| |
| |
| |
X.
De eerste keer dat ze buiten kwam, zag ze buren naar haar kijken. Daar ging het nichtje dat in de kraam moest. Dadelijk dacht zij aan Groo'va: God! wàs 't niet beter hem nu te schrijven? Zij zou het straks met Tante bepraten.
- Tante.... begon zij.
Maar als een fyzieke benauwing drong het plotseling naar haar hoofd, dat ze Tante zou moeten vertellen: de buren hebben me nagekeken. Ze durfde niet....
- Wat wau je den? Tante vroeg het ongeduldig.
- 'k Weet niet.... niks....
Ze kreeg een kleur. Schouderophalend slofte Tante weg. Geertje was opeens weer moe.
Zij had ook last van een slecht geheugen, deed tweemaal een boodschap verkeerd. De tweede keer stoof Tante op: - Is de medam det auk nog te feill? 'k Meinde dat je 't nug al kon stelle! Dat steek de heile dag geen fin uyt, en dan doet ze-n-en baudschap verkeird!....
Eens in de Zomerhofstraat zag zij Jan vóór zich gaan. Zij kon haast niet verder, zoo klopte haar hart. Angst doorschokte haar: wàt zou hij zeggen!.... Zij dacht aan die middag, hier in de straat, toen hij liep met Benjamin Cohen. Wàt zou hij zeggen. Zij durfde niet voort.
Hij was een groote kruidenierswinkel binnengegaan, waar zij wel eens iets had gekocht. Daar hem ontmoeten.... onmogelijk! Toch wou ze hem zien. Ze mòest hem zien. Ze zei zich, dat ze niet verlangde, dat haar angst te hevig was.
| |
| |
Maar dat ze niet weggaan mòcht om hun kind. Dadelijk wist ze het tegendeel. Om het kind moest ze kalm blijven, vluchten.... Maar ze kwam niet van de plek.
Zij trantelde, in de kou, voor de huizen, keerde telkens, voordat ze aan de winkel was, terug. Vreemd, dat hij zoo lang in dat huis bleef!
Eindelijk liep ze tot de ingang. Ze zag hem staan, pratend aan de toonbank, maar.... hij was 't niet! een àndere man, die zóó van ter zij, niets meer leek op Jan.
De ontnuchtering die in haar viel, maakte haar weer plotseling moe. In haar hulpeloosheid sleepte ze zich voort, zich voelende van God en de menschen verlaten en toch zich bewust, bang te zijn geweest voor de ontmoeting, zoo opeens, onvoorbereid, terwijl ze bleek zag, nog slap van de ziekte.
Maar dien avond, terwijl ze zich uitkleedde in de benauwde, naar petroleum en naar in de vlam gedropen vet stinkende keuken, kreeg ze een gierend verlangen naar hem, hem, haar man, die haar werd onthouden. Zij zette zich op de rand van het bed, in radelooze overspanning. Daarna bad ze, onstuimig, lang, een aanroepen en opnieuw aanroepen, aanfleemen, smeeken van de Heer, dat Die, de Eenige, haar zou beschermen tegen zichzelve, tegen haar slechtheid, tegen de zonde, de macht der verleiding van haar in onmacht rampzalig begeeren.
- Hai hep vast gesaid da ie komp....
Wel viermaal had Tante het herhaald tegen Geertje tot stilling van eigen ongeduld. Zij was nog wel thuisgekomen met zulke mooie osselapjes. Haar man had 's morgens visch beloofd, in een gretig mee willen genieten van drie dagen fortuinlijk werken. Maar met de Vrijdag was daar geen aankomen aan geweest. Stom dat ze niet om de dag had gedacht. Met mooie lapjes en een vischbelofte voor 's Zondags had ze gehoopt hem tevree te zullen houden. En nu was het bij tweeën geworden, toen hij eindelijk zat. De lapjes waren onder 't braden al niet meegevallen en toen nog dat lange
| |
| |
staan! Ook de aardappels hadden geleden. Gelukkig was d'er behoorlijk sjeu.
