| |
| |
| |
IV.
's Woensdags was zij laat met de bedden. Zij had de tijd verpraat met Maandag, die bij buurvrouw was geweest. Nu moest zij alles doen voor het eten en de bedden lagen er nog. Ze zweette van inspanning en gejaagdheid. Zoo hoog mogelijk had ze de ramen opengerukt aan de voorkant, en met open tusschendeur voor het doorwaaien was ze achter bij open raam bezig.
Toen, in die, haar denken geheel vervullende, prikkelende haast-van-werken, hoorde zij, opeens, Oom's stem; als dingen die vallen zoo duid'lijk de woorden:
- Ja, hier is et. Ga maar binne.
Over Piet's bedje gebukt, bleef ze staan. Haar hoofd had tot luisteren trillend gezwenkt.
Zij wist, zij wist precies, ineens. Groo'va was er nu met Oom. Door de woningdeur, die zij ook had laten aanstaan voor de frischheid, omdat er een tocht zoog door het traphuis, waren ze in de voorkamer gekomen. Doordat Piet's bedje tegen de tusschenwand stond, konden zij haar niet zien. Maar daar, daar! achter die openstaande deur, vlak naast haar, aan 't voeteneind van Piet z'en bedje, daar waren zij....
Om toch geen gerucht te maken, bleef ze in haar gebogen houding.
Nu was 't er, nu zou het gebeuren, met Groo'va.
Een paar keer liet ze haar borst op en neer gaan als iemand die op adem moet komen. Zij dacht niet na, z' onderging een
| |
| |
besef: 't was nu dat ze zou moeten strijden om Hem. Haar driftige ijver voor het huiswerk was gebroken als een zeepbel. Even drong er gelijk iets hinderlijk-tegen-houdends nog door haar bewustzijn: de bedden - 't eten - buurvrouw helpen. Toen - het duurde bijeen zóó kort - stapte ze, op het hooren van weer-gestommel in de voorkamer, met kleine haaststappen naar de deur, bleef in bewust spel staan op de drempel, en, koket het hoofdje schuintrekkend tot een uitdrukking van verwondering, liep ze, de hand uitstekend, met een lachje op Grootvader af.
- Groo'va!....
Hij stond, met Oom ter zijde achter zich, juist op de plek, waar buurvrouw de vorige dag met een - ‘Nou, ajuus dan’, hoonend op haar had neergekeken. Hij stond en niets bewoog aan hem. Geertje zag de lange smalle lippen pijnlijk vast opeengeklemd en onder zijn doorborende strafblik sloeg zij hare oogen neer, de lach kromp weg van haar gezicht en zij bedacht dat ze, op haar rouwjapon, tegen de stoffigheid van het huiswerk, een bonte schort met gaten had aangedaan, die er nog hing van Maandag's zuster. Schielijk de linkerhand naar achteren stekend om de strik te openen, wilde zij met de rechter de schort al wegtrekken, maar de strik trok vast en de ijle beweging der rechterhand scheen een strijken over de zwangere buik, als om weg te strijken.
- Ben je alleen? bitste de vermaanstem.
- Ja Groo'va.
- Het tocht hier.
Oom sloot de woningdeur, Geertje de ramen Ook de tusschendeur ging zij sluiten.
- Gaat u niet zitte? vroeg ze zacht en schraapte naar meer geluid. In een wanhopige zelfteleurstelling voelde ze zich tòch onthutst-doen.
- Is dat wat je me te zeggen hebt, Geertje?
Het was de oude toon van vijandig klinkende berisping, die hardheid, die haar altijd had gekwetst, waarover Groo'moe
| |
| |
met zachtheid placht te troosten. Nu was niet Groo'moe er, maar Oom.
- Ik heb u ommers alles geschreven, zei ze, met zekerder stem, koel, strak.
- Heb je Groo'va vergeving gevraagd?
Oom! Die braaf dee, voor 'en wit voetje!....
Nu had ze haar stem weer geheel, en blozend:
- Heb ù al om vergeving gevraagd?
- Ik? Ik heb me niet laten onteere!
