| |
| |
| |
Vierde boek.
| |
| |
I.
Met die, haar telkens later zelve verwonderende tegenwoordigheid van geest, waarmee zij in elke uiterste nood schijnbaar kalm de uitweg insloeg, was zij nu naar de Nadorststraat geloopen. En het had haar niet ontmoedigd, toen zij meer dan een uur bij juffrouw Tabbe, de vriendelijke buurvrouw, van wie meneer Maandag dikwijls verteld had, doch die ze maar eenmaal had ontmoet, moest zitten wachten. Er kwam daar een jong paar op bezoek, een nicht van de juffrouw, die diende bij rijkdom aan de Eendrachtsweg, met er gelant; en een andere buurvrouw, van de benedentrap, zanikte telkens aan de deur, omdat 'er zoon van zestien jaar in twee dagen en nachten niet thuis geweest was; en toen schrikte Geertje even, toen de juffrouw d'er man, die aan de nachtboot van Londen bleek te zijn, plots een alkoofdeur opensmeet en, met een - ‘o, neem me nie' kwaluk’ om zijn nachtkleedij, weer toetrok. Doch ze lachte maar mee met het meisje van de Eendrachtsweg, en dee net of ze heel niet merkte, dat die nuf óók lachte om haar. Ze had gezegd, dat ze Maandag spreken mòest en de buurvrouw vroeg niet verder.
Toen kleine Mietje d'er bleeke neusje om de deur stak, wipte Geertje van 'er stoel en deed de deur verder open en haalde beide kinderen binnen met lacherige drukte, en zei toen lachende-op-'er-gemak tegen juffrouw Tabbe, dat Mietje en Piet zeker wel een oogenblik daar mochten blijven. Meteen had zij Maandag al meegevoerd. En in zijn voorkamer vertelde zij alles: - waarom ze bij Oom niet had kunnen blijven,
| |
| |
en dat ze hem smeekte haar bij zich te nemen, in plaats van zijn zuster die niet terugkwam. Terwijl ze sprak, neep even de onbescheidenheid van het verzoek haar door het hoofd. Met buurvrouw's hulp kwam hij er zóó wel, nu beide kinderen schoolgingen; hij had haar niet noodig. Maar het mòest, ze wou in de stad blijven, en bij wie anders kon ze terecht? Een oogenblik kwam er misverstand, toen Maandag antwoordde dat het niet ging. Zij dacht aan geld, aan bezwaren van zijn kant. Maar hij meende het om haar: - ze dee' toch beter, hij had het er immers laatst ook al gezeid, naar huis te gaan, eindelijk weer naar d'er groo'va.
- Ik kan hier nie' weg, ik wil niet, ik kan niet!
Zij gilde haar leed uit en Maandag begreep. Wel kwam hij linksch en verlegen achter haar aan, toen zij de kinderen halen ging. Hij liet haar het nieuws aan buurvrouw vertellen. Beduusd hoorde hij haar vrijmoedigheid. Maar even later zag hij haar schrikken, toen zij weer in zijn woning waren en buurvrouw nog weer eens praten kwam; en hij doorzag de opzettelijkheid van haar doen, en kwam haar met een grapje te hulp, dat sedert telkens werd herhaald: - hij wou nou ook wel 'en kinderjuf, daarom nam-d-ie Geertje bij um.
De buurvrouw mokte, die keurde af. 't Was niet om wat zij aan Maandag verdiende, dat gaf zij de kinderen rijkelijk weer. Ze vond zich te kort gedaan in waardeering van haar hulp, het zat haar opeens tot hoog in de keel, dat daar een ander zou ringelooren in Maandag's vertrekken, die ze, na zoolang al telkens te zijn bijgesprongen, nu Maandag z'en zus voor altijd weg scheen, vrijwel was gaan beschouwen als een stuk woning van d'er eiges. Dus sprak zij in onvolledige zinnen of met niet duidelijk verstaanbare woorden en sjokte dan weg met een nijdige vaart, zoodat Geertje in een gulp van wanhoop de nijpende gewaarwording kreeg, dat die vrouw net dee als Tante. Maandag bleef zich om Geertje heen bewegen met een zenuwachtigheid die hij niet kon ver- | |
| |
bergen. Hij gaf haar aanwijzingen, waar ze om lachen moest, zoo overbodig waren ze; hij begon allerlei dat hij niet voleindde.
