De kindsheid van Harlekijntje
(1917)–Johan de Meester– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Oase | |
[pagina 155]
| |
Aan Marie Nijland - Van der Meer de Walcheren.
HET was in dien tijd van niet wijkende onrust. Ik vreesde mij tot onrust geboren. Dat zelfverwijt mij aanhoudend verlamde, was de reden wel tot het pijnlijkst verwijt; doch hoe kon mijn zelfbeschouwing daarbij iets anders zien dan leelijks? Er was niets, dat mij onttrok aan mijzelven. Schilder zelfhaat maar eens uit! Ik beproefde hem uit te schrijven en bespeurde, wat ik wist, dat ik niets had van een auteur. De felle dingen, die ik trachtte te schilderen, werden barok, idioot-oppervlakkig, nooit was er waarlijk heftigheid in. Een goede opzet van een Regenland, in het najaar begonnen, raakte versuft tot sentimenteele triesterigheid. Na weken van pret-maken zonder plezier, drong ik me op, wat te kunnen winnen bij een geforceerde belangstelling in Assyrische kunst. Uit verveling was ik die afdeeling van het Louvre in geloopen, waar ik niets van kende of wist; thuis las ik dagen lang er over, tot ik op een middag, geërgerd door de loome museumstemming, van mijn lusteloosheid | |
[pagina 156]
| |
walgde. Door mijn gedachten beet het besef van wat ik al had verwaarloosd, die maanden...: vrienden; oudere menschen, die geneigd waren me voort te helpen; mijn geldelijk belang; mijn werk... Wat ik daarna, een jaar lang maakte, is door kennissen druk geprezen. Tweemaal stelde ik ten toon. Ik verkocht; stuurde-in naar Holland - ook daar had mijn werk nogal succes. Couranten zeiden, dat het ‘knap’ was; van de vier dingen bleven er drie. Toen heb ik mijn uiterste best gedaan om wezenlijk verliefd te worden. Ik meende plezier in mijn werk te krijgen: als in een middel - ik verbeeldde me volernstig, dat het middel me kon zijn. Tot ik zag, hoe het achteruitging, en wist dat ik slechts verliefd op mezelf was. Daarna is het wezenlijk vechten geworden. Als het dus moest, dan zou het! Het ellendige was, dat voor naturen als de mijne de inspanning-alleen nóóit volstaat. Inniger, wáárder dan ooit vroeger haatte ik mijn platte ijdelheid; bewondering liet me werkelijk onverschillig, maar de geringste teleurstelling schroeide en bleef schrijnen, zooals een mislukking altijd had gedaan. Een Beursman, die aanvankelijk kiesch zich gedroeg, stelde me voor, den salon te decoreeren in een huis, dat hij pas | |
[pagina 157]
| |
had gekocht. Er moest van alles in verbouwd worden en met den architect raakte ik oneens. Nijdig trok ik me schielijk terug. Maar in de verwachting van het loon dier opdracht, had ik veel te veel geld uitgegeven. 't Was het jaar van mijn debuut te München. Met Toussaint had ik er een zaaltje: ieder twee van die kleine wanden. Samen gingen we kijken. Er was muziekfeest; we werden genoodigd. Den eersten avond, na de uitvoering in een schouwburg buiten de stad, tramden alle gasten naar een officiëele ontvangst, met bier en koud-vleesch, in een oude stadhuiszaal. Tijdens de pauze van de uitvoering had een journalist uit Amsterdam me in kennis gebracht met twee Hollandsche musici. Een van dezen kende mijn werk, voelde