| |
| |
| |
IV.
Mevrouw is schuld aan wat nu gebeurt: dat ze met Willem door Rotterdam loopt en hij praat, als werd ze zijn vrouw.
Toegestemd heeft zij in zijn bezoek, omdat Mevròuw zei: doe het toch, Geertje, je moet hem eens zien, je màg niet weigeren met hem te spreken, daarmee is ommers niets beslist.
Gisteravond het eerst aan de trein! - Thuis de herrie om klaar te komen, op 'en Zaterdag nog haast! Aan kant d'er keuken, ijlings gekleed, weg, gerept naar de tram.... en te vroeg, veel te vroeg nog aan het station, waar ze zenuwachtig heeft gedrenteld, in de waaierige kou, door conducteurs vervelend geplaagd. Eindelijk hij! Ze stond achter een hekje, in een groep menschen, die opeens om d'er heen was; vóór d'er de locomotief, die aanglijdt, stilhoudt, en dan dalen er menschen, wemelen op het perron, komen, langs de trein, op haar aan.... Hij! De pummel! Ze voelt een verstijving, schaamt zich voor een juffrouw naast d'er, denkt aan verschuilen, wijkt iets ter zij, ziet wel dat hij haar niet opmerkt, langzaam naderend, log als een os.
Wanneer hij, door het hek heen, rondziet, treedt ze weifelend op hem toe.
- Willem!
- Dag Geirtjen.
Hij drukt haar hand, wendt zich, loopt lomp tegen een heer op, zij gaat hem voor, terzij àf, uit de menschen.
Dan blijft hij staan en grijpt naar heur hand:
| |
| |
- Geirtjen, God he't mien gebed verheurd.
Méér zegt hij niet. Maar zij begrijpt! Da'lek, 't eerste dat hij weet, wanneer een ander zou vragen: hoe gaat 'et? Gebelgd loopt zij door, op de duisternis toe, buiten, waar geen menschen om hen; hij komt verwonderd achter haar aan; - Geirtjen! klaagt hij, wanneer ze zich voortrept; - eerst bij het stationshek blijft zij staan. Goedig-kalm stapt hij naderbij, niet verontrust, boos evenmin. Geertje schaamt zich: 'et oude spel! Zoo heeft ze hem achter zich aan laten loopen, jaren lang, thuis - bij hem in den hof, achter de koestal om, naar de weien, èn in de school, om de kerk, daarin zelfs, 's Zaterdags laat, onder Groo'va's geredder. Zij voelt een moeë verlegenheid, nu zij vanzelf dit spel heeft herhaald. Monsterend wacht zij hem af: - onveranderd! tèrgend-netjes-boersch, altijd! Niets van Amerika, ook vandaag niet, zoo met een steedsch klein heerentaschje, licht gehangen aan z'en ineengedrongen lijf.
- Goa we mit de trem of kuwwe loôpe? hoort ze zijn geduldige kalmte.
- Niet met de trem!
Die zit al vol menschen; als d'er eens iemand was van d'er kennis!....
Om lief te zijn, keert zij en loopt naast hem op; ze zijn bij de booten en naad'ren het water.... Plots'ling, o God! als een hoon valt het op haar, als een smaad die zijzelf zich bereidt: nou gaat ze met Willem als eenmaal met Hem, toen Hij haar afhaalde, na de Bruidsnacht.... 't Kàn niet! Ze staat en stottert verward, dat het toch misschien te ver is, liever de tram en--wáár wil hij heen?
- Noar et losement, fur de koamer. 't Is bèter Geirtjen, awwe dat eirst doen.... Dokter he't mien gezeid: bij Coomans, Hoofdstèèg, wèèt ie die buurt? teemt hij verder, nu wel haar verlegenheid merkend.
Wat? Ze heeft de naam niet verstaan. Hoofdsteeg? Ja, dan met de tram. En zij keeren terug naar de wagens: een leege nu, de volle is weg. Er weeïgt een schudbewustzijn door haar,
| |
| |
een wroeging, èn een besef van onrecht, dat haar, veeleer, wordt aangedaan. Zwijgende zitten zij, wachten, wachten.... Weg! ze snakt dat de tram zal vooruit gaan, 't is haar als werd ze van buiten begluurd, door iemand, die wéét, of iets van toen....