Geertje kon het eten niet doorkrijgen. Ze was met geeuwhonger gaan zitten. Gefolterd had Oom's wegblijven haar, om het kind, want daar mòest het nadeelig voor zijn, wanneer zij met een holle maag liep. Anders nam ze nog wel eens een homp brood tusschentijds, maar ze had niet gedurfd om Tante, die haar als hersteld beschouwde, en voor het kind.... voor hèm dòrst ze niet vragen; aldoor leefde ze in die tweestrijd van haar liefde-vol-meelij voor 't wicht, in het besef dat het kind was haar schande, dat Tante's wrok viel op het kind, dat het niet mocht bestáán voor Tante, dat haar kleine haar werd misgund, dat men háár, nou ja, beklaagde, maar tegelijk om hèm verguisde. Angstig, zich haar lafheid verwijtend, had ze telkens gehoopt, dat Oom nù wel zou komen, zoodat ze beter deed niets vooruit te vragen. En dadelijk toen Tante de schotel met de onoogelijke, blauw geworden aardappels neerzette, had het geklopt in haar van weerzin. 't Vleesch was leer, leer met aangebakken vet. Ze kon het niet naar binnen krijgen. Ze nam een groote hap, daar het moest, maar de tweede had ze wel uit willen spugen. Oom en Tante deden alles drijven in de sjeu, maar zij walgde van dat vet, dat stolde om de keiïge aardappels en het verdroogd-harde vleesch. Oom bleef goed geluimd, als iemand die prettig van buiten komt, vervuld van zijn werk. En Tante smakte lijzig door, welvoldaan uit zelfvoldaanheid. De pot was juist haar ijdelheid. Haar luiheid haatte alle werk behalve koken, hoe slecht ze het deed. Geertje dorst nooit vragen of ze helpen mocht; alles gaf Tante grif uit handen, maar haar ‘pot’, daar kwam niemand aan, niemand kon het immers als zij.... God nog toe, het draaide Geertje, elk oogenblik dacht zij over te geven. Maar ze drong zich het eten op, 't arme kind moest toch wàt hebben! Onderwijl ratelde Oom door, een voor Geertje onbegrijpelijk verhaal van zakendrukte met Cohen. Nooit zag Geertje Mozes meer hier. Was er dan toch iets gekomen van
| |
| |
die plannen? Zij luisterde in een lusteloos nieuwsgierig-zijn, haars ondanks geprikkeld door Oom's geheimzinnigheid. Nu sprak hij van Jansen op de Binnenweg, dat het zoo'n prachtige zaak was geworden. Was hij bij die geweest? Dorst hij dat? Maar wat had hij met die te maken?
- Ik krijg um wel. Maar langzaam an. 't Bedonderde is, hij kent Mozes Cohen, hoe, weet God! Wat die vuilik bij hem doet! M'ar hij is al weze stoke, Benjamin zei 't, hij wist et voor vast....
Geertje zag Oom aan, begreep niet. Benjamin? En Mozes stoken? En Oom dee zaken met Mozes Cohen!.... Onwillekeurig keek ze naar Tante.... wat had die? Ze staarde zoo raar.... Dan was er iets dat zij niet mocht weten, al 't geheimzinnig-doen had dus een reden.... Iets tegen Jan! O! vast tegen Jan, Oom in zaken met Benjamin, tegen Jan, om zich te wreken, en die haar dat natuurlijk verzweeg! En zij at daarvan, zij met Jan's kind, zijn kind wier' gevoed van wat Oom verdiende aan een schoftestreek tegen hem!.... O onze God! die oneerlijkheid, al dat liegen en bedriegen! Gisteravond had ze zich al zoo geërgerd aan wat Oom had geantwoord, toen ze in een moedige bui plotseling hem had gevraagd: of 't nu geen tijd werd om Groo'va te schrijven, alles eerlijk hem te vertellen, daar hij haar ommers thuis wou hebben, en het toch ééns weten moest. Oom had gezeid: - ‘Me lieve meid, denk d'erom, wat nie' weet, wat nie' deert, la' we 't veel liever nog es anzien, je kan nooit wete wat ter gebeurt, wa' mowwe d'n ouwe mam verdriet doen’.... Altijd huichelen, stiekumert spelen! Zoo had Oom z'en heele leven gedaan. Nu deed-ie het weer tegen haar. En Jan was het kind van de rekening. Maar ze wou niet en dat zou niet Veel liever stond ze met het kind op straat! Groote God, de fieltenboel! Zij in d'er sufheid, die 't niet gesnapt had! O, je stikte hier, in die kóói, waar je zat als een idioot, stom als ze was, dat ze zich in d'er slapte zóó had laten belatafelen. Ze liet zich niet behandelen als een halve gare, als een onwijs kind. Weten
| |
| |
zou ze 't! Oom wel krijgen. Slimmigheid tegen slimmigheid. Nou hadden ze achterdocht. Nou niks zeggen. Net als de kat geduldig zijn....
