| |
| |
| |
XIV.
Hare dagen bleven èn traag èn vol onrust. Een loom af-wachten-mòeten met angst. Wanneer er een brief van Groo'va kwam, schrikte zij op: nu zou het wezen. Telkens weer, schoon iedere maal de lezing kalmeering, ontnuchtering gaf, bijna iets als teleurstelling. - Groo'va wordt oud, schimpscheutte Oom. Het zeggen ontstemde haar op het oogenblik zelf: - Oóm die zoo over Groo'va sprak! Maar door haar nadenken krieuwelde, als een wrevel over leegheid, het besef dat geen hartelijkheid haar ontroerde en dat Groo'va's vermaning haar koud liet. De ouwe man, och gut zoo zielig, hij vermaande haar net als toen zij een kind was; wanneer hij eens wìst; maar hij giste niks, het bleven dezelfde lessen altijd, die had zij d'er heele leven gehoord; in zoo'n dorp ook, wie weet er daar van de stad.... Als een priemsteek kwam dan de gedachte aan de brief in haar koffer: telkens dezelfde kwelling, op precies dezelfde manier haar verschrikkend, of ze werd opgejaagd door een wesp. Ze trachtte te vluchten, maar had de steek. En het gaf niet, dat zij Jan's naam vaak noemde, zooals vroeger, wanneer zij slapeloos woelde, de namen der boeken van de Bijbel; of buikstreelend het geluk van teederheid voor haar kindje trachtte te voelen. De vrees groeide soms tot starre ontzetting, en nadat zij Groo'va eenmaal in de droom had gezien: een bedelaar met witte haren, die spits opfladderden in de wind, terwijl hij een lange stok, als de herders hadden op de plaat boven
| |
| |
Groo'va zijn schrijftafel thuis, vervloekend tegen haar ophief; dacht zij nooit aan hem, of zij zag hem zoo.
In strakke wanhoopszekerheid wist zij dat Jan niet meer van haar wou weten. Nu niet, meest wist zij dit: hij wilde nú niet. Maar somtijds bekende zij zich het ergste. Dan beefde de weedom in haar als een koortskou en ze mòest weer gaan hopen: wanneer 'et kind er maar zou zijn. De eene keer koesterde haar denken de kleine in een versmelting van dankbaarheid, omdat hij zijn ouders bijeen zou brengen; de andere keer haatte zij haar zwangerschap angstig als de stoornis in haar geluk.
Over de onophoudelijke pijniging van rusteloos-vreezen en zonder-hoop-verlangen lag loodendrukkend de trage folter van het samenleven met Tante. Zij voelde wederzijdsche haat. Een kleine tijd alleen met Oom, een enkel woord met hem gewisseld, en ze was haar bewustzijn weer meester. Maar de meeste tijd was zij met Tante alleen, en onder de minachting van die haar stuurschheid, haar snauwen en dedingen-op-tafel-kletsen, kromp Geertje's gevoel met onmachtig haatverzet ineen; zij vond zich een kat, in een hoek gedrongen, tegen twee heel hooge muren, als op het plaatsje achter de keuken, die hel van een keuken, waar 't altijd stonk van de aldoor lekkende gootsteen, waar overdag Tante norschte en sarde, en waar zij 's nachts, in de holle tijden van doodmoe snakken naar de slaap, soms neus en mond dichtpropte met een tip van het beddelaken, om het niet uit te gillen van begeeren naar de reuk van Jan zijn snor, welke ze, dommel-verdoofd, gemeend had te ruiken - en er was niets dan de stank van de gootsteen. In de hoek der twee muren - waar kon ze heen? Ze moest blijven in Jan zijn stad en wie had ze hier anders dan Oom? Maar God-nog-is-toe die vuilheid, die armoe - zij hóórde hier niet, ze was, beter gewend. Dan kwam de pijn van ergste verootmoediging: gevallen-meisje, hàd ze geen thuis.