Samen brachten zij de kinderen te bed, nadat buurvrouw onder een mal stuuursch-doen ook tegen de wichten, hun twee beschuiten met suiker was komen brengen. Geertje werd hoe langer hoe angstiger, daar zij merkte, hoe zenuwachtig Maandag was, en, in het voorvertrek terug, barstte zij in tranen uit.
- Morge zal ik gaan, maar toe, la' me venacht hier blijve!
Zijn bleeke lippen trilden en het blauw onder zijn oogen scheen op te zwellen.
- Hau je nug altaid saufeill vau urn?.... Arme maid....
Bijna geruchteloos stond hij op. De kinders mochten niet hooren, dat hij uitging, maar hij moest nu zoo gauw mogelijk naar Geertje d'er Oom en Tante. Die behoorden te weten waar ze was.
- Wil ú d'ar heen!?
- Ja netuurluk! Jai ken 't nie doen.
Even werd zij zich bewust, dat in haar looden gevoel van volslagen ontreddering een verlichting kwam: thuis zouden ze 't weten en hij zou goed meebrengen.... Maar meteen warde nieuwe angst door haar gedachten: ze zouden ruziën tegen hem, ze zouden haar hier niet willen laten, meekomen, da'lijk Groo'va schrijven.... Op haar zakdoek bijtend, zag zij hem in de kamer na, terwijl hij zich gereed maakte om uit te gaan. 't Was of ze in een rouwkamer zat, waar niet hardop geschreid mocht worden.
Toen hij weg was, bleef ze roerloos zitten. Een plichtsdrang verweet, dat ze niet opstond om wat te redderen, wat gezelligheid te brengen in de holle kamer, of althans vast thee te zetten, gelijk hij had verzocht. Hij had gezegd, dat hij spoedig terug kwam - en zij bleef gedrukt op haar stoel. Eens verschoof zij die en schrikte van het geknerp. Zij schrikte bij ieder geluid op de trap, bevreesd dat buurvrouw weer zou komen. Want aarzelend had Maandag haar bekend, waarom buurvrouw eigenlijk mokte: dat het Geertje niet paste, alleen te zijn in huis bij een ongetrouwde man. Vooral
| |
| |
hinderde haar in dit verwijt, dat zij het in het geheel niet voorzien had. Ze zag zich wanhopig-, hulpeloos-dom tegenover al de toornige menschen. Ze vond de gedachte, dat er iets zou zijn af te keuren in haar verblijf bij een zóó goede man als Maandag, te onzinnig om boos te zijn op de buurvrouw. Het mensch was kwaad uit goeiigheid, omdat ze gewoon was hier alles te doen. Maar zij, wat was ze onverbeterlijk-onnoozel, daar ze had kunnen hopen, dat het mogelijk was: zij, bij Maandag in huis....
De zakdoek wringwindende om de vingers, staarde ze met doffe oogen het bijna niet gemeubelde vertrek in. 't Geriktik van een wekker vinnigde van de schoorsteen af, waar een pop lag van Mietje en Maandag zijn pijp. Ook op de roodhouten kast geen vaasje, nergens een versierinkje. Kale wanden met grauw behang, die de kamer dieper deden schijnen dan ze was. Hier voor, bij het andere raam, Maandag zijn schrijftafeltje, de stoel er voor met de rug naar de huishoudtafel. 's Avonds kon hij er nooit aan zitten, omdat de lamp hier boven de huishoudtafel voor het eene raam hing. Alles lag en stond precies op zijn plaats: het dofhouten inktkokertje, het potje lijm, het bakje met schaar, potlood en pennen, en in de vakjes allerhand pakjes - alles klein en keurig netjes. In haar verbeelding zag Geertje er de kleine bultenaar voor zitten. Oom had daar wel eens van verteld, hoe hij dan net een jongetje leek, dat aan een tafeltje zit te spelen. Die tafel met het boekenrek er boven, was Maandags geluk, zijn eenig genoegen.... Geertje vond er afleiding in, met medelijdende genegenheid aan hem te denkeu. Wat een zorgen had die man en hoe weinig vreugd. Maar Piet en Mietje vergolden 't hem wel: zulke zoete kinderen! Eenmaal in bed, lagen ze stil als muizen. In alles zóó gezeggelijk. Anders zou 't ook niet kunnen, zoo'n huishouding.... Wanneer zij nu maar gezond bleef en wezenlijk wat helpen kon.... Hòe zou Maandag het aanleggen bij Oom? Een poosje had ze zich niet angstig gevoeld, doch nu ze 't zich voorstelde: Oom bulderend,
| |
| |
Tante krijschende, viel weer het besef over haar van de onmogelijkheid, dat zij hier bleef.