blijkbaar er sympathie voor. Hij sprak heerlijk trouwhartig, we waren dadelijk thuis met elkaar. Die dagen zouden we veel samen zijn. Met hem tramde ik naar het stadhuis. Hij zat. Ik stond tegenover hem. Achter hem zat een mooie vrouw. Pratend met hem, keek ik telkens haar aan. Tot de tram stopte en hij opstond. Zij bleef zitten - was zij niet van het feest? Ik dacht, dat de wagen, er was er een reeks, uitsluitend diende voor het vervoer der muziekgasten naar de stadsreceptie. Zij | |
[pagina 158]
| |
had mij meermalen aangekeken. Kwam zij niet?... Ik volgde hem... Toen zag ik, dat zij, voorzichtig half zich omwendend, een ruk van ongeduld met het hoofd maakte en star bleef zitten, alleen in de tram. Een Rubensgestalte, Helena Fourment! Wij stonden, terzij van de tram, in een donker gedrang van menschen. Hij zei een grapje over twee Duitschers. Meteen bewoog de tram... zij ging... Ik bromde snel iets van: Neem me niet kwalijk... Een kwartier later zat ik met haar in een rijtuig. Wat heb ik uitgestaan om die vrouw! En wezenlijk tégen wil en dank. In die hartelijkheid van een landgenoot hàd ik iets waarlijk kostbaars gevoeld: iets, beter dan wat Parijs geeft, zeven jaar lang mij al had gegeven. En zijn blik, toen ik, achter haar, in de leege open tram stond, die langzaam wegschoof uit het gedrang, hàd het, tusschen ons, uit-verklaard: ik had het uit-gemaakt. Misschien was ook dit louter inbeelding: de zelf-pijniging, waarmee ik alles bederf, doordat ik niet kan liefhebben, zelf niet kan genieten. Maar als had ik hem zijn vrouw ontstolen, zoo bleef het kleine verraad, aan hem gepleegd, mij hinderen - dien eersten avond en vaak nog daarna. Ook zij was er een, die zich martelen moest. | |
[pagina 159]
| |
Zij was getrouwd en - niet zeer ongelukkig. Toch voldeed zij aan wat een gril was. Mijn levendig praten had haar geboeid, hoewel zij, Duitsche, het niet had begrepen. Zij had mij voor een musicus gehouden, natuurlijk beroemd, want ik kwam van ver!... 't Werd alles niets dan één groote vergissing - maar die bijna een jaar geduurd heeft: te München, te Nice, te Parijs tot slot; voor haar een ramp en voor mij een geestelijke ruïne. Want ik heb tweemaal gehandeld als een ploert - hoewel het in haar belang béter zóó was, in beider belang... Toen we eindelijk van elkaar bleken afgerukt, lag ik ziek en alle weerstandsvermogen was uit mij. Ik was volslagen uitgeput. Twee kennissen moesten veel geld van me hebben en ik maakte me wijs, enkel te blijven leven om die ‘eereschuld’ af te doen. Maar in Parijs kon ik het onmogelijk uithouden en Witteveen nam me mee naar Holland. In drie jaar was ik er niet geweest. Mijn oudste zuster, te Haarlem, ontving mij als een zieke. Ik maakte me wijs van de rust te genieten. Metterdaad was ik een en al angst. Mijn zwager toonde flink zijn weerzin. Onder anderen ergerde ik hem, door mijn zuster te ondervragen over onze ouders. | |
[pagina 160]
| |
Want nu niets me afleidde, deed ik weer druk aan het zelfontleden en vroeg van alles uit onze jeugd, ook over onzer ouders verhouding, om daar conclusies uit te trekken betreffende noodzakelijke kenmerken van mijn aard.