- Nee, ù heb goed opgepast! En voor mijn heb u ook zoo gezorgd! Daarom liep ik laatst uw huis uit, toen uw zwager m'en as hoer wou gebruike....
Groo'va, die zich juìst omgewend en de hand op een stoelleuning gelegd had, strekte die uit met gebiedend gebaar:
- Stilte!
Juist als vroeger op school.
- Laat me met haar alleen, Jan; ik zal de weg naar je huis wel vinden.
Toen Oom was heengegaan, zei Groo'va:
- Ga daar zitten.
Het wàs háár stoel, waarop zij altijd zat, deze dagen; zij ontving Groo'va, in Maandag z'en woning! Hij deed net als thuis tegen stoute jongens, die hij in zijn kamer liet komen na schooltijd. De meester, de berispende meester - anders was hij niet voor haar.
On verschillig schokte ze neer op de stoel en bleef, de rug naar het raam, de linkerarm zwaar over de hoek van de tafel, de rechter slap op de schoot, voorovergebogen zitten staroogen met botte dofheid.
Een beweging van ongeduld schaduwde over het tafelvlak langs haar. Geduld had Groo'va niet kunnen leeren, in al die jaren van jongens bebrommen.
- Ik wàcht, op wat je te zèggen hebt, Geertje!
Driftig, met sprongetjes, kwam de bedreiging. En nu smakten
| |
| |
de lippen. Dat was toch zoo'n malle gewoonte van Groo'va - net iemand, die de soep te zout vindt.
- Zul je nu spreken!?
Hoog was hij vóór haar.
Loom het hoofd heffend, zag zij even hem aan; toen zonk haar blik, als te moe, langs hem neer. En toonloos-koel liet ze vallen:
- Ik heb et u ommers al geschreve.
- Geschreven!?.... Je brief was één weefsel van leugens. Bedrogen heb je me, en al zoo lang! Mij en Oom, zelfs Groo'moe nog! Als die dit had moeten beleven! Niets dan de schand'lijkste zonde en leugen. En dat een kind van zóóveel gebed. Ongelukkige! hebben wij dat aan je verdiend!? Het loon voor zóóveel zorg en liefde. Ons kind onteerd op de schand'lijkste wijs, in een zonde die God het zwaarste straft. Hij wil dat ik oude man zwaar beproefd word. Maar jij bent, behalve aan Hem, mij rekenschap schuldig van je ondankbaar, snood gedrag. Je bent verleid, máár je was geen kind meer! Die man heeft zich op de laagste, de gruwelijkste wijze aan je vergrepen, maar....
- Die man heb ik lief, en altijd, verstaat u, na me dood nog, ten eeuwige dage, zal ik van 'em houe, dìe màn!....
Tegenover de hooge betraffersgestalte, naar haar toe gebogen voor 't driftig betoog, terwijl de groote, oude handen, de stijfbottige vingers tot haken gekromd, als bij een jood die waren weegt, zenuwachtig trilden vóór 't lijf, was de daareven ineengezakte plots gestaald van den stoel gerezen, zoodat hij week; en was langs hem gegaan; en stond nu, vrouw, fier op haar vracht, uitdagend van geestdrift in 't midden der kamer.
Maar haar trots had zij vàn dien oude: hij, op zijn beurt door haar hoogmoed gestoken, in een drift die zich wreken moet, hoonde haar toe:
- Daarom woon je nu hier!
- Wat!? nu hier....
| |
| |
- Bij een anderen man!
- Groo'va!....
Zij week, keek ontzet hem aan. Hij! Groo'va! dat hij dàt zei! Het was of er een dofheid uit haar wegzakte, een belemmering van haar bewustzijn week; tot nu toe had ze niet gewéten wat ze zeide en deed en voelde; maar deze pijn werd ze scherp-bewust gewaar: Groo'va, zùlke gemeenheid denkend! Een wirwar van verklarende vermoedens sneed haar door het brein, doch verscherpte slechts het wanhopig besef, dat Groo'va, Groo'va tot zoo iets in staat was. Tegelijk had zij de volle herinnering van haar liefde voor Groo'moe en Groo'va, 't bewustzijn wàt die liefde was waard geweest; en de gewaarwording der toch-niet-mógelijke waarheid, dat niets daarvan was overgebleven, niets, want Groo'moe was dood, en Groo'va....
