezen. Opkijkend, zag hij naar het vijvertje van het park. Het werd te laat, hij kon er niet heen, anders was hij er even gaan zitten. Als vroeger, aan het water gaan zitten... Schrijnend en tegelijk weldadig, was deze herinne- | |
[pagina 81]
| |
ring. Het voortgaan viel nu makkelijk. Want popperig, niet veel meer dan een badkuip, was het vijvertje hier met korintische zuilen; speelgoedje voor stedelingen. Het kleine park was nu al luidruchtig; er om heen roesde, vaag maar gestadig, de stad. Zijn vijver dáár... Vlak er langs lag de eenzame straatweg, waartegen geboomte beveiligde. Zeker stoorde daar nu geronk van auto's. Maar nog mòest er de rust, lange poozen, zinken. Hij dacht, hij voelde er zich weer, op de bank. Met Nous, geduldig naast hem hurkend. En in het water, de witte zwanen. Nous, de vriend van zijn vier móóiste jaren, toen hij, van het gymnasium af, leven mocht, zooals hij wilde: zooals alleen het leven geluk is. Hij werkte. Niemand noemde het zoo! - ‘Wat er van die jongen moet worden’... Zoo dacht, met familie, elk in het dorp. Ook Truida had geen geloof in zijn werk. Hij, van zijn kant, wist wel haar liefde, doch dit haar gemis van vertrouwen kwelde; al moest hij, wanneer zij spraken, erkennen, dat, nu er nog maar zóó weinig fortuin was, hij bij Moeder niet altijd kòn blijven... De een'ge, die alles begreep, was Nous... - Noessie, zooals de tuinjongen zei, de schooljeugd riep en heel het dorp. | |
[pagina 82]
| |
Dominee was er achter gekomen, wat met dien hondenaam bedoeld werd. - ‘Wereldgeest’? Maar, beste Vos, als dat alles is, wat je van het gymnasium meenam... Begrijp je wel eens, wàt de Grieken bedoelden... Wat hij, te Heine-aansch spotlustig, op ‘Nous’ had gedicht: - de Wereldgeest, in zijn hond gevaren; las hij zelfs niet aan het beest zelf voor, dat vol geduld zat bij zijn ‘dichten’, als later bij zijn teekenen. Ook iets innig goedhartigs van Truida, nòg later zoo lief voor het dier te zorgen, toen het - blind al, terwijl hij nog te Diepenveen was - na zijn vertrek gebrekkig erbij werd... Hij zou haar dezen avond schrijven, op alles uit het dorp reageeren, dat ze voelen zou: niets vergeet hij. *** Heel den dag bleef hij voortleven in het verleden. Bij zijn werk had hij niet veel te denken: hoe machinaler hij teekende, hoe beter het altijd den baas voldeed; en rustig in zijn hoekje, als eenzaam, arbeidde hij tevreden voort, zonder op de heeren van het kantoor of op het werkvolk te letten. | |
[pagina 83]
| |
Nous! - Hij had thuis nog een foto van 't beest: Nous, niet beseffend, wat met hem gebeurde en daardoor volkomen natuurlijk gekiekt, alsof hij zat in de vensterbank van het zijraam der koepelkamer beneden; op den uitkijk, dat wil zeggen, den indruk makend van niets te zien, van, met den kop in de lucht en open oogen, te zitten soezen, geduldig te droomen - - tot opeens een verdacht geluidje, het klotsen der klompen van een boerekind over het zandpad of het schuiven van een fiets op den straatweg, hem op- en wegstuiven deed naar het onraad. 't Was wel het eigenaardige geweest van zijn gladharigen zwarten pincher, dat hij even graag zat als lag en zóó lang kon blijven zitten, werkelijk als een peinzend wezen, dat veraf is met zijn gedachten. Hierom leek Nous zijn schoonen naam waard aan een achttienjarig ex-gymnasiast! Hierdoor was hij zoo'n trouw kameraad, terwijl de baas buiten teekende. Alleen de hartstocht maakte hem ontrouw. En zijn jeugdige baas, die dat heel wel begreep, vergaf, al stond hij angsten uit, wanneer zijn vriend soms drie dagen wegbleef, om, midden in den vierden nacht, opeens met geblaf van veraf zich te melden. De liefde kostte Nous een oog; dikwijls al kwam hij gehavend | |
