| |
| |
| |
VI.
Eén avond begon zij over Jan.
Maandag had zijn pijp gestopt, en zich door haar een grog van jenever doen maken. Dat was nu zijn weelde, zijn stoutigheid. De kinders naar bed, rust in de woning, diep beneê het rumoer van de straat. Geen vergadering, thuis kunnen blijven en vóór het raam, bij zijn pijp, een grog. 't Was een zaligheid, hem op-eenmaal beschoren, gezellige kalmte, huiselijkheid. Buurvrouw had Piet straks op de trap aangeroepen om een lampje van haar te brengen naar de blikslager in de Aertvan-Nes en de boodschap met twee centen beloond. Maandag wilde er een teeken van toenadering in zien, was naar buiten geloopen, had bedankt met protest: als Piet dàt nog niet voor Juffrouw Tabbe kon doen.... Vredigheid, althans een niet dènken aan ruzie; en de schemer was zoo mooi.... Geertje, knus voortzorgend, breide een voet aan....
Toen verschrikte zij hem met die vraag over Jan. Het breien stakend, de armen in de schoot, boog zij zich, keek hem aan over tafel. Maar onmiddellijk richtte zij zich weer op van dit bespieden:
- Nee! zegt u niks, zegt u liever niks, 'k zie het al aan uw gezicht!
Herhaaldelijk had Maandag aangedrongen, dat zij niet meer zou u-en, meneer-en; nu deden, in zijn verrast-zijn, die u's hem pijn. Maar zijn verlegenheid werd verlicht, doordat zij niet droevig keek, glimlachte. In ééne slok leegde hij zijn glas.
- Nog een make? lachte zij, opstaand.
| |
| |
- Neeë, no' já, voor disse keer.
Toen zij hem het glas gebracht had, ging zij naar de kinderen kijken en terugkomend stak zij de lamp aan. Op dat oogenblik werd er beneden gebeld - drie malen, het was voor hem.
- De Pos'!
Dagelijks belde de post voor Maandag, voor niemand in huis zoo vaak als voor hem. Maar deze keer schrikten beiden op; hij, in zijn stâge gespannenheid, nog ontrust door Geertje's vraag; zij, de-dag-dóór in een koorts-van-gedachte, waarmee ze plots helder, was ontwaakt: dat, nu zij niet schreef aan Jan, God hem misschien zou neigen tot schrijven. 'n Wonder! àls daar nu zijn brief was....
Zij wilde naar beneden ijlen, doch Maandag hield haar tegen, ging. Toen, alleen, aan zichzelve gelaten, in die seconden eindeloos-makende afwachting der nu opeens gekómen vervulling van het verlangen waarop zij leefde, besefte zij slechts dat zij moest bidden, danken-en-bidden, zij wist niet hoe, maar God achtte de woorden niet - zij had Hem gesmeekt, Hem had zij 't gevraagd, en Hij die Genade is had haar verhoord. 't Kwàm! God wou het! Jan had haar nog lief....
- Ja! fo' jou!
Haar vindend: overeind; gebogen leunende tegen de tafel; een witte hand, enkel pees en zenuw, in een klauwvormige vingerspreiding van radeloos steunzoeken geklampt aan het donk're dofglanzige zeil; de linkerhand en de benedenarm tegen de buik, om die op te houden; de mooie angstoogen vlammend hem tegen, als zogen ze 't antwoord naar zich toe; dacht hij niet anders, of eindelijk brak de ingebeelde hardheid tegen haar grootvader, en gretig-troostend stak hij de brief toe, waarop hij beneden de stempel van haar dorp had onderscheiden. Het feit op zichzelf, dat de oude schreef, was immers al toenadering.
Maar met-een:
- Geer!! Chot! p's op! Geer, u'chot, maid....
| |
| |
Langs de tafel was zij gegleden en achteruit langs haar stoel, waartegen zij lag, nu. De oogen half-open, maar als bij een doode. Toch ademde zij. Neen, dood was zij niet.
