| |
| |
| |
II.
- Hè! 'k ben net naar u op weg.
- Sau! Dat gebeurt je-n-auk nie te dukk'els.
Blij is zij, Maandag weer te zien, en trekt een pruilmondje op zijn verwijt.
- Hoe make de kinders 'et?
- Best. Da' gaat goed.
Zij hoort de verandering in zijn stem, tot hartelijke, innige ernst. Hij wéét, dat zij deelt in deze voldoening! Verheugd draait zij met hem de Nadorststraat in, wacht op de vraag, die hij niet stelt, zwijgt dus ook - straks zullen zij praten.
Getikt bij juffrouw Tabbe: - geen antwoord.
- Das' jammer, dan ben ze metter uijt.
- 'k Heb de tijd, gelukkig, venavond.
- We hauren et wel as ze bauve komme.
En de deur van zijn woning achter zich sluitend:
- No' fertel, wat is-t-er gebeurd?
Zij lacht luid op. Die goeie meneer! Hij kijkt haar aan, of ze wàt voor gewichtigs heeft te vertellen.
- Gebeurd? Niks!
- Sau.
Hij loopt naar de bedstee, haalt zijn huisjas.
- Hoe is Grau'fa fer je geweest?
- Och, nog al goed.
Nu zitten zij. Net als toen, in die droevige dagen.... De kamer lijkt Geertje nòg leeger en holler; toch doet het haar goed, weer hier te zijn.
| |
| |
- Zal ik thee zette?
- D'er is d'er geen.
- Krijgt u die dan ook benee!?
Ja, hij gebruikt nu alles bij buurvrouw. Anders wordt het leven te duur, met het kostgeld dat hij betaalt. 't Is, nou ja, wel eens minder gezellig, omdat hij toch het liefst maar hier zit en niet onbescheiden wil wezen; zijn bakkie drinkt en dan gauw verdwijnt. Maar de heele regeling is zoo'n verbetering in alles. Buurvrouw zorgt zóó goed voor de kinders....
- Ja, en da's no' gekomme dur jau. Froeger ha' me d'er nauyt an gedacht.
Geertje zwijgt. Haar gemoed schiet vol. Arme, goeie eenzame Maandag; 't eenige, dat hij had op de wereld, waren die kinders, en nou - alleen. 't Zijn nou juffrouw Tabbe d'er kinders. Hij zit met ze aan, beneden: - als gast. Waarom is zij niet teruggekeerd? Hij zelf heeft gezegd, dat ze beter niet kwam; dat het op den duur niet gaan zou. Vreemd is hij geweest, maar ze hééft begrepen, dat hij het waarlijk liever zoo wou: om de kinders, uit angst voor buurvrouw. Toen ook hij als de anderen sprak, is ze gezwicht, en toch.... ze weet niet, is zij niet ondankbaar geweest, heeft hij het heusch liever zoo gewild? Zij durft er hem niet meer over spreken.
Met vreugde opent zij haar pak.
- Dan een perzik.
- Maid! wa' no'!....
- Van Groeneveld, 'et buite bij ons. Gisteren zelf van de tuinman gekrege.
Hij laat de vrucht liggen.
- Eet u die nou. Ik heb er meer. Voor de kinders en ook voor benee.
En ze stalt uit: ze heeft er acht!
Lachend:
- En wàt lekkere koekjes! Van de eerste bakker in 't dorp.
- Ben d'er méér bakkers?
| |
| |
- Ja zeker, wel drie!
Ze lacht. Maar opeens, met een schuldbesef. Groo'va heeft het haar gezegd: voor al zijn onkosten van haar ziekte heeft Maandag geen cent vergoeding willen aannemen. Zelfs het rijtuig, waarmee ze naar het ziekenhuis is gevoerd, heeft hij betaald. Dit moet hij hooren:
- Groo'va is u nù wel dankbaar. Hij erkent zijn ongelijk.
Strak laat Maandag de woorden vallen:
- 'k Heb 'un briefje fan im gehad.
Weer is er zwijgen. Dan valt hij uit:
- Fertel je no' niks! Hòe is 't gegaan?