Oom's zaken gingen weer miserabel; hij klaagde, dat Cohen
| |
| |
hem niets gunde. Nu colporteerde hij met een werk in tien-cents-afleveringen over De Worstelstrijd der Transvalers, een onderneming van een jonge uitgever, die kap'taal had gekregen van Heins. Maar de menschen namen het boek niet, er bestond al een dergelijk; en toen Cohen zich bereid verklaarde, de uitgaaf voor de helft der kosten van de jonge uitgever over te nemen, was het met Oom's colporteeren uit. Van verhuizen was geen sprake meer en telkens maande de huisbaas om huur. Weer was er om bijstand geschreven aan Groo'va. En terwijl het antwoord nog uitbleef, vernam Geertje uit een vraag van Gerrit Holkers aan Tante, dat Oom geld had te leen gevraagd aan Jan. Zwijgend zat zij bij het gesprek en ook haar ontsteltenis zweeg. Maar in haar hoofd was de droefheidsverijling, die haar gedachten als hulde in een mist van leed. 't Was alles toch naar, wat kwam dit er op aan? Nieuwe schande, maar bij zóóvele? Er was hunner niets dan vernedering tegenover Jan. En harer was de niet-te-gelooven wreedheid van het van-Hem-gescheiden-zijn. Of zij ook daarbij zat onder een muur, een hoek van muren, waarachter Hij leefde, zoodat iedereen Hem zag en sprak, iedereen, behalve zij.
Op grauwe weekdagen van regen was een zondag gevolgd van zon. Toen Geertje 's morgens een kan melk ging halen bij de Melkinrichting aan de Schie, omdat de melkboer in de straat ook tegen betaling niet leveren wilde, zoolang niet betaald was wat er nog stond; onderging zij een weeke streeling door de blijheid van het weer. Alles glansde gelijk het zachtrimp'lende water. Even bleef zij leunen tegen een boom aan de wal en zag naar het pontje dat kerkgangers overvoer. Zij schrikte van een dame, die rakelings haar voorbijgleed op een fiets. Zij keek de fiets na, het was een jongmeisje, met kastanjebruin haar, juist zoo opgemaakt als het hare. Gewichtloos gleed ze licht hobbelend voort. Met een ruk wendde Geertje zich af en ging haars weegs om de melk te halen. Als een kramp had de spijt plots haar voelen doorwrangd
| |
| |
over 't verschil tasschen haar en dit meisje dat niet jonger leek dan zij. Wat zag zij er uit, met haar buik en zoo slonzig. Gelukkig maar, dat Jan haar nooit zag.
Bij het thuiskomen bemerkte zij, dat Oom en Tante op haar binnentreden een gesprek afbraken, en nog een paar keer werd zij gewaar, dat er weer iets voor haar werd geheim gehouden. Die geheimzinnigheden maakten haar altoos angstig: zij dacht erbij aan Jan en aan Groo'va. Maar onder het eten begon Oom tegen haar:
- Me woue van de middag deres op uit.... een glaassie bier drinke bij Remein.... Om een uur of vier.... Je gaat mee?
Ze zei dat ze te moe voor wandelen was. Maar Oom hield aan:
- Och bei je bedonderd! Je mot nie toegeven an die slapte. 't Zal juist goed doen a'j d'er is uitkom.
Geertje keek ter sluiks naar Tante en zag onmiddellijk: ze hoefde niet, Tante had liever dat ze niet meeging. Dus weigerde ze weer: te moe. Maar terwijl Tante bezig was voor de uitgang zich dubbel te boenen bij de gootsteen, begon Oom er nog eens over, toen Geertje, vóór hem staand, hem hielp aan het boordknoopje van zijn eenige Engelsch-hemd. Ze moest nu maar meegaan, het kon nog best, eer dat Tante met alles klaar was....
Driftig kwam Tante aangesloft:
- Ik heb nie lang meer naudig en as de maìd tuch liever thuysblaif.
- Maar me got, zoo'n kuiertje! da's gezond en nog 'en verzetje.
Er was iets goedigs in Oom zijn toon. Rouw viel de stem van Tante daarover:
- Laat die maid no' tuch thuys blaife! Begraip ie niet dat se mit de Sondag geen lol het om d'er pesiessie te late kaike?
Door Geertje vlijmde de drang tot een spotlach van haat. Zij stond in een driehoek met Oom en Tante en keek tartend Oom aan. Hij haalde de schouders op, zei niets. Rustig begon
| |
| |
Geertje aan de vatenboel, die Tante, alsof het van zelf sprak, voor haar had laten staan. Tante was nog een tijd lang vlak naast haar bezig, doch zij wisselden geen woord.
Nu hoorde zij Oom in de tusschenkamer met drukte van ingenomenheid over het weer en de wandeling praten, als gingen z' op reis naar een andere stad. Tante aarzelde tusschen haar winterjaketje en haar nieuwe mantieljetje, in 't najaar gekocht op een uitverkoop. Oom, vroolijk, vond met drukke beslistheid, dat er geen sprake zijn kon van het jaketje. Toch trok Tante dit eerst aan. Maar toen had zij het, voor het spiegeltje staande, al warm.
- Nò got mensch, neem dan toch je mentielje!
