De laatste Juni is 'et gebeurd, toen ze net een week hier in huis was. Ze dacht aan niks as an d'er werk, 't viel toch al zwaar, zoo derekt op 'er ziekte. Te zwak was ze, om verder te denken. Dit mo'st nou, dit had ze zelf zoo gewild. - Mevrouw was goed voor d'er, zij dee d'er werk: geen hoofd had ze meer voor prakkezeeren. En daar is zij Hem tegengekomen!
De grond heeft niet gedeind, de straat heeft niet gedraaid; ze zag hem opeens, en had ééne gedachte: dat ze doorloopen moest, gewoon doen.
Het oogenblik zelf was het moeilijkste niet. Toen hij voorbij was, brandde de smaad: luisterend naar de heer met wie hij liep, had hij glimlachend, met lachóógen naar haar gekeken, haar áángekeken, vlak in het gezicht, niet gegroet, gekeken - hòe! De pijn is als een brandwond geweest - die voel je evenmin da'lijk het ergst. D'er twee boodschappen heeft ze kunnen doen. In de winkels àl gezeid wat ze moest. Toen is ze in een roes naar huis gesneld, heeft boven de antwoorden opgezegd en hier benee is ze weggeschuild in een verlangen van: niet meer hier weg, nooit weer de straat op - de straat-met-Hèm....
Maar de nacht, toen ze lag, onmachtig, onmachtig in droomen, niet wetend, op 't laatst, of zij droomde of ijlde of dacht!
Angstig, moe, was ze ingeslapen, diep in de bedstee bang zich verbergend. Maar rauw na het zoete wegzijn in slaap, is zij, al in de voornacht, ontwaakt, niet wetend, waar was zij!? nee, duisternis, nee, zij was niet meer ziek, zij lag hier in 'er bedsteê - gedróómd had ze, van die zaal, met Hem.
Ze is, half overeind, op haar elleboog gaan steunen. En àlmaar heeft ze geprakkezeerd: - voor het éérst met de meening der anderen mee. Met Oom en Groo'va en Tante en Maandag en Willem en Dominee Gobius, die ieder op zijn eigen manier, haar tegen Jan hebben opgestookt. Gepriemd zijn hun woorden haar door het hoofd. Jan is dit en Jan is dat, haar heeft hij ongelukkig gemaakt, liefde nooit voor haar gevoeld....