Geertje traag:
- .... Och.... niks.... Och zoo. Ik ben d'er tweemaal an huis geweest. Willem z'en moeder lag ziek te bed. 'k Heb d'er eene keer effe gesproke. Z'en zusters ware anders as vroeger. Of ze wat giste, weet ik niet. 't Kan ook zijn, da'k et me verbeeld heb - 'k von' de mense allemaal anders, Domenee en et heele dorp....
- M'ar ben je-n-opgeschaute mit Wullem?
Ze zwijgt. Ze kàn deze dingen niet zeggen. Waarom dringt Maandag toch aldoor méé aan, dat ze Willen nemen zal? Zij hòudt van Maandag, ze is hem zóó dankbaar, het ergert haar - en dit juist doet haar pijn -, dat zelfs hij haar niet begrijpt.
- Is 't er dus nog niet daur? houdt hij aan.
- Nee! zegt ze strak, bijna vinnig; hem aanziend.
Hij staat op en opent de deur. Terugkomend:
- 'k Dach' da'k de kinders der haurde.... En.... je nich', was die geschikt?
Ja, die was heel lief geweest. Liep haar na met melk en eiers. Een goed mensch, die ouwe nicht Bet.
- Groo'va wordt oud en drommels lastig! 'En zege' dat ie nicht bij zich heeft.
- Anders mos' jai.
- Ja, anders most ik....
| |
| |
Geertje zegt het, maar meent het niet. Ze kan zich niet voorstellen, dat het zou moeten, dat ze voorgoed met Groo'va zou zijn! Deze veertien dagen hebben al zoolang geleken, ofschóón de tijd is meegevallen, nadat zij er tegen had opgezien van het oogenblik af dat Mevrouw gezeid had: - ‘Wij gaan op reis en jij met kostgeld’.... Gesnakt heeft ze soms om thuis weg te komen, en toen ze gisteren weer in de stad was, de Maas zag, de lichtjes, de masten der schepen.... ze heeft zich herinnerd: een avond met Hem, toen z'ook van huis kwam en Hij haar haalde.... en tòch leefde zij op, was blij, als bevrijd van een last: weer vrij!
- 'k Zou in 'en dorp nie' meer kunne wenne.
Maandag, pijpdampend, verslikt zich, hoest. Dan op eenmaal, vertelt hij, druk, van de kinders, hun leven bij Buurvrouw: Tabbe, die ook heel goed voor ze-n-is; de wichten, ze komen bij met de dag, Buurvrouw verzorgt z' als eigen kroost - 't mensch heeft altijd naar kinders verlangd. Wanneer het nu zoo maar mag blijven: - van zijn zuster hoort hij niets....
- Zou ze nog in Amsterdam zijn?
Hij haalt de schouders op:
- Of dood....
Vreemd-opgewekt, praat hij van zijn werk en spot met Oom, de sigaren-kenner. En plotseling weer begint hij van 't dorp, of 't niet prachtig was, nou met de zomer.
Geertje verhaalt van Groeneveld, de bakken met druiven, de rozen, een veulen, dat in de wei z'n moeder nasprong.
- Kon Piet dat 'es zien!
Maar hij nu weer:
- En op Heukelman's boerderai?
Verlegen-plagerig ziet hij haar aan. Zij ziet de verlegenheid, God-nog-'es-toe! wat heeft hij haar toch daarmee te plagen!
- Waarom ben u nou zoo flauw? 't Is toch al zoo moeilijk voor me. Willem laat niet van me-n-af, nou zei ie dat ie hier wou komme.
| |
| |
- En jai, wil je niet?
- Néé, netuurluk! Dat ù dat vraagt, die alles weet. Ik wil niet trouwen zonder liefde.
- En kùn je niet van Wullum hauwe?
- Je houdt toch niet van twee tegelijk!
Ernst-stralend staren zijn oogen haar aan. Een blos toog over zijn grauwe geelheid. Hij frunnikt aan zijn pijp, vaart op.
- D'ar sain ze.... Wacht ik haal se hier.
Zij is opgerezen na hem. Hoog staat zij en staart in de eenzame kamer. De leege kamer, vol voor haar. Zij staart, zij kijkt niet, z' is in het geheel; en toch spreken alle dingen en dringen elk met eigen weemoed. Hier heeft haar liefde het laatst gehoopt. Z' is zooveel ouder na al wat gebeurde.