Een oogenblik stond hij ontzet, onmachtig, slechts bewust van het leed, dat hij haar niet had tegengehouden. Nooit had hij een bezwijmde gezien, wel zijn zuster, zoo liggend, van drank, ook hier, de kinders schreiend ervóór. Die herinnering flitste door zijn verwarring, verinnigde zijn meelij met Geertje. Zij zat op de vloer en haar bovenlijf, schuin liggend, leunde tegen de stoel; haar hoofd had gelukkig de rand niet geraakt, het lag nu voorover, scheef gedoken. Hij wist niet wat het eerst te doen. Geen oogwenk dorst hij haar alleen laten. Terwijl lij vóór haar heen wilde gaan, verwarde zijn voet in een plooi van haar rok, was hij bijna over haar gestruikeld; en het bewustzijn van zijn onredzaam bewegen verheftigde de angst in zijn aansprakelijkheidsgevoel. Toen hij water voor haar wilde krijgen, bedacht hij dat zij op zij zou kunnen wegglijden onder de tafel, het hoofd stootend aan de onderkant. Schielijk dribbelde hij weer voor haar heen, nam de dingen op tafel er ijlings af - een kopje van het theeblad, omvallend, deed hem schrikken, maar Geertje had niet verroerd -, zette ze inderhaast maar op de vloer, en nam met een zenuw-vastheidvan-hand, in een opperspanning van zijn luttele kracht, de tafel op, liet behoedzaam haar kantelen, zoodat het vlak vertikaal tegen Geertje aankwam. Toen nam hij een kopje, liep om water, bracht vocht aan haar lippen, besprenkelde de slapen: - zij zuchtte. Hij ijlde naar zijn bedstee, trok er een deken uit, nam het kussen; de deken spreidde hij langs het tafelvlak, het kussen duwde hij aan de andere zij tegen haar rug. En weer sprenkelde hij water, maakte zijn zakdoek nat, hield die tegen haar polsen, bette de slapen. Een zachtere zucht en steeds bleef zij roerloos. Nu waren de oogen geheel gesloten. Een zweetdruppel viel van zijn voorhoofd in haar nek, onder het oor. Ach, zij had van niets besef! - De gewaarwording dier volslagen onmacht van het fiere, lichtkwetsbare
| |
| |
meisje maakte hem nog meer onthutst; hulp moest hij hebben, hij kon niet met haar alleen blijven. In zijn haastigheid had hij het theeblad, zijn tabakspot, zijn glas van de tafel juist vóór de deur gezet; die dingen moest hij wegschuiven toen, even nog gekeken naar haar, en ijlings sloop hij de duistere trap af.
Op zijn tikken bij Buurvrouw geen antwoord krijgend, opende hij de deur en, zich op zijn geruchtlooze pantoffels als een insluiper voelend, kuchte hij, een snerp-kuch, heesch door zijn ontsteltenis. Toen keken ze op. in de verlichte achterkamer, buurvrouw en de nicht, de kamenier van de Eendrachtsweg, die bij haar te gast was. Tabbe zat, zijn stoel afgewend, te slapen.
- Maandag....? Wat hew we nau?
Hij hoorde wel de gewilde verbazing in buurvrouws permantigbeschermende toon; hij voelde zich daar, nog in het donker van het, properheid en welvaart uitglimmende, voorvertrek, staan als de man die een gunst komt vragen, maar hij was overtuigd dat buurvrouw zou meegaan en zei wat er was, schielijk, dringend met haast. Tabbe ontwaakte, terwijl Maandag sprak, keek voorgewend-uitdagend om:
- Wàt is-t-er?
- Die frauw die bai Maandag is mot befalle.
- Ja da' wwaite we!
- 't Schaint dat et no' saufer is.
Maandag verklaarde dat niet te gelooven. 't Was nog de tijd niet voor de bevalling. Maar Geertje had zich opgewonden.
- 'k Will ut jullie well alles fertelle. 'k Will d'er we' graag us aufer spreke. Der wurde glauf ik dinge gedacht.... M'ar 'k smeek je, jefrau, ga eers' mee....