Oom had te vroeg zijn sigaar aangestoken en werd luidruchtig-ongeduldig. Hij dampte aan de open huisdeur. Tante pruttelde over de moeilijkheden der voltooiing van haar toilet. In Geertje's kou-van-gramschap spinnigde het leedvermaak als iets on verschillig-luttels. Zonder groeten zwaaide Tante eindelijk zwaar naar voren; toen kwam Oom toch even in de deur tusschen winkel en tusschenkamer en riep veel te hard: - Dag Geertje!
Over de huissluiting zei hij niets. Geertje dacht met wrevelige spot aan het misbaar dat hij in vroeger tijd maakte, wanneer ‘de winkel’ open bleef staan, de winkel waar niets in was te halen. Nu was ook de winkel weg, maar Oom zijn luchthartigheid was gebleven.
Terwijl zij in de stilte der eenzaamheid de keuken verder aan kant bracht, daalde er een verlatenheidsgevoel in haar, dat haar loom maakte en op slapen belust, met een denken, dat ze dàt er wel van mocht hebben. ‘Wel had zij ook zin, om, nu Tante geen bezwaren kon maken, alle deuren en vensters eens flink tegen elkaar open te zetten, dat het vuns-muffe huis 'es ééne keer doorluchtte; maar zij miste de kracht om het alles te dòen; waar ze was en zooals ze was, viel ze neer, op haar, scheef in de hoek geduwde, nog onopgemaakte ijzeren ledikantje. Zwaar woog haar buik, die bult aan haar lichaam,
| |
| |
en over haar oogleden streek een drukking, zij dacht aan de hoofdpijnen tijdens haar ziekte, en weer radeloosde in haar die onmacht tegen de Angst; haar ziel doorsnikte de smart om het verlies van de gebedskracht, zij zei zich óók-van-Godverlaten, van God en de menschen, van Jan en van allen, alleen met haar kind, hier in de doodschheid der aan alle kanten door menschengedoe dicht omdrongen, maar toch van alle menschengeluid en menschengezicht afgesloten achterkeuken.
Uit de looden loomheid der onbewustheid ontwaakte zij met een loozing van adem, als had zij die al de tijd opgekropt. Doch meteen snerpte zij een kreet uit, schóóf haar lijf omhoog, gooide haar beenen omver, duwde, trok, streek aan haar rokken, en schreeuwde weer: - Nee! Gemeenert! nee!... en kromp, met een opkromming der beenen, haar gansche lichaam afwerend, ineen, en trachtte van het bed te glijden. Maar Gerrit, die zij eerst gezien had, over haar heen gebogen, een arm gestoken onder haar rokken, hield nu haar rug met beide armen omkneld, heesch haar naar zich op, hoofd tegen hoofd, en zij, gillend: - Help! Help! was, beide armen als staken tegen zijn heupen, niet bij machte zich aan zijn omknelling te ontwringen.
- Rakkert, je zult! hij knarsetandde.
Maar haar luider gillen zonder woorden maakte hem bang, even ontsloot de band van zijn armen, en zij, bukkend, schoof zich los. Zij stond achter haar ledikantje, in de keukenhoek.
- No' waêt waij no'? beproefde hij te lachen. Het was een grijns van verlegenheid.
Zij, de rug tegen de keukenmuur, de knie tot pijnigens drukkend tegen het ijzer van het ledikantje, zóó haar zwakheid houdend staande, keek hem aan, zag zijn walgelijk verlegenzijn en meteen hoe hij leek op Tante. Niets beschermde haar tegen hem dan het ledikantje, waar hij overheen had te stappen om bij haar te zijn. Doch zij voelde geen vrees meer, bevelend schimpte haar verachting uit in een kort-afgekapt: - ‘Gemeene
| |
| |
vent, ga weg!’ en toen hij begon op andere toon: - ‘Jassus Geer, wais no' nie sau flauw,’ schooi ze met al haar zenuwkracht het lichte ledikant vooruit, zoodat hij, door haar beslistheid verschrikt, achteruitweek; toen koels temde zij alleen nog: - ‘Ga je?’
Ze zag hem zijn hoed oprapen, die onder de worsteling van zijn hoofd was gevallen, ze weerstond zijn verlegen-aanhalige blik, hij trachtte met een schouderophalen onverschilligheid te veinzen - daarop sjokte hij weg.