Toen schreef Witteveen, of ik aan zee kwam. Door een neef, ergens in de buurt burgemeester, had hij op een der Zeeuwsche eilanden een paradijs-van-stilte gevonden, waar veel verscheidenheid in de natuur was. Ik vond hem er flink aan het werk; hij had mooie dingen gemaakt van het strand, dat, gemoedelijker, gewoner dan de Fransche kust, waar hij den vorigen zomer vertoefd had, iets voor ons land ongewoon heftigs bezat, iets direct aangrijpends, waarlijk grootsch-eenzaams, door de wat scherpere lijnen der duinen. Grappig zag het dorp er uit. Een vervallende kerk, met een achterbrok, dat wel duizend jaar oud leek, stond op een groot vierhoekig grasveld, door een dubbele rij hooge boomen omlijnd; onder de boomen een vierhoek van wegen en achter de boomen een, weliswaar niet gave, allerminst rechtlijnige vierhoek van, gedeeltelijk aaneengebouwde, gedeeltelijk door tuintjes en akkers gescheiden, huisjes. Laag lagen ze onder de zware iepen, | |
[pagina 161]
| |
donker in het middaguur, nogal vervallen, als scheefgezakt, doch gemoedelijk aaneenrijend; deemoedig-gezellig dorpsgeheel, waar de woningen van zes hoofd- en zijwegen vroolijker, minder onder geboomte verborgen en meer op zichzelf staand, bij aansloten. Het was in Augustus, de avonden begonnen lang te worden en koel; daar ik nog te weinig was aangesterkt om, na het vertreuzelen van de dagen aan het strand, wandelingen te doen vóór den nacht, toefden we menig uur in de petroleumlucht der herberg. Witteveen toonde een merkwaardige gemakkelijkheid in den omgang met de dorpelingen, die vreemdenbezoek niet gewoon waren. Hij ging kalm, doodnuchter, zijn gang, sprak zelden en was toch met allen gemeenzaam. Niemand zag hem verwonderd of spottend aan. Ik deed veel meer mijn best. IJverig groette ik het eerst en, waar het kon, begon ik een praatje. Doch ik bleef voelen, dat men mij niet vertrouwde. Aanvankelijk schreef ik Witteveen's prettiger verhouding aan den langeren duur van zijn verblijf toe. Hierna stak zijn succes mij te meer, daar hij, met zijn wat vreemde kleedij, een ongewoner verschijning dan ik was. Alleen met onzen waard schoot ik op. Witte- | |
[pagina 162]
| |
veen, in alles zuinig, verteerde weinig buiten hetgeen tot den overeengekomen pensionsprijs hoorde. Ik liet hem nog al eens alleen trekken, toefde ook wel overdag in de gelagkamer, biljartte met den waard en liet dezen meerooken van mijn sigaren. De vent begreep blijkbaar, dat ik aan wat opmontering behoefte had en wist telkens nieuwe verhalen van allerhand dorpsgeheimenissen. Witteveen's Eden-van-rust-en-vrede kreeg voor mij wel een ander aanzien. Moest ik den stereotyp dikken en ronden waard gelooven, dan luisterden zijn dorpsgenooten elken zondag gretiglijk naar een kuitenbroek, die van verdoemenis preekte; doch hield er niet één al de tien geboden. Den sabbathdag gedachten zij trouw, tenzij regen of een andere plaag hun op een der zes dagen het werk had bemoeilijkt en de oogst dit niet-heiligen noodig maakte. Ieder zag graag zijne dagen verlengd, doch het eeren van een afgewerkten, inwonenden vader of moeder kwam in niemands gedachten op. Nochtans was er maar zelden doodslag. Valsche getuigenissen golden ten allen tijde als gereede munt; echtbreuken leidden nooit tot echtscheidingen; het begeeren van des naasten vrouw ging veelal samen met ander verlangen, hetzij naar ossen of naar een paard - ezels liepen er niet in het dorp - | |
[pagina 163]
| |