Slaap, na zwaar-zijn van vermoeidheid, heeft de spanning van haar verzet gebroken, en de zondag voor middag heeft ze kalm haar werk gedaan. Toen is Willem bij haar in de keuken gekomen; Mevrouw heeft het zoo gewild: met de koffie; dan konden zij daarna samen uitgaan.
Hij vertelt van de preek die hij heeft gehoord: domenee Gobius over het licht, dat bij God woont, ‘God weet, wat in het duister is,’ Daniël 2 vers 22. Geertje herinnert zich de tekst niet: hoe staat het woord er? en Willem verklaart; ze kent het toch wel: Koning Nebukadnezar, die eischte dat de wijzen hem een vergeten droom zouden vertellen en Daniël wie in een nachtgezicht de verborgenheid werd geopenbaard.... O, is het dat! de droom van het beeld met de voeten van ijzer en leem.... Ja, nu weet zij, nu is zij er in - die droom, zij houdt juist zooveel van de Droomen - de Droomen en Jezus' Gelijkenissen.... Willem is vòl lof over de preek: Domenee moet een godvruchtig man zijn en die de gave heeft van het woord.
Mijmerend hoort ze Willem aan; er komt een zondagsstemming om haar: dit is het goede-van-thuis, wat zij miste. Blij ootmoedig luistert zij toe; schenkt hem koffie bij, dienstwillig; is dankbaar voor de rustige eenvoud, waarmee hij in de keuken vertoeft en niet ongeduldig wordt, wanneer zij met koffiewater, en om hun boterhammen te halen, kort opeen naar boven moet.
Gisteravond is hij haar meegevallen, toen hij zonder verlegenheid, kalm-flink als een man die gereisd heeft, àlles vroeg, van de prijs en zoo, over zijn kamer in het hotel. In haar heeft beschaamdheid gevleugd, over haar dienstmeid-zijn, haar keuken.... Hij gedraagt er zich nu heel netjes, of haar toe- | |
| |
stand doodgewoon was; vroom is hij vervuld van de preek.
Weer belt Mevrouw, weer moet zij weg; ijlings schenkt zij hem nog wat koffie. Mevrouw vraagt, of Geertje, voordat zij uitgaat, de keukenkachel nog wil aanmaken en er voldoende kooks in leggen, zoodat Mevrouw er niet naar hoeft te kijken, voordat zij de groente opzet.
- En dan ga jij je gang maar, hoor!
- Zal ik niet komme an vege, Mevrouw?
Mevrouw knikt van neen.
Meneer, die uit het raam staat te kijken, keert lachend zich om:
- Je mot je vrijer niet zoo làng late wachte!
Geertje wendt zich verlegen naar de deur. In onthutste tasting vindt zij de knop. Er snikt een droefheid om onrecht in haar. Waarom zegt-ie dat nou, want hij wéét! hij kent, als Mevrouw, haar geschiedenis; wat sart-ie haar dan met zijn grappigheid, wat had-ie brutaal haar aan te kijken!.... Opeens is het mis in haar, weer het verzet, weg dat vredig, gezellig berusten, - ‘vrijer’, ook niet als aardigheid, ze kàn het niet hebben, spot met haar liefde.
Willem is in haar afwezigheid van plaats veranderd. Zijn stoel stond tegenover de hare aan de tafel, met de rug naar de muur; nu zit hij tegenover het raam. Waarom? Wat moet dat! Hij zoekt in z'en bijbel. Weifelend gaat zij achter hem om.
- Geirtjen - en terwijl zij gaat zitten, schuift hij pratend zijn stoel naderbij. - Zou dàt nou geen Godsbestier wèze, da'k van marrege juust over disse tekst most heure? Zie, da's toch wat anders as toeval. God hèvt ons indachtig wille moake, dat Hij wist wat was in et duuster. Wij kleingeleuvige, we hebbe gewankeld as Petrus, we hebbe geroepen: Heere, behoud mij, moar God die alle harten doorzuukt, die het hart doorgrondt en de niere pruuft, Hij wist wat goed veur ons was. Onnaspeurlijk binne zijn wège, deur veul duusternis moste we goan, mor Hij wèèt wat er is in et duuster en mit de Psalmist magge we nou toch zegge: Welgelukzoalig wiens
| |
| |
verwachting is op De Heer.... Wo' kiek je vrèèmd, woat is-t-er Geertje?
