| |
| |
| |
III
Vreemd dreven nu verder de uren voort, als de wolken waar ze droomend naar staarde. Wat haar gebeurde, wat haar omgaf, het leek alles ver van haar. Toch, schoon zij als mechanisch leefde, of z'in zichzelve een zuster verzelde, die ruzie met de familie had en hier bij Maandag een schuilplaats gevonden; schoon, daarentegen, haar wezenlijk-innerlijk zonderling, voor haar denken dwaas, doorschokt werd van het enkele bewustzijn, dat zij, met haar verhuizing, dichter weer bij Hem was gekomen, als beduidde het iets voor haar liefde, dat de Nadorststraat eenige minuten nader bij het Hang lag dan de Simonstraat; toch deed zij meer dan Maandag's gastvrijheid met wat zorg voor zijn woning beloonen. Te onmiddellijk, te onwillekeurig had haar gevoel Mietje en Piet bij Truus en Koos vergeleken, dan dat zij voor deze kinderen eenige andere belangstelling kon hebben dan medelijden; maar juist doordat niets haar drong tot liefde, doordat voor dit medelijden haar diepere gevoel bleef gesloten, wist zij, door een opgewektheid gedreven, die zonderling elke daad een glans gaf, de wichten gemakkelijk te koesteren met een teerder zorg en een vriendelijker verpleging, dan waaraan deze van de buurvrouw gewend waren; en Maandag, blij, verheimelijkte haar niet, dat Piet die eerste dag al, na het eten, hem de vraag had toegefluisterd, of déze Tante nu bleef in huis.
Zij was verheugd, want de waarheid zou komen; niet langer lag zij onder de leugen. Groo'va! ook Groo'va, zèlfs Groo'va, wist nu! Zelve had zij de brief, de oude, maar met een naschrift
| |
| |
dat bijna even lang was geworden als haar eerste schrijven, in de bus doen vallen. Wel was, op het oogenblik dat zij de brief losliet, de gedachte haar komen pijnigen, of Groo'va niet te vreeselijk zou schrikken. Maar onmiddellijk had de herinnering aan Oom's bedreiging, nu zeker uitgevoerd, dat hij aan Groo'va schrijven zou, haar met een kwelling gerustgesteld. Trouwens, voor haar gevoel wàs Groo'va geen man, die men door schrik de dood op het lijf joeg. Groo'va was sterk, de sterke Gestrengheid, de on verbiddelijk-strenge Vermaning. Deze Groo'va wachtte zij af. Met een gelatenheid vol blijdschap, omdat nu eind'lijk de waarheid hersteld werd, zij ontkomen was aan de leugen, als aan Oom's huis. Die strijd die de waarheid bracht, durfde zij aan, want het was de strijd voor haar liefde. De strijd voor zóóveel meer dan het leven. De strijd voor het eenige dat zij bezat, het eenige dat zij ooit had bezeten. Van Groo'moe had zij zielsveel gehouden, ook wel van Groo'va en van nicht Betje en van zoo menigeen in het dorp. Maar wat was het allemaal-samen bij het geluk van haar liefde voor Jan! Tevreden was zij nooit met dat and're geweest, dagen lang had haar niets kunnen schelen, gehunkerd had z'om weg te komen, weg, naar Oom, als wist ze toen, dat ze hier het geluk zou vinden.... Ze zou het verdedigen, nu, haar geluk....
Zij leefde de uren in afwachting. Elke handeling voor Maandag of voor de kinderen, alles deed zij in afwachting. Gelijk zij bij Oom de weken doorleefd had in angstige afwachting van een brief van Jan, zoo doorleefde zij nu de uren, een dag, een nacht, nog een dag en nacht, in geruste afwachting van Groo'va's grimmig-gestrenge vermaning: een blij-verbeide strijd voor haar liefde.
Onder buurvrouws zorg was het armoedige huishoudinkje keurig in orde gehouden. Haar aangeboren behoefte aan netheid had buurvrouw gedreven tot hulpbetoon, toen zij Maandag, die net en stipt was, lijden zag onder de achteloosheid van zijn zuster. Maandag vertelde Geertje van de ruzies met zijn zuster en van buurvrouw's listen in het begin, om althans de
| |
| |
kinders iets minder slordig de straat op te krijgen. Toen zijn zuster de eerste keer wegbleef, was buurvrouw vanzelf dadelijk binnengekomen, had de volgende dag een schoonmaakster gehuurd, die onder haar toezicht de rommel had gereinigd, en was voor het verwaarloosde boeltje gaan zorgen, tot de zuster opeens weer vóór haar stond, op een oogenblik dat zij de kinders hun avondbrood smeerde. Ettelijke keeren was dezelfde komedie afgespeeld. De zuster niet anders beschaamdheid toonend dan door over buurvrouws hulp te zwijgen, niet te ruziën, niet te bedanken, te doen als zag zij de properheid niet; buurvrouw goedschiks een verzorging stakend, waar ze soms weken lang haar rust van kinderlooze welgezeten burgervrouw aan had opgeofferd. Nu met Geertje's on verwachte tusschenkomst was buurvrouw veel minder inschikkelijk. Geertje vond het heel natuurlijk - de moeder bleef toch altijd de moeder, doch nu had een vreemde de taak genomen -, maar aan Maandag's teergevoeligheid deed de stuurschheid van buurvrouw pijn, en daarom was Geertje brutaalweg begonnen, voor allerlei kleinigheden over te loopen om raad. Eerst had ze bijna geen antwoord gekregen: bij een hoonenden blik van den, weer in nachtkleeding, achter een bord dampende snert gezeten man, een onverstaanbaar mokken der vrouw. Ontmoedigd had zij gevreesd, dat de vrouw haar toeleg begreep. Maar door argeloos te doen en vriendelijk te blijven en voor de norsch gemompelde raad nederig te bedanken, had ze de tweede morgen bereikt, dat de vrouw haar staande hield op de trap om haar te waarschuwen tegen een meid, die in de straat stond met een wagen visch. Er was eten en Geertje dacht niet aan visch-koopen, maar met drukke omhaal betuigde ze haar erkentelijkheid: 't was zoo moeilijk, wanneer je vreemd en alleen voor het huishouden stondt, je niet telkens te laten beetnemen. Een kwartiertje later tikte buurvrouw; en, eenmaal binnen, keek zij onbeschoft monsterend rond en vroeg of Geertje hier wel voor zorgde en dat niet vergat, maar besloot met een: - ‘Nou, et valt me mee.’ Ze
| |
| |
zette zich ongenood tot een praatje. Geertje dacht terstond: nou komt het. Om de goeie Maandag plezier te doen, had ze het mensch hierheen getroggeld. Maar nu ging die zich moeien met haar! Ze zag het, ze zag de vragen komen.... Een woedende ontsteltenis overstelpte haar, en, onmachtig tot zelfbeheersching, zag ze zich haar spel met de vrouw bederven, voelde ze, dat ze alles verspeelde.
