rekenschap van, dat nu hij Heukelman's brief had gelezen, deze hem verplichtte de man te waarschuwen.
Als een verwardheid in zijn denken, martelde daar nog even de aarzeling, of het, indien zij waarlijk eens niet zoo erg ziek bleek, niet mogelijk zou zijn, haar stil hier te laten: juffrouw Tabbe was ommers welgezind.... Maar onmiddellijk zei hij zich dat het niet mocht, Van Dantzig had beslist gesproken.
Hij zou - ja hij zou morgen telegrafeeren. Aan de grootvader, - makkelijk: ‘hoofd van de school’; en, een tweede telegram, alleen ‘Willem Heukelman’; zoo'n rijke boer, 't kwam waarschijnlijk terecht. ‘Geertje ongesteld, kom over’ met zijn straat en het huisnummer....
Dan zou Heukelman zeker komen en waarschijnlijk de Grootvader mee. Ook om het geld was het beter, was 't noodig! verpleging, waar ook, wat zou het niet kosten!
Om niet verder zich in te denken in de rijkdom van ‘de kinkel’, dwong hij, op de brief starend, zijn gedachten tot Heukelman's vroomheid terug. Zòu 't gaan met Geertje? Was 't niet 't beste?....
Toen.... opeens.... god ja, ze riep!
- ‘Maandag’, riep ze, niet meer - ‘meneer’.
Geruchtloos repte hij zich naar de bedstee.
- 'k Heb zoo'n pijn, zoo'n erge pijn.... Waar ben ik hier? Hoe laat is het toch?
- Arme maid.... sau'n pain.... ik hèb wat....
Onder de lamp vulde hij het medicijnglaasje uit de drankflesch.
- Wat is dat? Och nee.... 'k Heb zoo'n pijn....
- Toe no', je hadt et al lang motte neme, ma'r je sliep sau lekkertjes.
- Och....
In zijn verlegenheid meende hij het glaasje niet recht vóór haar mond te brengen, zoodat het stortte; hij dacht dat ze daarover klaagde. Maar hij dorst er niet naar vragen - stil moest het zijn; als ze maar sliep! En goddank, ze bleef stil nu, kreunde wel, maar scheen ingedommeld.