Wat er is! Hij is daar vóór d'er; laag gebogen, de elleboog op de knie, houdt-ie haar zijn harde rooie kop met verschoten hondenstoppels voor, en uit de bloeddoorloopen maar fletse vischoogen, die smachtend en zwemmend-in-vromigheid naar d'er opzien, staart van dat kaalgeschoren snoet toch ook de starre zelfingenomenheid van zijn moeder haar aan.
- Da' zeuj me toch motte toegève. We hebbe gedwoald uut wankelmoedigheid, deurda' we niet vertrouwden op Hem. Hij hè't ons gevoerd langs donkere wège. Hij wist wat er was in et duuster. Al die bepruuvinge woare neudig. Ik ben noar Amerika motte goan en jij hier noa Rotterdam. Wat gebeurd is, most gebeure. Da' geleuf ie toch ook wel Geirtje?
Hardvochtig-koel laat zij vallen de vraag:
- En wat weej nou daarmee zegge?
- Wa'k doarmee zegge wil? Geirtje, da's toch gemak'lek te roaje!.... Da' bij God et altied vast-sting, da' wij man en vrouw zoue worde.
Terwijl hij de laatste woorden zegt, tast zijn grove hand naar de hare. Zij ziet het geel behaarde, sproetige vleesch met de onverzorgde stompvingers. Zij voelt ze.... en ze slaat van haar af, haar vingers tikken, meppen de zijne; achteruitwijkend vaart zij op en loopt met een wijking achter hem om.
- Ik zal jou dan ook wat zegge, ook gemakkelek te raje. As je nie' ophoudt mè' je gezeur, 'k heb je gistere-n-ook al gewaarschouwd, dan ga'k vemiddag nie' mè je uit. Goed begrepen? 'k Zeg et nie' boos, maar hou et je dan nou voor gezeid.
Wel ja, hij dee net as een kind. As met 'en kind moet ze met 'um doen. Verder et zich niet 'antrekke. Eéne middag - zal gauw genoeg om zijn. Lam, dat-ie ook venavond nog blijft. Maar netuurlek, zoo'n vrome man, die zit niet in de
| |
| |
spoor op Zondag. Laat zich bedienen in 'en hotel, maar reist niet vóór Maandagmorgen!
Haastig heeft ze zich gekleed. D'er ouwe zwartje, niet de nieuwe. Niks van opschik met Willempie!
En zonder eind hebben zij gekuierd.
- Jij wil ook liever buiten de stad?
Ze heeft zich gehaat, toen ze dat aan hem vroeg. 't Leek of ze met hem alleen wou wezen. Maar ze dorst in de drukke straten niet blijven. 't Huis in de Olden barneveldstraat uit, is ze het Tuindersstraatje geloopen, de Aert van Nes bang overgestoken, het Mauritsstraatje en toen de Kruiska. Op de Diergaardesingel is haar angst gezakt. Terwijl ze in de vredige vroolijkheid en de zonnige herfstdag, tusschen verre weien liepen, een onbestrate rijweg langs hofsteeën, waar Willem zich over veel verbaasde, dat anders was dan in Gelderland; heeft ze hem aan de praat trachten te houden met telkens door te vragen over toestanden in Amerika. En hij heeft die herinneringen iedere keer afgebroken door te willen praten van zijn liefde. Zij wist wel, waarom hij terug is gekomen: aan het andere eind van de wereld, was hij met zijn gedachten hier. Ook was 't haar bekend, waarom hij gegaan was - alles om haar, alleenig om haar. Gedrensd heeft hij zijn liefdesverwijten. Toen heeft zij er dan nog maar iets op geantwoord.
- Waarom bederf je de wandeling? 'k Heb in zóó lang niet 'es gekuierd.
- 'k Bin tuch hier om doareuver te sprèke.
- D'er valt daar nie' meer over te spreke.
- Woarum hei'j me dan loate komme!
Ja, waarom, waarom! waarom!?
Haar heeft dat waarom verwijtend gemarteld. Omdat ze nooit weet wat ze wil; dan naar die luistert en dan weer naar die! Maar zijn stugge koppigheid is kalm na een poos
| |
| |
opnieuw begonnen: zij mocht nu nog weifelen, maar God wou 'et. Hij die weet wat er is in het duister. Zij wáren een paar in Zijn Raadsbesluit.