[pagina 84]
| |
terug; maar die wond aan den kop, waarbij hij het ééne oog heelemaal kwijt raakte, was wel het allerergste geweest. Het slanke, kleine, maar vurige dier ging onvervaard den liefdesstrijd in. Toch begreep Nous den mannetjeszwaan niet: - hij had geen gezinsleven doorgemaakt Voor zijn baas was Nous hierdoor geen voorbeeld. De beide zwanen waren dat wel... Ach, die jaren, dat er tijd was om uren lang peinzend te wandelen of lang op de bank aan den vijver te zitten en te letten op de zwanen. Kouwelijk was hijzelf toen niet; toch stond hij dikwijls rillend op, na, met of zonder schetsboek, van den vijver, het riet, de struikgewas-lijnen, al die bijna romantische natuur-liefelijkheìd, onmiddellijk achter ‘het bewoonde’, volop te hebben genoten. ‘De maatschappij’ aanzag hij er in de zwanen. Telkens tijdens den herfst: zijn eigen hevigsten tijd. Het October-schoon, deze teere vervoering der natuur, die zacht verraste als een blije, jonge grijsaard, was dan voorbij. De ochtenden waren niet meer een blanke fijne verrukking, ontstelden niet langer gelijk een lentedag, die bezonnen zijn zou. Plotseling omgeslagen leek de natuur, daar zij neerlag in schoonen rouw. En hij, voor wiens, zwakheid als een koestering behoevende ziel, de | |
[pagina 85]
| |
weemoed altijd een wellust was, had de afzondering bij den vijver nog liever. Hòe aangrijpend was dit in schoonheid sterven van het zienderoogen verrottende boschland! Alzijdig droop gestadig vocht neer en ook scheen het op te sijpelen over de paden. Door de biezen onvoldoende voor zijn speuren verdekt, lag er de zwaan, bijna plat als een doek. De kleur van een vervuild wit laken, neergeploft met dikke plooien. Het had een doode zwaan kunnen zijn, zooals de slapende, slap, gekronkeld, daar roerloos lag. Dan zag zijn herinnering haar in den winter, de fonkel-straling van haar wit, dat ijs en sneeuw tot matheid maakte. Deze verviezing was voor het broeden. Daarvoor verroerde zij niet van haar nest, wat biezen over den drassigen mosgrond. Onbewegelijk bleef hare warmte, om het broed tot leven te brengen, en onversaagd haar vette vacht onder het leken en striemen van water. Onverzettelijk bleek de trouw van het vroeger als in fierheid zich badende lichaam, nu verflenst, verslonst, niet tellend. Zonder dat het wijfje ooit lette op hem, zwom, dreef rond in doelloosheid, langzaam, nochtans onrustig van gang, de mannetjes-zwaan, louter aandacht voor haar, van niets wetend dan haar bewaking - nutteloos zorgzaam, daar niets haar | |
[pagina 86]
| |
stoorde, niettemin eenenal angstig verzet tegen elke nadering tot den vijver. Hiervan vermocht Nous nooit iets te begrijpen. Hij verscheen het gansche jaar door aan den vijver, rende het riet door, schoof snuffelend, snuivend, dicht langs den oever de zwanen voorbij, en nooit bleek er antagonisme, dan nu de zwaan zijn verschijnen niet duldde, niet kon gedoogen dat dralen, dat staan, van iets dat leefde, zoo dicht bij het nest. Stuwend met stooten, zoo vehement, als wou hij zich uit het water optrijsen, kwam de zwaan naar den oever gestoven, waar Nous verrast eerst afwachtte, dan plotseling met hoog schrikgeluid blafte, halsrekkend uitvoer, 't lijf over het water, kopschuddend kefte en onderwijl, daar de zwaan maar niet afgeschrikt raakte, straatjongensachtig achteruitging, en dan ter zijde, en dan in een boog, terwijl de zwaan op den oever gestapt was, blazend, smekkend, prachtig breed-dreigend... Nous begreep niet, heeft nooit begrepen. Voor hem beperkte de tragiek der procreatie zich tot zenuwachtige rennen door het dorp en buiten het dorp van vele honden op een kluit, tot felle, bloedige vechtpartijen, en tot gedwongen nachtrust op een boerderij, waar men hem ving en opsloot als begeerden bruidegom. | |