Zoekend naar een steunpunt, was zij naar de wand gewankeld en had zich vastgegrepen aan Maandag's schrijftafeltje en hurkte in vaag begrip van het ongemakkelijke der houding meer tegen Maandag's stoeltje aan dan er op.
- U kunt et niet meene, klaagde zij.
Doch opziende, zag zij steeds de strafblik, die meedoogenloos streng haar doorboorde.
- De weg der goddeloozen is als donkerheid, zij weten niet, waarover zij struikelen zullen, bitste 't haar op kerktoon tegen.
- U weet niet of God mij niet heeft vergeven.
- Ik wéét, dat jij er niet naar geleefd hebt om Zijn vergeving te erlangen! Ik vind je terug in de macht van den Duivel, die den dwazen leert zich te verhoovaardigen over hun zonden. In den mond des dwazen is eene roede des hoogmoeds; als de hoovaardigheid komt, zal de schande ook komen; bij jou vind ik hoogmoed en schande beide. In ontucht en overspel heb je geleefd en je bedekt het gelaat niet met beide handen! Je tong moest je hebben uitgerukt, liever dan prat te gaan op je zonde als in die woorden tegen mij. Ik heb vertrouwd op je liefde, je deugd; dagelijks heb ik voor je gebeden; de laatste woorden van Groo'moe prevelden een
| |
| |
gebed voor jou. En jij maakte ons allen te schande. Op het gruwelijkst heb je gezondigd tegen den Hemel en tegen ons. En dan.... durf jij.... lichtzinnige.... slet, mij vragen of ik, méén wat ik zeg?
Hij was, toen zij langs hem heen gegaan was, vóór de kamerdeur blijven staan, en, de eene hand aan de knop, als bevreesd dat zij hem zou ontvluchten; met de rechter, breed uitgespreid, gebarend als in de kerk bij het lezen; had hij gestrafpredikt tegen haar - wel toornig, doch met zóóveel bijbelsch', dat het Geertje volkomen te moede was geworden, als vroeger thuis onder zijn vermanen.... Tot nu, bij de allerlaatste woorden, hij, de deur loslatend, op haar toetrad, en die woorden zelf, de toon van zijn stem, een zooveel inniger gramschap uitten, dat zij angstig hem naderen zag, de oogen in vrees naar die hand, die groote, beweeglijk-zware rechterhand.... Zij wist weer; een dag toen zij twaalf jaar was, een snikheete Woensdag na de school; met de jongens was ze meegeloopen, om de bijenkorven te zien bij Kroon, en juist toen ze weg zou gaan, werd ze gestoken.... Huilende thuiskomend, zag ze Groo'va vol ongeduld uitkijkend vóór het huis. In haar schreien hikte ze 't uit van de korven, en dat een bij haar had gestoken.
- Waar ben je dan geweest?
- Bij Kroon....
En pats - de groote hand om haar hoofd, juist op de pijnlijke plek een slàg!....
Haar woede, haat was zij nooit vergeten. Evenmin het gesprek tusschen Groo'moe en Groo'va, waar ze wel haar pijn voor vergat: Groo'moe hèm zijn drift verwijtend: - ‘Bedenk wat je bij Jan d'er mee hebt bereikt!’ Het kind, onzichtbare getuige, wist die woorden voor haar leven. En voor haar leven aanzag zij die rechterarm als het ‘wrekende zwaard’ van Groo'va's toorn.
De vuist was gebald, nu, de arm bleef stil. Geertje zag: hij wilde een antwoord.
| |
| |
- Omdat u dàt niet van me kùnt denke! Dàt heeft tante Riek u gezeid, die zelf gemeen is, net as d'er broer....
- Zwijg, ik verkies zulke taal niet te hooren. Maar als ik me vergis, verklaar je. Hoe kom je hier en waar is die man?
- Maandag? uit. Maar dacht u hèusch?
Weer voer ze op.