Dat voelt ze, wanneer ze maar even alleen is. Bij menschen spreekt en lacht zij mee, houdt de schijn op van jonge Geertje. 't Liegen heeft ze nu wel geleerd. Vaak wart voor haar zelf de schijn voor het wezen; weet ze niet, wat haar drijft, wat ze wil; waarom ze bleef, in dienst, bij vreemden.... Deze kale kamer weet het. Weet, hoe zij is afgescheurd.
D' ontroering stuwt haar vóór de bedstee. Dáár stond Groo'va en Willem naast hem. In het zwart waren allebei. Twee vermaners, twee verwijters. Zij wachtten, gekomen om haar te halen. Toen zij hen zag, heeft ze dóódsangst gevoeld. Of zij kwamen met de kist. Gegild heeft ze, dat men haar hier moest laten - maar ook Maandag gaf Groo'va gelijk. Toen is alle besef haar ontvloden, kreunend in leedhebben is zij verdoofd, en zij wéét verder niets bepaalds meer - tòt, toen zij lag, strak, versuft, máár bewust, onder vreemden, niets dan vreemden, in die kamer met vele bedden, vele bedden, alle hetzelfde. Zij was blijven leven, maar alles was dood. Nu was kindje zéker dood. Als een gezwel was het uit haar gesneden, weggeworpen, of het een ding was, zonder dat de moeder kon helpen. Haar bleef enkel de rouw, en
| |
| |
de schande, waar zij aldóór over moest hooren. Want òm haar kilde slechts de vermaning van louter menschen net als Groo'va. Ook haar laatste gevoel voor Groo'va is gestorven in dat huis. In al wat daar bitste, herkende zij hem....
Met moeite doet zij vroolijk tegen de kinderen, die plots op haar komen toegejoeld. Gelukkig zijn daar de perziken. Ze kan vertellen van Groeneveld. Dan komt vrouw Tabbe met Maandag zijn ‘bakkie’ én een kleiner kop voor Geertje. Maandag glundert bij zooveel goedgeluimdheid. Maar de kinders haalt buurvrouw weg. Geertje geeft de koekjes mee.
In de schemerende kamer hokt het gesprek. Maandag vraagt of Geertje nog wat kan blijven. Dàn durft zij:
- Weet je niks van Jan?
Nog altijd kan zij er niet aan wennen, den oudere, den vriend van Oom, anders dan met ‘u’ aan te spreken. Maar wetend dat het ‘je’ hem plezier doet, vergemakkelijkt z'er de vraag mee, die in haar brandde, die aldoor brandt.
Hij - ja zeker, hij wéét wel wat! En dat antwoord brandt nu in hem. Heins houdt het met een van de meiden van Stevens, die het beter aanleit dan Geertje gedaan heeft, hem meevoert naar koffiehuis en komedie, dat de heele stad hen zìet. De lust tot spreken gulpt op in Maandag. Maar hij denkt aan de kalme koelheid, waarmee Geertje vroeger zijn wraaklust gestriemd heeft; aan haar, met niets te verwoesten, geloof, waardoor, toen hij van Jan's scharrelen repte, z' onmiddellijk het antwoord klaar had, dat Jan daarmee trachtte haar te vergeten. En hij zwijgt, kijkt ontroerd naar haar, blozend wanneer hij haar oogen ontmoet. Aarzelend, verlegen verwijt hij:
- Keu je-n-um ma'r nie' fergaite?!
- Vergete!?!
Een verwijt dat een triumf is. In hem zinkt iets nòg dieper weg, maar er stijgt een ontroering van geestdrift, die hoog boven het and're gevoel gaat.
| |
| |
Weer dekt het zwijgen beider gedachten. Tot een kleinigheid afleiding brengt. Een kind in de straat dat leelijk hoest, doet Maandag spreken van Mietje's kwaal, die deze zomer gelukkig uitblijft; verleje jaar, net in de warmte, was 't erg. Ook d'er moeder als meisje had 's zomers er last van. Die d'er jeugd is door dat hoesten bedorven. En zoo'n gesukkel verklaart zoovéél. Als je alles weet, vergeef je. Bet zou niet geworden zijn die ze nou is, wanneer ze zich niet zoo had moeten ontzien en niet ontzien had moeten worden, toen zij een opgroeiende deern was. Da's met de meeste van die meiden, waar de wereld zoo fel over oordeelt.
- Ja...., aarzelt Geertje, schuw voor de kwestie.