[pagina 87]
| |
Nous kende het oogenblikkelijke. Hij had niet meer - verlangde niet meer. Eenzaam voelde Nous zich nooit; slechts verlaten, zonder zijn baas. Eenzaam zwòm de mannetjes-zwaan, terwijl zijn vrouw als een vod in het stroo lag en haar hoogste zwaan-zijn doorleefde. Vos aanzag deze eenzaamheid. Hij dacht een wreeden strijd alle leven. Zijn levensvrees hield hem schuw voor den teeltdrang. Schuw zag hij een moeder in iedere vrouw. Niettemin drééf het in hem naar liefde, naar de verrukking van twéé-èn één-zijn, als het voor alles troostend besef, het bewustzijn dat alles licht maakt. Wrang was het weten: niet hij - het kind; de liefde, niet het doel - het middel; het twee- en een-zijn, droom der verloving; de levensverrukking der liefde, waan... Nergens geluk, dus? Het schrijnde, schrijnde; een droeve toevlucht slechts, werd het werk; en alle lezen ontmoedigd zoeken naar bemoediging, die de Bijbel, steun van zijn kindsheid, sinds lang niet meer schonk. Hoogmoedig las hij in het Boedisme een wrokkend verwerpen van 't leven als leed, 't hooghartige drijven tot ascetisme als de waardige levenshouding. | |
[pagina 88]
| |
Hem dreef de noodzaak toen tot vergeten, in vollen ijver voor werk als loonseisch. Aan den vijver kwam hij zelden. Maar nogmaals, op een buiïgen herfstdag, zag hij er het broeden der zwaan. Dat zelfvergeten van den vogel, willig zich offerend aan haar instinct, trof hem, alsof hij dit nooit aanschouwd had: - telkens nieuw, deze les van zijn vijver, deze heendrijving naar het leven, hier, waar zijn eenzelvigheid vond een wijkplaats. Toen Nous, eenoogig, oud, maar fel nog, weer niet aflaten wou van den woedenden zwaan, dreigde hij zijn vriend met den stok: - Beroerde Cykloop, wij, met ònze hondschheid!... *** Het was nu vele jaren geleden, doch dien middag vergat hij zoo min als zijn vijver. Terwijl hij, rustig zijn dagtaak voltooiend, zonder iets van illuzie de sleur van zijn plicht deed, liet hij zijn gedachten drijven. Truida's brief had zijn dag beheerscht. Alles zag hij in gedachten: al wat nòg was en ook Nous en de zwanen. En plotseling neep 't in zijn denken: mopsje! God, als de concierge er maar aan gedacht had, Fanny 't adres van een veearts te geven! Want | |
[pagina 89]
| |
de marmot was van-morgen wèl ziek; àls ie eens dood-lag, wanneer hij straks thuis-kwam. Vrees doorkwelde opeens zijn denken. Waarom was hij niet even bij den kruidenier op den hoek hunner straat ingeloopen, waar hij altijd telefoneeren en het adresboek raadplegen kon; dat had hem niet méér tijd gekost dan hij in het park Monceau had verdaan. Als Fanny haar lieveling moest verliezen, tengevolge van zijn verzuim... Zijn denken doorleefde een vroegere thuiskomst, toen zij Mops op straat had verloren; die wanhoop, dat schreien en handenwringen... Geërgerd was hij weggerend; gelukkig trof hij den man der concierge en met diens hulp vond hij het diertje. Het had wel in hem na-gemokt. De hond gaf last, alle dagen opnieuw. Zelfs had de concierge een paar maal gedreigd: het mocht niet van den propriétaire, honden in huis, en dan op de vierde. Fanny was netjes, bang voor d'r meubels, ze werkte graag tot alles glom; en het beest, hoewel zindelijk nu, beet of krabde telkens aan dingen, of het verhaarde; en dan die vrees, dat het weg zou raken op straat. Waarom mòest de marmot erbij? Met wrangheid had hij de vraag zich gesteld, en in die wrangheid overlegd, wat er van zijn lot was geworden. Dichter, eens, en artiest in zijn | |
[pagina 90]
| |