- Wéét u, waarom ik hier ben, Groo'va? 'k Mòest weg bij Oom om tante d'er broer, omdat die gemeenert me nazat. Weet u dat? Hebbe z'u dat gezeid?
- Och, ik duizel van al die slechtheid, zóóveel verdorvenheid en zonde. Maar al moest je dáár weg, waarom ben je nu hier?
Geertje zweeg, ze hoord' een gerucht. Afleiding kwam er voor Groo'va zijn gramschap.... Ja! De deur ging open....
- Meneer!.... Groo'va is d'er.... Zegt u nu da'lek.... Dat is Groo'va. En meneer Maandag.... Zegt ù an Groo'va, waarom ik hier ben!
Beurtelings had zij naar Maandag en Groo'va gekeken. En in haar gespannen hoop op de vernietiging van Groo'va's griezelig wantrouwen, was haar de verzachting van zijn blik niet ontgaan, de kalmeerende verwondering, toen daar stond een dwerg met een bult.
- Groo'va, riep ze in hartstocht'lijke ijver, denkt er kwaad van dat ik hier ben.... Omdat u alleen woont, verklaarde ze, zachter.
- No' je graufader m'en gesien he't, zal-d-ie wel nie' meer bang van me sain!
Onder Geertje's eerste spreken, zóó toen ze zei dat Groo'va d'er was, had Maandag, met zijn gewone breede deurzwaai binnengekomen, in een haast van schrik de deur gesloten; ontsteld, had hij de stoffig-vale flambard gerukt van de warriglange haren; en het hoofd, dat dwaas-uitdagend achterover op de schouders placht te liggen, had verdwaasd gedraaid; toen had het lichaam je gebogen.... Maar Geertje had méér gezegd: van die verdenking: en onder deze hoon was alle ontsteltenis als gestold in het kleine zenuwwezen. En met vreemde druk- | |
| |
doenerij, gelijk iemand die wordt aangehouden in bezigheid, was hij gedribbeld naar het schrijftafeltje en had er met hooggeheven arm lange papieren getrokken uit een binnenzak van zijn overjas; en toen, onder het gaan naar de kapstok, bleef hij plots staan, en snerpte die woorden, strak, heel kalm, als onverschillig: - No, je graufader m'en gesien he't....
Geertje kneep zich het hoofd tusschen de vingers. Zij wist niet, al dit verschrikkelijke.... Was Groo'va nu verlegen met zijn argwaan? Hij stond onbewegelijk; zeide niets, haar een raadsel, gelijk zoo vaak. Maar toch was hij haar grootvader en die goede Maandag had hij beleedigd. Arme Maandag, kijk hij daar nu scharrelen moeten om bij de lage kapstok te komen. God! wat had-ie daar net gezeid! Nou begreep ze-n-et, God nog-es-toe, dat 'en mensch d'er toe komen kon om zoo iets van z'en eigen te zeggen!.... En 't was Groo'va z'en schuld en van Oom, o! ze háátte àl d'er familie!
Zij was op Maandag's stoel bij het raam neergevallen. Maandag, zich omwendend, zei tot Groo'va:
- Gaat u nie' sitte?
En Groo'va deed het. - 'k Geloof dat hij zijn onrecht inziet, dacht Geertje.
Maandag trok zijn stoeltje van vóór de schrijftafel bij.
- Wil je Graufa niet ie's gebruyke, Geer?
- Wil u wat gebruike, Groo'va?
Nu verhief zich het oude bleeke hoofd en de booroogen staarden Maandag aan.
- Ik ben met andere bedoelingen gekomen dan uw gastvrijheid te vragen, m'enheer. En schoon ik bemerk, dingen gevreesd te hebben, waarvoor geen grond schijnt te bestaan, u zult begrijpen dat ik niet hier ben om te eten of te drinken. In welken staat vind ik mijn kleinkind! En in welke gemoedsstemming! Het eerste woord van berouw moet nog over haar lippen komen. Reeds is ze verhard in het kwaad. En wat doet ze hier, bij u?.... Ik verwijt u niets, ik verdenk u van niets. Ik neem aan, dat u de gevallene uit medelijden in uw
| |
| |
huis hebt genomen. Maar gaf dat pas? Waarom deze schuilplaats? Om mij te misleiden - verheimelijking, leugen. Na de grootere zonde nog deze!.... U zult me ten goede houden, m'enheer, u danken voor uw gastvrijheid kan ik niet. En jij, Geertje, pak je goed. M'enheer wil me wel een rijtuig bestellen. Hoe eer we van hier vertrekken, hoe beter.