of naar wat ook, dat was des naasten. Zoo gloorde, gloeide gedurig de passie in wat Witteveen aanzag voor vredigheid. Ook wandelingen kende mijn waard, er school een Cook's agent in hem. Onmiddellijk doorzag hij de beteekenis, welke een eendenkooi kon hebben voor mijn, deze wreedheid nog niet beuen, geest. Een donker gevaarte, tot geen bekenden vorm terug te brengen, dat bij eb bloot kwam, ver genoeg van de kust om zelfs door mijn tooneelkijker onduidelijk te blijven, kreeg de aantrekkelijkheid eener allergriezeligste treitering, bij de waarlijk drastische levendigheid, welke de luie, volbloedige tong en lippen van den kaaskop, door de viefheid van grijze spleetoogen en de slagvaardige nabootsingskracht zijner peezige beulshand geholpen, te schenken wisten aan de vertelling van een lauwen lentenacht, toen een ontijdig onweder met een beslisten storm verraste en geen dorpeling in bed bleef, een ieder de zorg voor zijn akker vergat, daar zeventien Denen onder aller oogen verdronken en er weken lang werk was met strandvonderij. Niet altijd lukte het mijner geenszins onspitsvondige aandacht, wat bij deze verhalen welwillend verdicht werd van de waarheid juist te | |
[pagina 164]
| |
scheiden. Het moeilijkst bleek 't bij het lievelingsthema, dat de waard telkens aanvullend herbegon, van een vuurtoren, drie uur bijkans van 't dorp verwijderd. Witteveen's vriendenijver had mijne vermoeidheid-des-geestes vóór mijn komst blijkbaar krachtig geschetst als van een wezen, dat aan de afzondering eener cellulaire gevangenis nauwelijks genoeg zou hebben; en vriend Van den Brink - ik noem u den waard - toonde er aardigheid in, deze behoefte aan stilte op de proef te stellen. Als ik zien wou, wàt Eenzaamheid was, dan kon een tocht naar dien lichttoren mij voldoen. Daar kwam waarlijk geen levende ziel. Er leefde een zeer kleine kolonie van menschen, die het licht verzorgden; drie mannen, van wie er twee waren getrouwd; en dan was er de toren-opzichter, en deze alléén was vast het bezoek waard. Ik had mij laten ontvallen, dat Van den Brink's verhalen de zachte illusie, door Witteveen's enthousiaste beschrijving van het dorp, in zijn langen uitnoodigingsbrief gewekt, eenigermate hadden verzwakt. Zonderling vertrok de kaaskop, als dachten die hersens: ze bennen niet wijzer, wat òf de candeur van mijn vriend kon treffen, òf mijn gretige achterdocht, òf misschien ons beider inzicht... Waar ik menschen wou zien, | |
[pagina 165]
| |
die als Rubbeson leefden, - Van den Brink had literatuur -, moest ik de duinen door naar den toren. Zijn jongste zwager kwam uit de loting, die kon met zijn vrouw wel de herberg waarnemen, dan had hij ook eens zijn vrijen dag: als ik wilde, zou hij me bij den B'ron brengen. - Bij den baron? Ja, nou, daaromtrent. Of eigenlijk nog veel meer dan beron. Als-d-ie 't erop zette, dien ouwen Knors... - Baron Knors?!... Nee, niet beron Knors; beron, of wat anders, van... ook wat anders. Van wat heel hoogs. Meneer zou wel zien. Zien? Mijn god, wat viel er te zien? Was daar nog andere hoogheid dan van den vuurtoren? Nog eenig aanzien en ook van een... zoeklicht?... De luie waard had beslist er plezier in. Psycholoog, begreep hij de waarde der nieuwsgierigheid voor een levensmoede en prikkelde haar als een kat de muis. Stelselmatig bleef hij in raadselen spreken, enkel zooveel duidelijk makend, dat ik de verzekerdheid hield, iets, daar ver, te mogen verwachten, iets ongewoons, grilligs, iets... van romantiek! Immers besefte de zielendoorgronder, dat mijn geest, de ‘werkelijkheid’ naspeurend als | |
[pagina 166]
| |
een politiehond de misdaad of het ongeluk, enkel het helsch-leelijke zocht, uit teleurgesteldheid over het niet vinden van de schoonheid. Rust-van-eenzaamheid? - Daar! vèr in de duinen!... Een vreemd-voorname opzichter, als een generaal met drie soldaten, als een aartsvader onder enkele hedendaagsche gewone-stervelingen, van welke er generatiën onder hem, den niet-veranderende, niet-stervende, moesten gediend hebben. Om de ambtswoning was een hof ontstaan: velerlei geboomte, een vijver, fonteinen - en hijzelf had het alles gemaakt, liefde-vol, in zijn eenzame rust van geduldig zijn-plicht-doen als torenbewaker.