Op de terugweg zijn ze in een tuintje gaan zitten, waar hij twee glazen melk heeft besteld. Neergesmakt is zij op het stukkende, wippende stoeltje, verstramd en verstompt van zóó lang loopen. Wanhopige haat heeft er in haar geflitst, toen hij wel geen bezwaar maakte, maar toch smalend iets zei van: ‘Op Zondag’, na haar vragen om dáár wat te rusten. Ze konne' toch de godgansche dag niet op de been blijve: waar wou ie dan heen! hier of erge's anders.... Nou, 't was hem ook goed; maar wat nou dat zitten betreft - hij had gedacht, dat ze naar haar Oom zou'en gaan; dat had hij ook aan haar groo'va beloofd.
- As je d'ar gaat voor de stichtelijkheid! heeft ze geschimpt. Maar haar een biet! Als hij naar Oom wil, dan naar Oom.
Daar hebben ze slappe koffie gekregen en oneetbaar-hard-brood met gebakken spek.
En in haar wrange gemoedsstemming heeft ze schik gehad in Oom, die vriendelijk dee' - natuurlijk om Groo'va. Waarom had-ie dàt niet geweten! Geertje kwam ook nooit meer 'es 'an. Anders zou Tante natuurlijk hebben gezorgd voor 'en betere ontvangst. Maar zij plachten om één uur warm te eten. En nu was er niets anders in huis, en net op Zondag, je kon niks krijgen....
Zoo heeft Willem met traag geduld op de hompen brood kunnen kauwen en de breede eelttoppen van zijn vingers-als-stokken plomp naar de niet stuk te snijden slierten van het krullende, druipende spek laten grijpen. Zij heeft zich met koffie gevuld en is een paar keer naar achter gemoeten, in de beenen het lood van de kuier. Ze heeft gedacht aan het groote hotel, waar Willem zijn kamer heeft en niet gaat eten; waar ie haar voor de maaltijd zou hebben gebracht, als-ie een heer, als-ie.... Jan geweest was.
Alles in haar schreit weer om Jan.
| |
| |
Zij beseft nu ook, wat haar heeft bewogen, naar Mevrouw d'er raad te hooren, Willem hier te laten komen. Op het oogenblik, dat zij bij Oom d'er mantel aandeed om met Willem naar de avondkerk te gaan, is een buurvrouw, die de helft van de verdieping boven Oom's winkel bewoont, met 'er kindje binnengekomen, een jonge vrouw, met een zuigeling en blijkbaar alweer in verwachting. Bij het zien van dat moedergeluk, heeft Geertje geweten: Mevrouw d'er blijheid in het vooruitzicht van d'er bevalling, Mevrouw, die toch ook niet gelukkig getrouwd is, heeft haar doen peinzen: - Als het eens kon, Willem z'en zin en ik 'en kindje....
De preek is langs haar bewustzijn gegleden. Weemoed heeft er in haar gebeefd; ze wàs in de kerk niet, maar Thuis-in-het-Hang.... Toch is zij geschrikt van het weer-op-straat-zijn.
Zij gaan nu nogmaals samen naar Oom en nog loopt hij te zaniken. Straks op de Hoogstraat had-ie een grap. In de menigte nam hij haar arm en toen zij die los wou trekken: - ‘'k Loa'je nie' los.... Nooit loa'k je los.... Geirtjen, begriep ie wel, 'k loa je nóóit los,’ met 'en nadruk, nog eens 'et gezegd: ze had 'um ommers al lang begrepen. Hè, en zijn lachen, dat leek toch zoo raar, dan zag je z'en oogen niet, enkel zijn mond, een groot gat gore brokkeltanden, en d'er was niks vroolijks 'an 'um, vroolijkheid kenne ze niet op de hofstee; dat ie nòu lachte was om haar, 'en verlegen mislukt perbeeren. Ruw is zij van het trottoir gestapt, zoodat de menschen tusschen hen drongen; en in de Pessage, in de volte is zij hem aldoor vóór gebleven, uitwijkend vlug door de menschen zich schuivend.
Op de Coolsingel 'en andere toon:
- Woarum gèèf je mien nou gèèn ârm? 'k Loa je toch nie' los, heur Geirtje. God hèvt ons voor mekander bestemd. Dat hèwwe toch allebei altoos gewète. Aw m'or èènmaal getrouwd binne! 'k Wèèt wel wà'j nou tègestoat. 't Is da' boerse-n-in me, joa!.... Och, jij bin dat nou ontwend. M'or je
| |
| |
bin toch van geliekke komaf, joa, je groo'moe was krek as wijlu.