Toen de winkelbel had geklikt, schoof Geertje zich voort langs de muur, en leunde even in de deurpost, en steunde op de tafel in de tusschenkamer, en sloeg eindelijk met het lichaam tegen de voordeur aan en trachtte met een rukwrong het knarsende nachtslot om te draaien, dat na een schijn van beweging onwrikbaar bleef. Alle schijnkracht was uit haar weg. Zij waggelde tot achter de toonbank en viel daar op het krukje neer, het hoofd dadelijk in de armen op het plat der toonbank begraven. Geen schreien doorschokte haar, haar leed was te groot en haar kracht te gering. Zij voelde zich in ellende verzonken, alles walgelijke ellende. De eigen broer van de vrouw van haar oom: dit voelde zij als het smartelijkste. Met wat voor menschen leefde háár óóm, Groo'va zijn eenige zoon met zóó 'n vrouw. Want Gerrit was precies zijn zuster. Zijn gezicht, zijn oogen, zijn praten, zijn loopen. En zij zat aan die menschen vast. Toen met de kermis had Gerrit ook al zoo gemeen gedaan, toen had zij er niet van gesproken, maar nu zou zij alles vertellen. Ze kon de smeerlap niet meer zien, maar Oom zou hem nu de deur ook wel wijzen. Of zou Tante? O, die Tante, dat háár oom met zoo'n mensch was getrouwd! Gerrit kon bij Tante geen kwaad doen; toen hij indertijd zoo lammenadig handelde met Lena, schoof zij al de schuld op het meisje. Zij heette de dingen gewoonweg liegen. Als ze nù ook eens niet wilde gelooven!?.... En als Gerrit dan ontkende? Dan kreeg Geertje de beschuldiging van een nieuwe leugen op haar brood....
| |
| |
't Overdenken van deze mogelijkheid bracht haar zenuwen weer wat in werking. Zij zat, voorovergebogen, de armen in een hoek breeduit over de toonbank, op de leegheid van de winkel te staren, en er trok een lachje van hatend verachten om haar mond. Lusteloos keek zij nu en dan naar het weinige zondag's-beweeg in de doodsche straat. Voorstellingen van ander bestaan vleugden door haar denken: hoe het nu thuis in het dorp zou zijn, Groo'va en nicht in de middagpreek, de Heukelman's, al de andere meisjes; hoe in het Hang, de kinderen.... Haar wijsvinger wipte een traan uit het oog.... Met wreede wanhoopsdrang kwamen haar gedachten telkens in de droefheid van hier terug.
Toen zij Oom's stem buiten hoorde, 't voetengewrijf en getrappel, en klik-klakkend op Oom's duwen de deur openging, bleef zij bewegingloos zitten.
- Zoo Geer, daar benne we weer.... Meid, wat zit jij d'ar ongelukkig.
Nu was Tante het treedjen op en binnengehijscht en Geertje voelde de blik van kwaadaardige onverschilligheid. Zij bleef bewegingloos vóór zich staren.
- Zouj de mens' ook is goeie dag zegge? verweet Oom goedaardig.
Oom stond dáár en Tante dáár, Geertje bleef staren bewegingloos.
Smakkend en schouderophalend sjokte Tante in de zwaarte van haar pontificaal de winkel door. Toen keek Geertje op en haar blik lag in de oogen van Oom. Ze meende er verwondering of onrust in te zien, wat haar weeker aandeed. Haar lippen bewogen, maar woorden kwamen er niet.
Vóór de toonbank op haar neerziend, schudde Oom het hoofd.
- Jij heb je weer over stuur zitte make.
Geertje wist, dat zij nu het moest zeggen, doch zij vond de woorden niet. Toch moest het, Tante was doorgegaan naar de keuken..
| |
| |
Haar lippen beefden, terwijl zij als smeekend opzag naar Oom.
- .... G.... rrit.... is-t-er geweest.... hij he't me kwaad wille doen.
- Wàt he't-ie? schetterde Oom's verbazing, en zijn luidruchtigheid, die Tante's aandacht kon trekken, ontnam Geertje de geringe gerustheid. Het was haar, of Tante kwam toe geschoten, om te furiën dat zij loog. Het hoofd wringend tusschen de opgeheven handen, schudde zij snikkend, zij kon het niet zeggen. Maar daar kwàm de stem uit de keuken, de blerkstem, met de toon van plezier in hoon:
- Och laat-er tuch, ze draump weer fen Hains.
Nu schoot in Geertje de haat tot een kracht, tot een woede van verontwaardiging, een felle fierheid die zich moest uiten, en ze sprak, ze zei het gebeurde, maar ze zei het zooals ze het wist: met haar gróóte afkeer van haar belager, omdat hij Gerrit was, Tante's broer.