- Ja ma'r zeg us, gelukkige fader, m'en frau is geen froetfrau haur!....
De vrouwen lachten, een spottige lollach; maar Maandag, gemoedelijk-doortastend, trok buurvrouw bij de arm.
- Maak no' tuch fort....
Zij stond op, haar nicht eveneens. Tabbe riep nog een
| |
| |
grap achterna, waar de vrouwen op de trap over smoesden, heur lachen verstikkend in de hand. Maandag, wel bang, was maar blij, dat buurvrouw niet boos bleek. Geruchtloos opende hij de deur. In het lichaam geen verandering. Als een ontroering van ontzettende smart doorvlijmde hem de gedachte, dat zij dood zou zijn of stervend. Toen hij zich even over haar bukte, brak het zweet hem weer uit in zijn nek, aan zijn slapen; en snel hief hij zich overeind, wendde zich af, en veegde zich ook vocht uit de oogen.
- Man je mott'er iemand bij hale, zei luid, zoodat hij ervan schrikte, de kamenier.
Goediger, buurvrouw daarop half-luid:
- Eerst mo' we de'r daar fedaan helpe.
Maandag, dankbaar, wist meteen. - Zijn bedstee. Dan lag zij in een kamer alleen. Hij zou bij de kinders gaan.
De vrouwen met stuursche gezichten, maar zwijgend nu, namen Geertje op. Hem had buurvrouw afgeweerd. Wat kon hij!? Schielijk ademend van opgewondenheid en angst, keek hij verlegen toe, doelloos een paar malen de armen opheffend uit behoefte om ook iets te doen. Wel met schokken, maar zonder stooten, kwam 't doorzakkende lichaam langs de zijschotten heen in de ruime bedstee te liggen.
Buurvrouw moest Maandag zeggen, nu toch om de dokter te gaan. Hij was alle gedachten kwijt.
Hij griste zijn hoed van de kapstok, bedacht wel dat hij op pantoffels was, doch vergat zijn overjas aan te doen. Buiten bitste de nachtvorsten-kou. Hoestend, huiverend, repte hij voort. Guur-weer placht hij te voelen als pijn, doch nu verhelderde de frischte zijn hoofd.
Toen hij met zijn vriend dokter Van Dantzig, al uit de Dageraadstijd zijn vriend, geestverwant nòg, ook nu zij elkander zelden anders zagen dan bij gemeen teraads ver gaderingen, waar hij als berichtgevertje, de dokter als gedoogd vertegenwoordiger van een makke oppositie plachten te verschijnen: toen hij met
| |
| |
den hartelijken opgewekten jongen jood, die weer onmiddellijk bereid was geweest mee te gaan, de trap naar zijn woning op kwam, stond de deur half open en geluidde Tabbe's zware stem uit de kamer. Hij wipte de dokter vooruit, in vrees voor nieuwe verwikkeling: - de twee vrouwen zaten aan tafel en Tabbe stond er bij, pijp in de mond.
- 't Heef effe geleken of ze bai kwam, ze dee' d'er augen aupe-n-en d'er lippe bewauge, no' lait se weer of se slaap. Haastig sloop hij naar de bedstee. De dokter begon met aanmerking te maken op de benauwde lucht.
- Beter als u hier niet rookt, zei hij tegen Tabbe.
De deur moest gesloten, een venster geopend. Tabbe en de nicht gingen heen, langzaam, als teleurgesteld.
Terwijl Maandag de dokter onder het beschouwen van de bezwijmde bijlichtte met de kaars en nu en dan met gedempte stem in telegramtaal inlichtingen gaf, merkte hij op dat buurvrouw naar de achterkamer ging, naar de kinderen. Schoon er geen licht brandde, bleef zij lang weg. Toen zij terugkwam, wenkte zij Maandag:
- Morrege froeg kleed ik se-n-an en da' neem ik se mee bai main.
|
|