Witteveen had luttel belangstelling getoond voor wat ik hem als Van den Brink's romantiek had trachten aan te prijzen. Zijn gemelijke onverschilligheid hiervoor is het eenige blijk van meerderheidsbesef, dat hij, de gezonde, mij, den zenuwzieke, tijdens ons verblijf heeft gegeven. Wat hij zag, was eenvoudig en gezond en goed; mijn ongezondheid snuffelde naar oneenvoudigs, had aan de intieme mooiheid van het gewone niet genoeg, zelfs hier begeerde ik satanisme... Vóór het wrak had een: - Zie je nu wel, mij de onbelangwek- | |
[pagina 167]
| |
kendheid verweten. - Een wandeling naar de eendenkooi stelde hij telkens uit, omdat, naar hij zei, ik er toch al vermoeid uitzag. Bij de onduidelijke inlichtingen, die ik hem opdrong over een baron bij een vuurtoren, haalde hij geërgerd de schouders op. Doch toen Van den Brink den vrijen dag nam, dien zijn vrouw hem, om mij, niet dorst verbieden, trok Witteveen mee, daar hij mij niet alleen wilde laten. Een bruin, dik en lui als zijn voerman, trok een karretje met houten banken, waar kussens op gelegd waren, langzaam over een meestal muilen weg, door de niet-eindigende, onafzienbare binnenduinen. Telkens, wanneer het paard stapvoets begon, wipten wij van het karretje. Er waren hei-achtige vlakten, lichter, veel minder mooi dan de hei, toch imposant onder prachtige wolkenluchten. De woningen, hoe langer hoe geringer, waren achtergebleven in het groene land, waar onze weg een uur lang doorheen was gegaan. Bij de grens, aan het begin van het duin, had de groote hofsteê van een schapenboer verrast. Nu sleepte de wagen hotsend, vaak knarsend, midden door verlatenheid. Witteveen rookte zwijgend, Van den Brink bleef geduldig vroolijk doen, tot | |
[pagina 168]
| |
een bitse ongeloofs-uiting van mijn vriend hem plotseling deed loskomen. Ze zeien, maar hij stond in voor niets, dat die'n Knors dicht in de femilie was van wijlen den Koning - iedereen wist het in de streek, de meeste menschen geloofden het, Knors-zelf liet nooit, tegen wie' ook, zich uit, maar hoog kon-d-ie doen, ja, of-t-ie de prins was, de heeren zou'en geen last d'r van hebben, heeren onder mekaar, wa'lie? maar zijn slag menschen, die deed-ie 'et voelen, dat er een afstand was, van geboorte - anders niet, want centen, ho maar; ofschoon, ze zeien toch in het dorp, dat 's winters, met Sintereklaas of Kers'mis, d'r altoos 'en pak kwam, 'en pak uit den Haag... - Belangrijk! zei Witteveen droog en wipte, mij aankijkend, over een wiel de kar uit. Ook ik begon den tocht te verwenschen...
Na drie lange uren stond de Bewoondheid onverwacht vóór ons. Een oase in een woestijn. Achter een geelwitte duinengolving, bij een scherpe bocht van den weg, plotseling het uitzicht op de blinkende enormheid van den in metaal- en glas-glans stralenden toren, waarvan het benedenstuk achter duinheuvels verdween, boven welke boomkruinen uitstaken. Nogmaals zwenkte de weg | |
[pagina 169]
| |
en sneed door de heuvels en open lag de kolonie daar, ter weerszijden door hoog heuvelend duin omsloten. Een groot kwartier later dacht ik mij model op een schilderij van Bakker Korff. Ik zat midden in een zijner stukjes. Aangemeld hadden wij ons als schilders die verzochten den toren te zien. Zelf had Knors de deur geopend: een landedelman met wat ouden stroohoed, bakkebaardjes, keurig geschoren kin. Zoodra Witteveen met een: - Mag ik mij voorstellen? was begonnen, was de stroohoed met deftige kalmte van het hoofd genomen. - Knors... Ik doe u zelf open, de dienstbode heeft haar uitgaansdag. U zijt welkom in mijn woning. Treedt u binnen, Meneeren... Even alleen in een kleine kamer, toen de uitnoodiging om in de huiskamer te komen. Dit was dat vertrek van Bakker Korff. - Mevrouw Knors, mijn schoonzuster. - Twee volkomen Bakker Korffjes, door ons onverwachts betrapt en dus elken dag zóó zittend in eenzamige statigheid: stoffen keurslijfjes met wijde mouwen, als er drie-kwart-eeuw vroeger gedragen zijn, het haar op het midden der hoofden gescheiden en aan weerskanten neervallend in onberispelijk zuiver getrokken kurketrekkers van krullen. Tus- | |
[pagina 170]
| |
