heden, met wat er, den toestand ingewikkelder makend, bij kwam, hem niet zoo zwaar gevallen waren, zou hij het toeval hebben gezegend. Want wat een vroolijke hartelijkheid lachte er plotseling in zijn woning! Maar het was een angstig geluk. Geer's vroolijkheid mòest overspanning zijn. Soms vreesde hij voor louter komedie. Eens nam hij bij de Beurs de tram, hij die nooit tramde uit zuinigheid, voortgejaagd door een onreed'lijke vrees, dat ze zich zou hebben verdaan. Onder 't eten, met de kinders, had zij eerst allerlei grappigs gezeid en toen opeens was ze stil geworden, nadat hij had gezien, hoe haar gezicht vertrok. 't Moest ommers kemedie zijn. Een arme ziel van ieder verlaten, die d'er eer, d'er leven had weggesmeten voor 'en ellendeling, nu nog op de vent verliefd, van wie ze natuurlijk nooit meer iets merkte. De eenige die ze nog had, d'er Groo'va, laat er ook los en haar maakt dat blij, sedert die dag, dat uur, dee' ze vroolijk. Even had hij gedacht aan gevoeligheid, de opzettelijke verharding, waarin gevallen meisjes zich trachten te troosten met d'er trots. Maar dat kon 't toch niet zijn van Geer! Dan weer overlegde hij, dat ze zoo deed om hem te plezieren, hem te beloonen voor z'en gastvrijheid, nu ze langer bij hem bleef. Maar opzettelijklief-zijn en Geer!.... Nee, het moest kemedie zijn, kemedie ook tegen d'er eigen zelf, een zich dwingen, een willen vergeten.... en die toestand bracht meestal tot wanhoop. Griezelend dacht Maandag dan wéder aan zelfmoord, of aan gevaar voor krankzinnigheid.
Maar thuis komende hoorde hij de eene keer al op de trap haar neuriën; een ander maal vond hij haar voor het raam van de achterkamer, geheel verdiept in verstelwerk waarvan een stapel naast haar lag op een stoel, of ze boende de kinderen, lief, blij-zorgzaam - als een moeder....
En telkens weer onderging hij dezelfde verbijsterende ontroering, de gewaarwording van niet-kunnen-gelooven, als toen hij, geheel van streek door de ruzie in de Simonstraat, bedeesd, bevreesd om haar daarvan te spreken, haar had gevonden