Toen het mensch vroeg:
- Denk ie daj aum je nog weer bij urn zei neme?
antwoordden haar oogen met trots en verachting.
- 't Is tuch dáárom, drong het mensch aan, met het hoofd knikwijzend naar Geertje's schoot.
- 'k Weet niet wat u bedoel, zei Geertje.
- Aue!.... En treuzelend opstaand met een zucht vol zelfvoldaanheid: - Hebbe me-n-et sau laat! - Toen, smakkend juist als Tante kon doen, keerde buurvrouw, de handen knuffelend onder de schort, het groote lichaam naar de deur: - Nau.... ajuus dan.
Hard viel de deur toe.
Geertje knikte de verdwenene na, gelijk zij als meisje-op-school de meesters, ook Groo'va zelf, na een berisping had nageknikt. Het gebeurde speet haar om Maandag. Maar wanneer die stikvreemde menschen zich ook al in haar zaken mochten mengen!.... Het hoofd steunend op de rechter elleboog, zat zij aan de tafel voor het raam naar buiten te staren. Wel wat moe, wat als-verdoofd. Eens trappelde ze haar ergernis uit. Maar kom, och kom, dat indringerige mensch, wat had zij met het wijf te maken.... Ze dwong zich tot belangstelling in de dingen op straat. Daar hadt je die jongen weer van de koetsier uit de rijkelui's stal, twee huizen van hen af. Bij het boodschappen doen in de straat, zag zij hem telkens, eenige als een-jongeheer-gekleede tusschen al de gewone jongens, aanmatigend met zijn dikke glanzige gezichtvan-gezondheid onder zooveel honger-bleekheid. Maar nu had ze straks het afgeluisterd, dat de jongen van het schoen- | |
| |
lappertje de ‘mooie meneer’ verweet nog geen hemd aan zijn lijf te hebben dat van hemzelf was. - ‘Niks is van jou! Je vader he't niks. Jullie mot de kleere drage, die de heer van de stal je geeft....’ Een valsch mondvertrekken van verlegenheid-verbergen op de glanzige dikke kop die zweeg - Geertje had hardop moeten lachen. Nu speelde de jongen er weer....
Hoe kwam hij nù daar te spelen? Geertje's blik sloeg op naar de school, aan de overkant der, voor deze bouw verwijde, op dit gedeelte als-nieuw geworden, straat; de school, waar zij dikwijls al in getuurd had, zonder meer te onderscheiden dan een vage glimmerschemer van door glas gescheiden ruimten. Ook nu tuurde zij. En terwijl zij erover nadacht, hoe de jongen van de koetsier op dit uur vrij van school kon hebben, en een tweede vraag zich in haar opdrong: waarom Maandag Piet niet dee' op die school; trachtte haar bijna professioneele belangstelling, een belangstelling die voortkwam uit haar afkomst en jeugd, de lichte muren van het nog nieuwe gebouw te doordringen. De ramen waren als bij een kerk, zoo hoog dat zij hier van boven de kind'ren niet zien kon en zelfs niet de meester; wel in het tweede lokaal zag ze wat, donkerten van zittende jongens en ook de meester, staand bij het bord; maar het was haar toch niet mogelijk, de man z'en gezicht te onderscheiden, ook niet, toen hij zich verplaatste.
Haar mijmeren vergeleek deze school, deze gróóte stàdsschool met vele meesters, bij het oude kleine gebouwtje, weggedoken achter de boomen, op het donkere pleintje naast de dorpskerk.... Donker, midden in de zomer. Nù moest het in het lentegroen staan.... Haar blik gleed van de schoolramen naar de kleine ruimte naast het gebouw, waarvóór het trottoir van het uitgebouwde straatbrok een hoek maakte. Achter een schutting, een rij jonge kastanjes met traag ontluikend loof. Al wat ze hier van de natuur te zien kreeg!
|
|