- 'En rijtuig bestelle, waar wilt u dan heen?
- Dat.... zul je zien. Doe wat ik zeg.
Altijd de meester, of-ie tegen een kind sprak! Geertje voer op, ze hijgde van kwaadheid. Zijn laatste woorden benauwden haar, of ze voor de borst was gestooten.
- Maar.... ik kan hier zóó niet weg!....
Zij hoorde zich huilen in haar stem, 't maakte haar nog woedender. Grootvader had zijn stoel achteruit gezet en was lipsmakkend opgestaan, juist als bij menig avondgesprek thuis, wanneer hij met een: ‘ik wil er niets meer van hooren’, een eind had gemaakt aan haar gepraat over Rotterdam. En tusschen de twee vijandig-staanden zat de kleine Maandag en nòg schielijker draaide, schuw naar hen ziend, het achterover liggende hoofd tusschen de hooge schouders.
- Ik kan uw ferlange wel billaike, sprak hij, om Geertje nau bai u thuys te hebbe, às et kan, as Geertje will....
- Zoudt u me nu aan een rijtuig willen helpen?
- Maar Geertje mot eerst toch d'er koffer pakke!
- Doe dat dan, gebood Groo'va hoog.
- Och ik kan hier toch zóó nie' weg, de bedde ben nog niet eens aan kant!.... Weet nicht Betje dat ik mee kom? aarzelde zij, steeds de hand aan de stoel.
Hij stoof uit:
- Zul je doen wat ik zeg?!.... Je gáát niet naar nicht Betje toe.
- Wat! Wat bedoelt u?.... Wat wilt u dan?
- Je gaat naar een doorgangshuis. Daar kun je je tijd afwachten.
- Hè!....
| |
| |
Haar stoel sloeg omver langs het raamkozijn. Zij liet hem liggen, trapte er tegen, wist niets. met haar handen te grijpen, deinsde omdat hij dicht vóór haar was. Al haar voelen was smaadbesef. Hij, hij, Groo'va, net als Tante, 'en slet was ze in hun oogen, 'en slet.
- U weet dat ik meerderjarig ben, hè? Dat ik doen kan wat ik wil. Gelukkig da'k et net ben geworde! Anders in 'en doorgangshuis. Net as 'en gemeene meid! Jonge, Groo'va wat christelek! Thuis verpleegd worde, kan je begrijpe! Al die schande voor et dorp! Nou m'ar, na zoo'n inrichting ga-n-ik ook niet, hoort u! 'k Heb u nie' noodig! Gaat u m'ar weg! Bij zoo'n slet, hoe kunt u nog blijve!
- Meid!....
Maar kleine Maandag, opgevaren, hield den vuistballenden dreiger tegen.
- Denk dan tuch an d'er toestand, meneir, as je fergaite kunt dat se je kind is!
- Ik vergeet niets en ik gedoog niet dat u zoo tegen me spreekt.
- U staat in main huijs, meneir.
- Ik zal weggaan.... Om.... vier uur vertrek ik. Indien je vóór die tijd niet in de Simonstraat bent, boetvaardig, gehoorzaam, beschouw ik je niet langer als me kleinkind.
- U!? U bent me Groo'va nie' meer!
De uitroep was een schreeuw van wanhoop, die Maandag bleeker deed worden van deernis. Tegelijk zag hij Geertje om zich heen tasten naar de stoel, met het gebaar van wie gewaarwordt het evenwicht te verliezen; en de oude man met een hatelijk van-zich-zelf-zekere beslistheid grijpen naar zijn hoed. En nu was hij het, die, tegen de deur zich dringend, de oude beletten zou heen te gaan.
- Menheer Naikerk, och chot ik versoek je.... Kom Geer, je main et sau niet....