schen de dames de koffieketel; een hooge, urnvonnige metalen, zwart met geel en rood versiersel; de koffie vloeide er uit door een kraantje. Heel oud ivoor kan de kleur hebben van het smalle, vleeschlooze onderarmpje, uit de wijde mouw stekend, en van de geringde staakjesvingers, die het koffiekraantje beheerschten. - U woont hier al een heelen tijd, Mevrouw? - Ja, meneer, dat is al een poosje; nietwaar Knors? - Acht-en-dertig jaar zijn we hier. Ik zocht in mijn memorie naar verblijfsgetallen uit Robinson Crusoë. - We leven hier stil, maar tevreden, zei mevrouw Knors, en uit haar gelaat sprak een lieve weemoed, die me door de ziel ging. Daar het gesprek even hokte, hernam zij: - Men kan aan de eenzaamheid wennen. Alleen met de dienstmeisjes hebben we moeite. We kunnen er geen houden, of ze moet om de veertien dagen een dag en nacht vrij hebben. - Vandaag zitten we ook weer zonder, vulde de schoonzuster aan, het rusteloos breien aan een zwart wollen polsje even stakend. Waren deze drie eenzaamheids-menschen, nu ze een oogenblik in aanraking kwamen met anderen, | |
[pagina 171]
| |
direct zóó bezorgd voor hun deftigheid, dat de afwezigheid van de meid alle drie bezighield? Vóór den heer des huizes lag op de tafel een opengeslagen nummer van Eigen Haard met zijn lorgnet er naast, en men kon gemakkelijk vermoeden, dat onze komst hem in de lezing had gestoord. Toen ik daarnaar vroeg, kwam dit antwoord: - Ik las mijn dames het weekblad voor. We houden Eigen Haard trouw bij, elke week een aflevering, maar altijd van een vroegeren jaargang. Wij hebben nu dien van zes jaar geleden. Eigen Haard is een heel goed tijdschrift. - Altijd interessant, beaamde Mevrouw; en haar blik volgend, ontwaarde ik op een klein tafeltje naast een der vensters den volledigen jaargang, die nu dienst deed. Het was inderdaad interessant. Het voltooide een geheel van heldhaftige opgewektheid bij het statigst-taai geduld. - U leest zeker veel? vroeg Witteveen. Ja, men had altijd lectuur. - Me man doet nog al aan historie, zei Mevrouw. - Hij schrijft de geschiedenis van Oranje, vulde weer de schoonzuster aan. - Germaine! | |
[pagina 172]
| |
Germaine - alweer romantiek, deze naam; de dames spraken toch zuiver Hollandsch - Germaine had blijkbaar iets ergs verklapt. Er was een oogenblik zwijgen-in-onrust. Vanzelf dacht ik aan de praatjes van Van den Brink. Van de kamerwanden zagen, met Rutger Jan en de andere Oranje-mannen uit het Herstellingsjaar, Prins Maurits, de Koning-Stadhouder en Koning Willem I en II op deze familie-ontsteltenis neer. Doch wie in eenzaamheid het leven geleerd heeft, krijgt spoedig zijn zelfbeheersching terug. Vol beminnelijke distinctie was de toon, waarop Knors glimlachend zeide: - De heeren zullen begrijpen, dat ik me hier enkele liefhebberijen moest scheppen, maar die hebben natuurlijk louter beteekenis voor mijzelf. Alleen m'n tuin... als de heeren dien eens willen zien... Wij volgden gaarne den vriendelijken man. De korte en vrij smalle gewit-naakte gang van het huisje kreeg een aanzien van voornaamheid bij de openstaande glazen tuindeur, daar een weelde van, reeds roodend, wingerdgroen er voor nederhing, uit het kleinburgerlijk-nette ineens naar natuurschoonheid overbrengend. Tredend in die poort van als neerdruipend loof, stonden we op het | |
[pagina 173]
| |
stoepje van twee vrij hooge treden vóór een wezenlijken lusthof. Het was toch maar een zeer kleine ruimte. Doch tegen het goudgeel en wit der nu zonbeschenen duinruggen, schulpte een donkere schaduwing op van welig struikgewas en geboomte, zwaar van forsche volwassenheid, frisch toch: verwonderlijk in de dorheid. Ook Witteveen toonde zich opgetogen, en verheugd zei Knors: - Gaat u hier eens staan. 't Was een lagere trede naast de stoep. Nauw'lijks was ik er op gestapt, of een waterstraal stoof vlak vóór ons de lucht in, met gouden vlammen, terwijl hij omboog, neervallend, als een zilversproeisel, in een miniatuur-vijvertje, waar goudvisschen wegschoten, fonkelrood boven den helderen grond, een mozaiek van grint en schelpen. Er bloeiden rozen in den tuin en zelfs geraniums en fuchsia's en begonia's, alles kweeksel van onzen gastheer, die zich verkneukelde aan onze niet gespaarde ingenomenheid.