God, zoo'n gekle's! Hoor nou toch es an! Hè, zoo'n zelftevreden wauwel! Snel wijkt zij uit voor de menschendrom, nu loopt ze vrij, maar nee, daar is-t-ie, dringt naast d'er op, nou houdt-ie d'er vast, z'en lauwe greep omknelt haar elboog. - Laat toch! maar hij blijft aan d'er zij. Ze schuifelen, door menschen omdrongen, voort. De lucht is doorsproeid van heel licht grijs. Om haar, in de wemeling van donk're gestalten en fletse gezichten, plekkeren aanhoudend kleurvlekken op; in 't grauw-sombere krioelen onderscheidt ze, met soms een scherpte van gelaatstrekken, vormen, die verdoft kleurpralen, van hoeden, veeren, mantels, kostuums. Zij loopt in d'er sjofele zwartje, met de vaal-verschoten voorbaan. En naast 'er is-en-blijft d'er boer. Móói paar, zullie tusschen de steedschheid. Echt twee zielige pummels van buiten.
Nu komen zij onder 't elektrische licht, plots in een schaat'rende helheid als dag. Zij wil niet naar binnen kijken bij Soesman, want je ziet 'er jezelf in de spiegels. De menschen omdwarrelen haar als bij dag, sjieke toiletten ruischen langs haar. Tartend omstuift haar het zondags-gepronk en maakt haar ongeduldig-verlegen.
.... Nèt zukke reclameborden met namen en gekleurde figuren stingen hier vóór Tivoli, de Pinkstermiddag, toen ze met Oom en Tante hier over 't Singel ging, van Oom z'n huis op weg naar 't Hang: toen zij Jan voor 't eerst gezien he't.... De herinnering sláát haar geest neer. Machteloos ondergáát zij op eenmaal de drukte. Willem blijft naast haar, hij hindert haar niet. Vanmiddag en straks in de Hoogstraat weer en net nog aan het begin van 't Singel, dorst ze niet loopen, haast, vreezend aldoor, dat ze, opkijkend Jan zou zien komen, plots hóóg voor d'er met z'en spotlach: zij zóó gekleed en d'er botterik naast d'er. Maar nu geeft ze zich gewonnen. Wat is zij? 'en boerenmeid! Ze hoort niet tusschen al dit steedsche. 't Maakt 'er verlegen, verrukt 'er, bedwelmt 'er. 't Is wat ze wòu.... maar het wìl niet van haar....
| |
| |
Oom's sigarendépôt is op het Strooveer. Bij het binnenkomen schrikt ze. Een klant, een lange heer - als Jan. 't Is Jan niet! maar toch is ze geschrikt. Bedeesd treedt ze langs de toonbank naar achter, zwijgend Oom groetend, die druk doet, niet ziet
Tante zit achter, gelukkig alleen. Even later lawaaiigt Oom binnen. Zie je, dat doet 'em nou plezier. 't Heeft hem vemiddag zoo drommels gespeten, dat hij niks had om te preseteeren. En overdag was 'et hier zoo donker. Nou met 'et gas 'an, vroolijk hè? Ja verlichting, het eerste vereischte! Daar hadden ze bij hun in 'et dorp nog geen kaas van gegeten. Willem rookt toch? - Toe, steek es op! Zwaar of licht, naar ieders verkiezing. Die?.... Willem doet niet an afschafferij? 'En glaasje wijn, dat mag ie niet weig're.
- Vrouw, haal jij 's 'en flesch wijn uit de kelder.
Geertje heeft schik in de kemedie. Kelder! Ze hebben niet eens 'en kelder! Nog geen kolenhok is d'er benee.
Tante gaat ongesjeneerd naar de kast en neemt de flesch die Geertje ziet staan, hoog-alleen tusschen kleinere dingen. Maar Oom:
- O hàdt j'al uitgekrege?
Onverstoorbaar, z'en grootdoenerij. Nu vraagt hij Willem wie er gepreekt he't. Goed?
- Ik ken 'em niet. Zei je De Valk? Ja, d'er ben hier zoo'n hoop domenees. Da's niet as bij jou: aldoor een-en-dezelfde. En ik kom niet vaak in de kerk. Met de zaak, ik kan d'er niet uit! We mòtten ope blijven op Zondag, heel den dag, om de konkerensie. Afijn, 't gaat me goed, nou, ja! daar niet van!