Oom was plotseling minder spraakzaam. Hij had op Tante's gezicht moeten zien, dat hij zijn neus had voorbijgepraat. Maar Geertje keek staâg lusteloos, zij zat er bij, suf-onverschillig. In haar verborgen opwinding had ze de moed gevonden om haar portie naar binnen te werken, en toen ze klaar was, opstond van tafel, zei Oom, blijkbaar om lief te doen: - ‘Zij begint weer beter te ete.’
- Wacht maar, dacht ze en glimlachte.
Laat uit de benauwde bedsteê gekropen, had Oom, de volgende Zondagmorgen, zich in de keuken geboend en gepoetst. Nu was Tante er met gesloten deur bezig. Geertje had Oom zijn ontbijt gegeven.
- Wil u nog drinke?
Hij bedankte. Kinderachtig-stijf in bewegen, als altoos met zijn Engelsch hemd, zat hij, een potloodje in de mond, over de vele bladen van het Nieuwsblad gebogen te zoeken tussschen de advertenties.
- Oom, vroeg Geertje, wanneer stuurt Groo'va nou toch et geld?
- Geld, welk geld?
- Van d'erfenis. Da' me same zouwe krijge.
- En je grootvader he 't geweigerd!
- O en laat u et er bij?
- 'k Mot wel. Maar.... 't is nou ook nie' noodig.
- En die zake waar u van sprak?
Geertje keek zacht, met haar vriend'lijkste oogen, echt als het nichtje dat helpen wil. Oom zag haar aan, gewichtigvoldaan, een spottend lachje trok langs zijn gezicht.
- Jij weet niet voor wie ik nou zake doe.
- Toch mit meheer Cohen?
Oom wachtte even, keek stralend van plezier naar naar.
| |
| |
- Voor de firma Heins en Cohen.... 'k Was gisterenavent nog in et Hang.
- Oom!
Geertje hield zich vast aan de tafel.
- Dat had nich'je niet verwacht, hè? Och ja, Oom is nog wel voor wàt goed!
- Heins en Cohen?! Maar.... welke Cohen?
- Benjamin, Heins' kepejon.
- Doen die nou same?
- En ik ben agent. Advertensies en publiciteit. 't Ketoor is bij Cohen gebleve. Maar Heins is volledig firmant. 't Plan van die krant hangt nog in de lucht. Maar affijn, às daar wat van komp, werk ik daar netuurlek ook voor. 't Gaat. Ik scharrel nog al wat op....
Geertje stond in een nevel met glansen. De dingen op tafel prismaden. Ze hield zich niet in....
- Got, ga je huile!
Zij prevelde:
- 't Doet me zoo'n plezier.
- O! Nou. Dan is et goed.... Zie je, Geer, jou hè't Heins smerig behandeld, aldersmerigst, da'r blijf ik bij.... Nee! la' me je alles nou zegge. Heins kent me meenink daarover ook. Nooit za'k 'em dàt vergeve. Onze vrindschap ìs uit, voor goed. Maar daarom ka 'k toch wel zake voor em doen. Waarom niet? Da's geen kwestie van vrindschap. Hij betaalt me nie' meer as ik waard ben; as je dat denk, Jezus nee.... Trouwe's, 'k zie de vent bijna niet. Heele weke gaan d'er voorbij, da'k alleen met Cohen te doen heb. Kazeweel nou gisterenavent, omdat hij bevrind is met Janse....
