haar geluk dus toch vinden in hem, al haar denken mocht zijn voor hem, altijd voor hem, alleen voor hem; deze schat kon nooit haar ontnomen, dat zij altijd zou denken aan hem....
Doch langdurig was geen van haar stemmingen meer. Onmiddellijk na zulk wegdwepen in onzelfzuchtige vereeringsliefde, kon z' als geslagen liggen van wanhoop en leek het giftig mokken: ‘verrek jullie maar, allemaal magge jullie verrekke’, een ontspanning voor het verzet in haar tegen het bewustzijn dat zij werd mishandeld. Het gebeurde op eenzelfde dag, dat zij, in een radeloos geluk-willen-zien, schroomvallig angstig wenschen dorst, dat het kind niet zou blijven leven, want om het kind had hij met haar gebroken, was ze niet zwanger, dan kwam hij wel weer, het kind was oorzaak van al haar rampspoed; en z' als gekromd ging in vrees voor De Heer, Die haar zou straffen, haar kind haar onthouden, de schat, uit liefde waarvoor - niet om haar - Jan nog wel weer eens goed worden zou.... Verward kon zij dan rondzien, in de kamer waar zij naaide met Tante, die enkel smakte, geen woord tot haar zei; rondzien als zocht zij een hoek van donkere stilte, waar ze knielen kon tot een gebed.
's Nachts lag zij uren in 't duister wakker, tegelijk bang voor en snakkende naar de schemering, aldoor vervuld van het voorgevoel, dat er iets gebeuren ging. Zóó bevreesd was zij hiervoor, in de onzekerheid wat het zou wezen, dat zij bad of het nu toch mocht komen. 't Was mogelijk dat Jan haar schreef of dat hij, integendeel, ruzie met Oom kreeg; misschien werd zij met een miskraam gestraft, misschien was het Groo'va die overkwam....
De brief aan Groo'va lag nog in de winkella. ‘Rotterdam’, de datum en ‘Waarde Grootvader’, meer stond er niet op het velletje. Onaangeroerd was het blijven liggen - de winkella deed niet meer dienst. Alleen zij wriemelde telkens vreesachtig aan de la, zonder die te openen. Die onvoltooide brief verontrustte haar als een schuld. In het antwoord op een schrijven van Oom had Groo'va gevraagd, waarom Geertje niet schreef;