Werkelijk is er weer iemand voor. Oom is er al heen en Tante schenkt wijn in. Hoe komt zij aan die nette glaasjes? Zes gelijke op een blaadje. Zeker gauw ergens wezen leenen. Ze hebben weer vrienden: een nieuwe buurt. Zoo kort als het duurt, is Oom het heertje. Nou redeneert-ie tegen de klant. Och, hij is toch eig'lijk 'en stakker.
| |
| |
Alles om haar maant tot ootmoed. ‘Wee den hoovaardige’.... zij met 'er trots! Ze mag zich niet ergeren aan Willem z'en boerschheid. Zelve is ze ommers niks beter! Moet ze-n'em nemen?! Ze kan niet, nòg niet. Ze heeft 'em vandaag wel afgesnauwd. Afmaken, heelemaal, zal ze 't niet. Maar evenmin krijgt ie d'er woord! Ze heeft nou gedáán, wat Mevrouw van d'er wilde. Als ze bij Mevrouw maar mag blijven. Nergens anders voelt ze zich veilig. En als dan van 't winter het kindje komt....
Tante heeft ook haar een glas wijn voorgezet. Het eerste slokje vond zij aak'lig. Maar nu heeft ze nog eens geproefd. Nu kittelt de tinteling haar rozige loomheid. Als ze durfde, dronk ze 't leeg.
Hoe vaak heeft Jan d'er wijn opgedrongen. Toen gaf z'er niet om, vond het haast iets gewoons. Al de rijkelijkheid leek haar gewoon. Of zij er in hoorde.... Ach, die roes van geluk.
Aan de achterkant van de kamer gezeten, kijkt zij in het licht van de winkel, dat goudfonkelt door de zevende vitrage.
Oom is teruggekomen en praat nu druk tegen Willem, die rustige, langzame antwoorden geeft, blijkbaar op zijn gemak, tevreden dat zij hierheen zijn gegaan. Nu en dan let zij even op hen, maar telkens trekt haar die zeving van licht, 't wit en het goud; en mijmert zij weg.
Al zou ze Hem nooit meer zien.... zeker zal ze niets meer van hem merken, en dat is toch ook maar beter, zij wéét zich verouderd van al dat getob, ze vòelt zich zoo òp soms en hij, met zijn spotlach....; al zal ze misschien hem nooit meer zien, altijd haar best doend om Hem te ontwijken - eeuwig tot in de dood staat Hij vóor haar, zooals nu, dáár, zijn hoofd in het licht.
Door Hem heeft zij Geluk gekend en geen wreedheid kan 't haar ontnemen. Neen, ze haat hem niet, haar Jan, al wéét ze nu, dat zijn liefde niet duurde. Hij is voor haar Heel-de-Wèreld geweest, heel de wereld in licht van geluk.
| |
| |
Daar heeft Oóm d'er ingeschonken. Nou, graag wil z'en tweede glas. Jan heeft 'er wel 'es drie laten drinken, wel 'es vier.... Ze lacht: - Dank u wel. - Toen, die avond.... Sefie na' bed, och wat dee-t-ie toe' uitgelaten, zij wist op'et laatst nie' meer waar ze was.... en hij keek 'er m'ar 'an met z'en spotlach - Hè nee, zóó wil ze Hem nou niet zien, enkel het Gezicht dat ze liefheeft. Die avonde dat ie 'er wijn opdrong, zijn d'er gelukkigste niet geweest. Later was ze te rampzalig, alleen met 'er angst na de opwinding. Gelukkig is ze de dagen geweest, de lange uren van stil om hem heen zijn, bezig voor hem en zijn kinderen; of als ze hem zag, wanneer ie thuiskwam, rood van de drukte, klevver en blij.... As hij maar niet getrouwd was geweest, as hij van haar was blijven houden.... As is ommers verbrande turf, as.... dan had ze-n-'em niet gekend. En dàt geluk ontneemt men haar nóóit - zoo'n man, zoo mooi, zoo groot, zoo krachtig, zoo knap, zoo kranig-en-flink in alles, zij had zich zóó iemand nooit gedróómd, och, wat had zij vóór hem gezien, zij metter pretenties, 'en boeredeern....
.... Hè? Ja. Tante heeft gelijk, kwart vóór tienen, het wordt haar tijd. - Nee', die is goed! Oom met: - Nog 'en glaasje? - en d'er is niks meer in de flesch!