Een rumoer beneden deed haar hevig schrikken. Het kon onmogelijk haar gelden en toch dreef de angst haar tot vlak aan de deur. 't Was de buurvrouw van benee, ze herkende de stem in het schreierig verwijten, dat tegen dof-lijzig beweren van een mansstem inging. De zoon thuis gekomen, dronken. Hier op het portaal hoorde ze fluisteren, een deur was opengegaan, natuurlijk luisterende menschen.
Zij langzaamde terug naar haar stoel bij de tafel en bleef er zitten, ontredderd, angstig, onmachtig iets uit te richten.
Maandag vond haar nog zoo op de stoel. De deur, uit zijn hand schietend, zwaaide open; hij schrikte daar zelf van, doch, Geertje aanziend, trok hij de kleine, kortbroekige spillebeenen bijeen, lei de linker arm uit langs zijn lijf en sloeg aan met de rechterhand, onder een grijns van zijn onvolgroeide knapegezicht. Geertje zag die gewilde lach en meteen zijn grauwe bleekheid, de verlegen angst die zijn zwakgevoelige trekken en oogen niet vermochten te verbergen.
Zij schoot op:
- Wat zeie ze?
Nog trachtte hij komedie te spelen. De aan het smalle, ingevallen gelaat als een kikkerbek vooruitspringende mond zette de lippen uit tot een trechterende toet en met een narrige ondervraging van verwondering keken de oogen haar aan. Eerst toen sloot hij de deur achter zich, nam, voor haar heen gaand, de hoed met een armzwaai af en ging zijn overjas aan de kapstok in de hoek der kamer hangen.
- Toe meneer.... hoe was et, thuis?
- De groete! kwam 't uit de hoekschemering.
Hij treuzelde, schraapte daar een hoest weg met dat pijnlijk moeitevol-snerpende, waarin je voor Geertje's gevoel de misvormdheid van zijn borstkas kon hóóren. Toen stapte hij terug in het licht en vroeg vriendschappelijk-verwijtend:
| |
| |
- Maid, haij no' nuch chain drinke geset?
Meteen kroop hij op de stoel aan de andere kant der tafel.
- Drinke!? Och nee, och gut, neem u me nie kwalik.... Maar zeg nou eerst is, hoe is et gegaan?
Nu zag hij, over de tafel, in het volle lamplicht haar aan, met een medelijden dat niet veinsde.
- Se ware well naidig....
- Zie je wel!
- Maid wat haj dan gedacht?.... aarzelde hij op een toon van vertroosten,
Even bleef het zwijgen van beider onrust tusschen hen hangen. Toen vertelde hij haar alles. Dat Oom tegen hem had geschuimbekt van woede, hem indringer genoemd en smerige dingen verweten had. En dat Tante d'er tusschen door had gegild: - Ze zal weg! we schrijven venavond an der groo'va. - Haar goed hadden ze hèm niet mee willen geven; hij had niks met Geertje te maken.... Zijn verhaal liep onregelmatig. Hij hokte telkens, dan schraapte zijn keel; het op de romp als in een stolpkraag omhoog gehouden hoofdje wendde zich dan schuinoogend iets naar haar om en de uitdrukking van zijn gelaat scheen bits. Toen Geertje, bij zijn mededeeling van Tante's zeggen over het schrijven aan Groo'va, weder opvoer van haar stoel, bleef het scheef-omhoog liggende hoofd, angstig de mond open, haar aanzien. Doch een gedachte van durven, van tarten, trilde over haar volverlicht gelaat.
- Dan zal 't nou gebeuren, dan moet Groo'va wete.... En even later: - Hè, had ik nou mijn brief maar hier.
Zij had hare geestkracht terug. Uit bescheidenheid tegenover Maandag verzweeg ze haar verlangen om, deze avond nog, hier, een nieuwe brief te schrijven. Bij de buurvrouw ging zij lichten treds een nachtjak leenen. En bij de kinderen, in het oude bulten-en-gaten-bed der weggeloopen moeder, sliep zij die eerste nacht vrij rustig.
|
|