- Misschien wil uw voerman het ook eens graag zien? De voornaamheid had mij vermaakt, waarmee hij, na ons de deur te hebben geopend, onmiddellijk | |
[pagina 174]
| |
scheiding had weten te maken tusschen de heerenvreemdelingen en den dorpeling, die blijkbaar op gemeenzaamheid dorst hopen. Van den Brink was bij zijn paard gebleven, uit de huisjes was een man en waren kinderen om hem heen gekomen. Toen wij naar den tuin zouden gaan, had Knors verordend, een dier kinders te roepen, opdat het Van den Brink een kop koffie zou brengen. Hij ging nu zelf onzen ‘voerman’ halen. Ook de dames kwamen buiten. Er ontstonden twee groepjes. - Voerman, zei de gastheer, je waart ook nog nooit in mijn tuin geweest, wel? - Neen, meneer Knors, loog Van den Brink. - Dan mag je nu mijn priëel eens zien. - Graag, meneer Knors. Ook Van den Brink was man-van-de-wereld. Onder de boomen in den hoek, tusschen dichte struiken en door wingerd en klimop omkruld, school een diep priëel weg, met kurkschors getooid. - Treed binnen, zei Knors en week voor onzen waard, die langzaam binnenstapte, doch onmiddellijk terugdeinsde... 't Was de gróóte verrassing van den tuin: een houten hermiet, die opstond, zoodra iemand den drempel der hut betrad. | |
[pagina 175]
| |
Wij lachten allen, bewonderend, en toefden in en vóór de hut. - Wàt een lief plekje, mevrouw Knors. - Nietwaar, Meneer? Och, het is alles het werk van mijn man. - Des te prettiger voor u het te hebben. - Ja, Meneer. - U gaat zeker niet dikwijls van huis. Betrok het Bakker-Korff-gezichtje? - Tegenwoordig... niet vaak. 't Is nu tien jaar geleden. Vroeger ging ik elke twee jaar naar mijn dochter... Daar ik haar aankeek: - Ze is overleden.
Terwijl Van den Brink zijn paard, dat drinken had gekregen, verder verzorgde, heeft Knors ons beiden den toren getoond. Hierna verfrischte zijn vrouw ons nog met een glas frambozen-siroop. Dankbaar hebben wij afscheid genomen. Nauwelijks had de kar ons twee bochten om gevoerd, of Van den Brink vroeg, wat we nu dachten: of Knors nog wat had losgelaten. - Losgelaten? - Over zijn hooge afkomst. Het verdroot hem blijkbaar, dat die kwestie | |
[pagina 176]
| |
onze nieuwsgierigheid niet heviger prikkelde. En toen ik hem vroeg naar de doode dochter, deed hij op zijn beurt onverschillig: - Ja, dáár heit de ‘beron’ geen plezier van gehad! Zijn eenigst kind! Hij had d'er nog wel op kostschool gedaan! Maar daar is ze weggeloopen. Toen he't ie d'er nog in een kristelijke inrichting, ergens in de Betuwe gehad, daar kreeg ze kennis 'an 'n rijke boerejongen, maar 't moet 'n huwelijk geweest zijn van hond en kat, de kerel sloeg d'er stevig op los en in de kraam is ze gesturve... D'er binne drie of vier kindere van d'r, maar die magge van de vader hier nie' meer komme... Ik keek om. Van de kleine kolonie en zelfs van den toren was al niets meer te zien. De ‘oase’ lag achter duinen verscholen... Hoe eenzaam, voor het leed niet verborgen. |
|