- Ik neem graag 'en klein grokje na, grok van klare.... Kom Heukelman!
Heerejee, die poerem van Oom toch! Zij? gut ja, daar staat d'er glas nog. Met ongrage teugjes krijgt zij het leeg. Dan kunnen zij gaan. - Tante, wel bedankt. - Ja, netuurluk, veel groeten 'an Groo'va, daarvoor heeft heel de kemedie gediend.
Rillend krimpt ze terug voor de kilte. 't Zondagavondgeherrie woelt op 'er los. Uit de watermist van het Strooveer komen ze op de vreemde, boomoverhuifde wijdte van het Hofplein met aan alle zijden fel lichtgeplek.
Ze loopt met neergeslagen oogen. Als ze hem nèt nog 'es tegenkwam! God, het zou toch vreeselijk zijn. Zij wil Hèm
| |
| |
tenminste niet zien. Hè, die wijn, dat tweede glas, ze heeft het veel te gauw opgedronken. En opeens nou al die drukte. Angstig stijgt ze, de hooge brug op. Weemoed weekt in haar: - daar, rechts af, benee', hoeveel leed maar ook hoeveel geluk heeft ze, in het op- en neerloopen naar de Simonstraat, doorleefd. Nou is er niks meer - uit en leeg....
Hu, gauw voort.... Willem? Daar loopt ie. Ja, hoe komt die in z'en losjement? Met de trem! zij brengt hem niet weg, niet de heele stad nog door! 't Liefst was ze de Kruiska afgeslagen en dan stil de kleine straatjes. Maar nu legt zij hem de weg uit: hier aan het eind, hij weet het wel, dan ontmoet hij de trem van het Park. Zeker, hij weet het, hij kent de weg al, ze hoeft zich niks benauwd te maken. En werkelijk, wanneer ze de Aert-van-Nes ingaat, vraagt hij:
- 't Is toch disse stroat niet?
Zij antwoordt, dat het korter is, zoo. Beverig, maar niet ongerust meer, loopt zij kalm naast hem voort.
Doch nu begint hij weer te praten. Daar straks, bij d'er Oom, heeft-ie niks willen zeggen. 't Benne bijkans vreemden voor 'em. Maar welke boodschap moet-ie motregen overbrengen 'an Groo'va? Den ganschen dag benne ze samen geweest en toch is-tie niet verder metter, en hij heeft er zoo zielslief.
- Geirtjen....
Forsch slaat hij zijn hand om haar middel.
- Willem, bei je gek?!
Driftig draait ze zich los.
Ziet ie dan niet! daar is de kemedie. Ja, de lichten branden nog laag, je ziet wel geen mensch, maar wàt mankeert um!....
- Nou dan!
Nu steekt hij zijn arm in de hare, trekt haar voort - woest duwt ze hem af. Woest, in een plots'linge aanval van woede, van vlijmend leed gevoelen en wrok, doordat, net toen hij weer tegen haar aandrong, zij naast de kemedie, griez'lig alleen, een vrouw herkend heeft, die dikwijls daar staat, wanneer
| |
| |
zij 's avonds hier langs met 'en brief moet, naar de bus op de hoek van de straat.
Dàt, dàt meende Maandag die avend, in dat akelige gesprek! O, wat is ze nou hem dankbaar voor die les, die ze nou begrijpt! Nèt zoo gemeen as die vrouw zou ze doen, door zich zonder liefde te geven! Willem der man, hij ooit 'an d'er lijf!.... Hu, ze stikt! Nooit, nóóit, nou weet ze 't! Zij, die het Gelùk gekend heeft - en dan zonder liefde te trouwen.
- Willem, brengt ze uit, et.... kan niet.... 'k Weet et nou zeker.... ik kan et nie' doen....
- Geirtjen!
Ja God, hij is te beklagen. Maar zij zelf dan?....
- Toe dring nie' meer an. 't Spijt m'en, ik weet da' je veel van me houdt, meer.... as.... iemand ooit gedaan he't.... Maar ìk hou nog àltoos van hèm, ik kàn van geen ander houwe.... Och nee, zie je wel? Hou je nou kalm! 'k Moet 'et je zegge. Toe ga terug. Ga jij nou na je losement....
Voordat de ontstelde haar doen begrijpt, is zij, de duisternis in, ontvloden.
|
|