droomen, had hij met Heine, toen zijn illuzie, nu precies dit ééne gemeen, dat ook hem een nichtje had afgewezen en ook hij hokte met een Mathilde. Maar, al gaf het geen regel van drieën, daar hij stond... tegenover Heine; met diens koket modiestetje kon hij Fanny, helaas, evenmin vergelijken. Van de straat had hij haar genomen. Dankbaar had ze zich laten nemen, alleen door verleiding gezakt naar de ontucht en tot een geregeld bestaan bereid. Liefde voelden zij niet voor elkander, hartstocht was er nauwelijks in haar - zij leefden, vreedzaam, als kameraden, twee, beiden van den weg af geraakte, levenspassagiers: hij, Hollandsche notariszoon, zij, dochter van een Parijsche waschvrouw. En zie, in deze verworpelinge werkte nog het moederinstinct. Deze onterfde, deze verstootelinge van het lot, wrokte tegen het leven zóó zwak, dat ze nog moeder had willen zijn. Iets anders dan behoefte tot koesteren, was haar liefde voor mopsje niet. Zóóveel had ze doorgemaakt, zóó bleek had haar het leed gelaten, zoo wreed was het leven geweest - en nog moest ze moedertje-spélen, maanden-lang had ze gefleemd om een hond; en nu ze het mormel kwijt geweest was, had ze als een moeder vol hartstocht getreurd; het was géén aanstellerij geweest. | |
[pagina 91]
| |
- Neen, géén aanstellerij; zoo wist hij. En hij dacht aan de zwaan in den vijver. Daar dit eenmaal was de natuur... Lìet Fanny dan natuurtjespelen; zóóveel had ze niet in d'r leven! Wat vroeg ze hem! Niets. Ze zorgde voor 'm. Geregeld liep hun kalm bestaantje. Wat zou hij 'r het moedertje-spelen misgunnen! Ach, als de veearts er nu maar geweest was... De angst bleef in zijn gedachten knijpen, terwijl hij den baas sprak over zijn werk en zijn teekengerei aan kant bracht. Hij repte zich weg en nam de tram. Dat moest er maar af, hij wilde gauw thuis zijn. De concierge stond in de huisdeur; hij schrikte, toen hij haar zag uit de verte. Als... Hij zag, dat ze bleef wachten... Maar ze lachte, terwijl ze knikte. Dus trok hij een opgeruimd gezicht. - Voilà m'sieur Vos... Nu, die zijn vrouw zou in d'r schik zijn. Ze was al uit geweest met 'r marmot. En zoo kwiek als het beest over straat liep... Monsieur lachte, was zelf ook blij? Och ja, men hechtte zich aan zoo'n diertje. Het was niets dan wat constipatie geweest. Haar man had gezeid: - wat moet dat? een veearts! Hij had immers verstand van honden. Nu, hij had den marmot een klein spuitje gegeven en dadelijk had dat geholpen en madame was zóó dankbaar geweest, ze had er op ge- | |
[pagina 92]
| |
staan, dat haar man quarante sous van 'r aannam. - Elle a bien fait, zei Vos, heel ernstig. Nu ging hij nog even iets koopen. Een klein kwartier later kwam hij terug en toonde aan de concierge een hondehalsband met belletjes. Vaak had Fanny daar om gebedeld en gemelijk had hij telkens geweigerd. Ook nog bellengeluid langs den vloer! - 't Is om nooit meer op 'm te tràppen! - Och, wie trapt er ooit op de hond! - Jij!... Omdat dit ééns gebeurd was... Hij had geweigerd, maar nu, van avond... - Wat zal madame blij zijn, zei de concierge. Ah, monsieur Vos, 't is niet om u iets onbescheidens te zeggen, maar als ik madame zie, met 'r boodschappenmandje en de marmot daarop, dan is madame net een klein moedertje. ‘Monsieur Vos’ wist niets te zeggen; hij dacht weer aan de zwaan in den vijver; en om het schrijnen van den weemoed te boven te komen, dat dit nu bij hem de gezinspoëzie was, overlegde hij, dat zelfs een kunstenaar als Rodin uit redeneering had moeten lééren: ‘Moi, je trouve que l'homme est sacrifié à la femme, comme la femme est sacrifiée à l'enfant. Cela doit être bien, puisque ce fut réglé par la Nature avec un soin, une économie admirables.’ |
|