Geertje snakte weg te komen. Oom was een kind, niet slecht, alleen laf. Maar als ze hem zitten liet, kwam er ruzie. Met de oogen smeekte ze. Doch hij zwetste, ratelde door. Dat Jansen nu preezedent was van de Kegelclub, waar Oom vroeger ook lid van geweest was, waar hij met Heins was bevrind geraakt. Dat hij wel derekt naar Jansen had kunnen loopen, maar na wat er vroe- | |
| |
ger op de Binneweg was gebeurd, liever gewild had dat Heins met hem sprak. Dat hij dáárom in 't Hang geweest was....
- Hoe gáát het met Jan?
- Da' mot jij nog vrage!.... Smeerlap.... Maar ik had um noodig. Janse wil gaan adverteere.
Geertjes lippen hapten om woorden. Maar geen klank kwam uit haar mond.
Oom vertelde van de winkel. Dat hij zéker hier niet bleef. Waarheen hij gaan zou, wist-ie nog niet. Misschien als agent naar Delfshaven.
- Dan krij'k 'en ketoortje. Maar nooit meer 'en winkel. Die beroerdigheid nie' meer.
Tante verscheen, ze spiegelglansde. Doch keek Oom verwijtend aan.
- Och wát nou?! Geer vint et best!....
Geertje dacht dat ze neer zou slaan. Ze knikte. Strompelde weg naar achter, waar beider vuilgoed verspreid op de grond lag, waar het stonk van heet water en vuil.
Even bleef ze wezenloos staan. Toen brak haar gevoel in een snik. Zij veegde de tranen af. Sterk zou ook zij zijn. Sterk òm hem, àls hij - haar man! O, haar lief, haar heerlijkheid! Die dùs zorgde voor hen allen, zonder dat iemand daar iets van kon zeggen. Slimmert, heerlijke slimmert, klevvert! Klevver, klevver was-t-ie en lief! Woorden niet, maar met daden sprak-t-ie! Hij liet zijn Ismaël niet in de steek.
Weelde van hervonden geluk had haar ziel op eens veranderd. Zij dorst niet knielen, Tante kon komen, maar zij prevelde dank aan God.
En ze begon, haar moeheid beheerschend, het keukentje aan kant te brengen. En toen Tante binnenslofte, verwonderd, maar blijkbaar prettig verrast, dat ze niet alles zelf had te doen, vroeg Geertje verlof om 's middags naar de kerk te gaan.
- Na de kerk? Jai?.... M'ar maid!
| |
| |
Tante keek ongeloovig, zij knikte, zag Tante ernstig recht in 't gezicht.
- Jai mot et wete. As je graag will.... Dan keu je dat an Grau'fa schraife....
Haar beenen bewogen verstijfd van schroom, toen ze de kerkdeur door en over de steenen als zerken ging. Zij wist, dat zij geen woord zou kunnen spreken, zelfs niet tegen de kostersvrouw. Zij wist zich een bleeke zondares, in rouwkleeding die zij niet waardig meer was. Achter een pilaar ging zij zitten en niet dicht bij de preekstoel, als vroeger. De kerk was nog leeg, er kilde een tocht; een rilling doorschokte haar, toen zij zat. Bij het eerste neuriën van het orgel onderging zij een ontroering, die met een paar lichte schokken, onverhoedsche inkrimpingen van haar borst, het gansche gezichtsvlak beneden de oogen vochtig maakte, hoezeer zij wreef met de ijlings uitgetrokken zakdoek, hem proppend tegen mond en neus. Zij werd niet meer gewaar, wat er voorviel, tot ze de stem hoorde van de bijbellezende voorzanger. Toen was 't of de tranen van zelve droogden. De zwarte hand met de felwitte doek slapte van zelf neer naar de schoot. Met een strak bewustzijn luisterde zij, schoon niet hoorend wat werd gelezen. Het was weer het oude, die vaste dienstvorm, waaraan zij zóóveel deel had gehad - zij voelde weer zich opgenomen, zij gretigde dit gevoel in als voedsel. Die voldoening vervulde haar volkomen. Zij dacht niet na, zij droomvoelde voort. Zij wist niets van de menschen om haar: hun zang met den orgeltoon dronk zij in. Zij wist ook niet van den predikant; zij kon hem niet zien en zij luisterde niet. Zij hoorde het preeken, dat was haar genoeg. Weer nam zij deel aan den dienst van God, in het Huis van God, weer mocht zij. Zóó had Hij zich ontfermd over haar, in Zijn eindelooze genade. Hij was nu hier, Hij zag op haar neer; zij sloot de oogen om als-te-knielen. Want altijd was zij gaarne geknield, al zei Groo'va dat God niet gaf om den vorm, slechts lette op het wezen des gebeds.