Die meid, in d'er drift van zenuwen, wist ze nie' meer wat ze dee'! Later zou z'er spijt van hebben.... Het liep
| |
| |
anders dan Maandag verwacht had in zijn dagenlang opzien tegen dit bezoek. Zij was anders: uit wrok tegen Oom, want in d'er hart hield ze wel van Groo'va. 't Kind was op, zóó gejaagd en geplaagd....
Of hij iemand belette in 't water te springen, zoo hield de dwerg, de handen vlak vóór het achterwaartsche hoofd, houding van een opzittende hond, de rechte lange oude man tegen.
- Doe-n-et niet meneer Naikerk, g'lauf me, Geertje meint nie' wa' se sait.
- Ik was gekomen om haar te helpen. En nog zal ik haar helpen als ze berouw toont. Maar - om vier uur gaat mijn trein.
Des langen ouden groote hand beroerde de schouder des bultenaars, die week, en zij opende met vastheid de deur.
En Maandag zag Geertje wankelen naar de achterkamer.
Hij dribbelde naar zijn schrijftafeltje, vatte de papieren op, legde ze weer neer, liep toen ook naar de achterkamer. Bij de open deur bleef hij staan, hoorde haar achter bij Pietje's bed, zag op de zijwand de schaduw van haar beweging met een deken. Zou ze?!.... Nu hoorde hij een snik. Verteederd, overtuigd, kwam hij binnen. Bij het zien van de zwangere, 't waswitte vleesch op het zwart der japon, ging hem door 't brein wat zij verteld had van het sterven harer moeder. Zij mòest bedaren, ze leek zóó zwak!
- Maak je no' nie' sau auferstuur!
Ruggekromd, het hoofd gedrukt in een tip van een laken, stond zij te huilen dat haar lijf er van schokte. Hij legde troostend zijn hand op haar arm.
- Groo'moe, leefde Groo'moe nog maar! beefde de stem door het snikken heen.
- Och, je hau ouk well fan je grau'fa. Jullie wiste nie' meer wa'j zai.... Kom, bedaar, denk an je kindje; vermaande hij.
Hij wenschte dat zij de oude man nog zou achterna-gaan,
| |
| |
maar dorst het haar niet voorstellen. Het mòcht niet zoo blijven tusschen die beiden. Doch hoe deze van zenuwen opgevreten deern de straat op te sturen? Een gedachte doorschoot hem:
- Ik wait er wat op!
Lusteloos-vragend zagen haar betraande oogen hem aan.
- Ik ga na je grau'fa toe.
- Nee, och néé?....
- Et mot.... ik ga.
Zij was te moe, te ziek, te on verschillig om hem tegen te houden. Wat zou zijn bezoek nog anders geven den nieuwe ruzie met Oom en Tante? O, die eigengerechte valscher's! Tante had Groo'va opgestookt. Naar 'en doorgangshuis, stel je voor! Waarom maar niet ineens na Steenbeek! Niemand geloofde, begreep d'er - als Maandag.... Goeiert, maar over Jan dacht ook hij slecht. Dat de menschen toch maar niet konden begrijpen, dat zij van Jan hield als van d'er man, als van de vader van d'er kind, die in 'er leefde, die ze nóóit kwijt was, zoodat hij van zelf meer voor d'er zijn moest dan Groo'va of dan wie ter wereld....