Maar Maandag gaat er over door. Geertje, mijmerend en onthutst nu, luistert ongeregeld, hoort zenuwachtig brokken van zinnen, begrijpt niet, waarom hij spreekt van die dingen. Hij zegt, dat hij wel zulke vrouwen gekend heeft. Geertje zal het van hem niet hebben gedacht. Maar waar moest hij anders wat liefde zoeken? De behoefte dááraan steekt ieder mensch. Nijdig, woest-nijdig is hij geweest, toen hij ook bij die vrouwen enkel teleurstelling vond. Ook die toonden niets dan afkeer van hem en hij gaf er toch al zijn geld aan. - Och, ben je bedonderd, zei een kennis tegen hem, dach'-ie dat er ooit een meid was die voor d'er lol ging met elke vent? - Maar met hem was het nog wat ergers. Dezelfde die met andere jongens vroolijk waren en vriendelijk, deden stuursch en grof tegen hem. Dáár heeft hij heel veel onder geleden. Eens was hij met een kennis gegaan. Zij klampten samen twee vrouwen aan. De eene was een forsche bruine, groote oogen, een mooie lachmond. Luidruchtig sprak die van pretmakerij. Maar toen de andere vrouw met de vriend ging, bleef ze staan en zei geen woord meer. Eén zoo'n avond was erger voor hem dan jaren geplaag van de jongens op school. Maar daarop is hij na gaan denken. Bij al wat je met een ander doorleeft, moet je je denken in die zijn toestand. Als de menschen dat beter deden kwam er minder oneenigheid.
| |
| |
Hij dacht: die vrouw is wat beters gewéést. D'er zijn maar heel weinig publieke vrouwen de bree'e weg op gegaan uit ontuchtigheid. Zoo'n meid is, wat de menschen noemen, ‘gevallen’. Eenmaal heeft z'een lief gehad, die d'er herinnering heeft gelaten van het heerlijkste geluk. - Was 't wonder, dat ze met hèm geen plezier had? Bij die mooie herinnering?.... Toen kreeg hij nog ééns het wanhopig verlangen om toch ook dat geluk te vinden. Hij werd weer kuisch: uit verlangen naar liefde. Tòt hij begreep: - ik kan het niet hebben. Hij mocht niet, hij wou niet.... of.... zijn verstànd zèi, dat hij niet wou. 't Redeneerde zóó, zijn verstand: Een vrouw, die wezenlijk van hem hield, zou, in de bijslaap, moeten denken: 'k wil een kind, dat op hem lijkt. Nou denk es an, zijn gelijkenis!
Maandag lacht, een triest grimas. Even zwijgt hij, en gaat dan voort:
De voldoening over het overwinnen door de redeneering is ook een gevoel, ook een gevoel van sterk geluk, zoo goed als overwinnende liefde. Nu leeft de geslachtsdrift in hem niet meer. Hij weet nu geestelijk lief te hebben. Geestelijk en anders niet. Probeert zelfs, niet jaloersch te zijn. Is ommers al vader, ook, van twee kinders!....
Geertje luistert, vreemd ontroerd. Eerst heeft zijn praten haar droef verbaasd. Hij, ook hij zag in haar zoo'n vrouw!? Waarom anders over die dingen gesproken?.... Toen heeft zij beseft, dat hij het zoo niet bedoelde. Dikwijls begrijpt zij hem onvolkomen, raadt naar de strekking van zijn gezegden. Maar zij voelt nu zijn smart en zijn kracht, voelt ook wel dat hij haar hiermee wil troosten, schoon zijn gedachten haar verder ontglippen.
Hij voelt opeens verlegenheid, dat hij zich zoo heeft laten gaan, zooveel over zichzelven gesproken. En weer begint hij over zijn zus.... nou is ze ziek, verrot is d'er lichaam en ze was zoo'n knappe meid. D'er eerste vent ook zoo'n knappe kerel. 'En paar jaar waren ze dol op mekaar. Ook Bets-en- | |
| |
zijn ouders waren knap. Maar 't schijnt, dat hun grootvader heeft gezwijnjakt. Die heeft de schurft gebracht in de femielje; 't is gebleken in 'et tweede gelid.... Twee broers en een zusje jong gestorven. En de derde broer loopt met z'en bult!....
|
|