Tante stond terzij van haar op de drempel der tusschenkamer. Ze striemde Geertje's verhaal met een spotlach. Hahaha, zoo'n uil van een maid, die zich zóó verschrikken liet. Jasses, om zoo ie's gemeens te denken, en dat enkel van 'en grap. Maar Geertje's zenuwen stonden gespannen. Een grap! Ze deed haar verhaal opnieuw, met een nadrukkelijke aanduiding, zonder schroom, in haar toon steeds haar walging, van elke bijzonderheid, waaruit de bedoeling van Gerrit kon blijken. Aldoor zag zij Oom daarbij aan, strak in de oogen, zoodat hij die neersloeg òf weer háár aankeek - Tante niet. Zij voelde, zij zag, dat Oom haar geloofde. Maar Tante ook! het moest zoo zijn. Haar toon was doorstraald van het zelfbewustzijn, onder deze beleediging opgeveerd.
- Nau, dan he't Gerrit sich fergeite, verschoonde Tante als was 't iets gewoons.
- O, en u vindt dat zeker niks!
- Seg ik dat, hep ik d'ar ies fan gesaid! M'ar nau je 't fraagt, nau sal ik et segge. Nai, sau erg fin ik det niet. Gerrit is geen getrauwd man soas Hains!
| |
| |
- Mag ie daarom alles mit me doen?
- As Gerrit 'en schuld had an jou of 'en ander maissie, dan kennie et goed make. Haur je dat? Anders hep ik niks gesaid. Ik ken d'er die et niet goed make kenne. 'k Laat nau daar of ze 't sauwe wille.
- Noemt u um maar! Zegt u maar Heins! Maar an die heb ik me gegeve, Jan heeft niks gedaan tege me wil. En ùw broer he't m'overvalle, me wille dwinge tot gemeenheid. Ziet u! ziet u! dat is het verschil.
- Gerrit hep nie' goed gedaan. M'ar je mot ook niet fergeite.... de jonge wist hoe jai d'er an toe ben, en....
- Nou! En?
- Je begraip me bes'.
- O zoo. Nou, ik ben geen hoer.
- Nai, je ben de maag fan Orleejans! 't Is zeker netjes, 'en dikke buyk fan en getrauwd man! En as d'er dan en jonge komp, die je froeger wel had wille trauwe, die je seker sau hebbe getrauwd as die buyk fan hum gewees was, en hij fergeit zich en augeblik, dan schreeuwt de medam as gesmaurde onschuld.
Geertje stoof op van de toonbankkruk. Dreigend kwam zij af op Tante. Maar ze vermocht niet meer te doen, dan de gehate toe te sissen:
- Jij bent net zoo gemeen as je broer.
En zij duwde haar uit de weg, liep als vluchtend naar de keuken, trachtte daar de deur te sluiten, doch toen dat niet snel genoeg ging, liep ze, zinneloos, terug naar de tusschenkamer, haalde haar manteltje en hoed uit de kleerenkast, trok het, onder de haastigheid van haar rukken, krakende dingetje aan, pinde de hoedespeld door heur haar.... klaar was ze, nu kon ze het huis uit....
- Wat mot jij? kwam Oom ze in de weg.
- Oom u begrijpt wel, ik ken hier niet blijve. Tante heef' me nou dinge gezeid....
- Zoo. En wat jij zei, was dat netjes?
| |
| |
- O, neem u nou nog haar partij?
- Ik neem niemand zijn partij. Maar ik vraag jou alleen: waar wee je heen?
- Dat zal ik wel zien as ik buite ben!
- Jawel, mooie onzin. Maar je komp er niet uit.
- God, begin u nou ook mit geweld?
- Ik begin niks. Maar ik heb me verstand. D'eenige waar je heen kan is Groo'va, en as je daar komp, is et z'en dood.
- Nee, ik ga de stad niet uit.
- Sie je wel, hoonlachte Tante op. De nette medam wil de stad nie uyt. Seg, lau je kamere daur Hains....
- Oom, la me door of ik sla je vrouw!
Ze duwde hem weg, nu een ruk - ze was buiten. In de doodsch-stille zondagnamiddag. Een manteltje over d'er daagsche japon. Zelfs d'er beursje had ze vergeten. Het Hang.... Mina Koenders.... dat Oom misschien was bang geweest voor zelfmoord - het flitste door haar wargedachten. Toen viel er, als iets veiligs en zekers, de gedachte aan Maandag's woning.
En met een rustig op het uiterste inspannen van haar zwakheid, richtte zij zich daarheen.
|
|