Zou hij nooit meer denken aan haar?.... De kinderen.... Och, die had het mensch natuurlijk verboden om ook maar d'er naam te noemen. Kinderen vergeten gauw.... Hartelijke kleine Truus! Had dat kind een andere moeder.... Maar hij! 's Avonds alleen in de huiskamer.... Hoe dikwijls had hij haar verteld, dat hij, vóór haar komst in huis, 's avonds en 's morgens eenzaam zich voelde, ellendig van ongezelligheid in het holle vertrek zijn brood zat te eten. Zou hij daar nu nóóit denken aan haar? ‘Een geluk als ik niet gekend heb’. 't Waren zijn eigen woorden geweest. O, hij moest soms terugverlangen, terwijl hij de flesch borg onder-achterin het buffet, voordat ie met z'en zware stap de trap op treuzelde, naar de benauwdheid waar 't mensch al zoo lang lag. Als hij zich herinnerde; als ook hij verlangen had, maar de móed miste om haar te schrijven.... 't Kòn wel, hij was zóó ge- | |
| |
steld op z'en zaak!.... Moest zij hem dan niet schrijven, en troosten?.... Misschien zou een brief hem boos maken. In zijn angst voor weer-ruzie in huis! Misschien zou hij denken, dat zij zich opdrong. Als ze het tòch maar eens waagde? Eens hem nog schreef en alles hem zei?.... Alles?.... Hij en lange brieven! En ze zou hem zoovéél willen zeggen.... Nee. Enkel: ‘Ik ben in niets veranderd, ik zal je liefhebben tot aan mijn dood.’ Dat ie dit wist, nog eens van haar hoorde, wist, voor altijd, met zekerheid.... Mogelijk dacht hij, dat zij boos was. Wat Maandag zei: dat hij zich moest schámen! Hè, 't hem te zèggen: lieve Jan, kijk me even góed in de oogen, 'k ben niet boos op je, 'k vin àlles goed, geef me één kus, desnoods voor het laatst....
Nog nat waren haar wimpers van onvoldoend gedroogde tranen, maar in dat vocht fonkelstraalden haar oogen de schoonheid van deze verbeelding tegen. Zij zou hem zien en hij haar omhelzen!
Gedachteloos was zij, het laken steeds over zwarten arm en schoot, op den ijzeren rand van Piet's ledikantje gaan zitten en on willekeurig vermeed zij het juist opgeschudde bed neer te drukken. De steun volstond haar, de kantigheid van de ijzerrichel deerde haar niet.
Toen zij kinderstemmen hoorde, wipte zij veerkrachtig over eind en ging verheugd af op de klank. Zij omhelsde Piet en Mietje met vroolijke hartelijkheid, daar ze voor haar verbeelding Truus en Koos, zijn kinderen, verwelkomde in de zonnige frischheid der van lentelucht doorademde kamer. Verrast, lieten de kinderen zich terstond aansteken door hare blijheid en babbelden de honderd uit. Wanneer zij niet sprak, neuriede zij, en had, onder het haastig beredderen van eten uit de kast, aldoor voor oogen de brief aan hem. Er werkte een nieuw besef in haar, dat zij misschien Hem niet zou zien en waarschijnlijk ook geen brief hem zou schrijven, maar dat dit niets was, zij stelde 't zich voor en zij had hem ommers lief! Zoo had zij zich als kind gestroost, wanneer ze op kermis- | |
| |
middag niet naar de mallemolen mocht. Door huis heen in de eenzame school geslopen, waar ze de orgelmuziek niet kon hooren, speelde ze molenrijden op een punt van een lessenaar, en bij de ontroering van het gevaar, dat zij, grijpend in de lucht naar de in haar verbeelding daar hangende sleutel, vallen zou, bij de vreugd over haar verbeelde victorie, bestond er geen teleurstelling meer.
Nu stond zij, een hand op de buikronding, lachend te zien naar Piet's gulzigheid, en het wàs of ze Koos verzorgde en Jan daar straks over zou spreken, òf over schrijven een lange brief, over de gezondheid der twee en dan wat over ‘nommer drie’....
Toen Maandag thuiskwam, ontsteld door 't kijven van Geertje's tante, die getierd had, dat Geer nog moest waarmaken, wat ze zeggen dorst over Gerrit; zag hij onthutst de groep vóór het open raam. Piet bij ‘Tante’ op schoot en Mietje tegen haar aangedrongen, nauw tusschen stoel en vensterkozijn. Tanle was dòl an et vertellen, van een tuinman bij d'er op het durp, die in 'en sloot viel toen-d-ie jonge vogelnesten-dieven achterna zat. Mietje wrong zich naar Oome toe, om 't hem over te vertellen. En Maandag lachte mee met het kind. Maar toen hij zijn goed had weggehangen, ging hij naar de achterkamer en kwam eerst later voor terug. Geertje merkte 't wegblijven niet op.
|
|