| |
| |
De predikant begon al aan het tweede gedeelte van zijn in vieren gesplitste rede, toen zij hem een deel van den tekst hoorde zeggen, en onmiddellijk wist, waaruit dat deel was, uit Romeinen 5 vers 21: ‘Opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.’ Was 't niet? Ja, ‘de zonde geheerscht heeft.’ Dominee zei nu ook déze woorden, om de tegenstelling tot het heerschen der genade.
In het warme gevoel van een blijde gerustheid, keek zij op, voor het eerst, en rond. Geen enkel bekend gezicht, maar De Kerk! Ginds een baan van zon boven de menschen, goudschijnend tegen den muur. Zij zat in het sombre gedeelte, achter een pilaar, daar behoorde zij, boetelinge, schoon God haar vergaf, ‘alzoo ook de genade zou heerschen.’ Onmiddellijk had ze den juisten tekst gegist!.... Heerlijk, dat z' er nog zóóveel van wist. Goeie Groo'va, die het haar geleerd had....
Zij voelde zich het kleinkind van Groo'va. Wel trachtte zij thans te luisteren naar de preek; wel proefde zij een bevestiging van God's genaderijke bedoeling met haar in Dominee's keuze van tekst; maar telkens dreef zij weer weg in haar droom en bleef dit geen Rotterdamsche kerk. De kerk, dus Thuis, waar immers de kerk was, de kerk één met huis, in de gestadige dienstvervulling van den koster-en-voorzanger-hoofd-van-de-school. De kerk, waar je Dominee hadt en Mevrouw, en dàn Groo'va met Groo'moe en haar; Groo'va, die las en voorzong en al' dee, wat nìet door Dominee zelf gedaan werd. In de onmiddellijke stâge nabijheid van die kerk was zij opgegroeid; in een: de kerk, evenveel als de school, weten één met Groo'va: méér nog één, immers omdat het de Kèrk was, de Heilige Dienst, het hoogste, het einddoel - al het and're vergankelijk....
God-zij-Dank, had zij dit eenheidsgevoel terug. Bij Oom had zij het verloren; niet bij Jan, al vroeger bij Oom. Hoe had Oom het los kùnnen laten! Zij voelde meelij en iets als wrevel,
| |
| |
schoon zij wist, dat God dezen niet wilde. Ver voelde zij zich van Oom's huis en weer thuis. O, zij snakte naar Groo'va, naar thuis! Niet naar het Hang, dat mocht niet meer. Wel was er in andere dingen eenige overeenkomst voor haar gevoel tusschen thuis-bij-Groo'va en thuis-bij-Jan: thuis gevoeld had ze zich in beide, als nooit een oogenblik bij Oom. Maar verlangen naar 't Hang mocht zij nooit meer. Dat was de eisch - door God gesteld. Wat Hij met haar ziekte had willen zeggen. Duidelijk zag zij heel Zijn Bestier. God had hun liefde thans gelenkt tot een zuiver geestelijk beminnen: zooals zij 't vroeger had willen houden. Toen had Jan haar bepraat, maar nu zag hij zelf het in, dat zij elkander mochten blijven liefhebben, omdat hij toch geen liefde geven kòn aan zijn vrouw, maar dat zij niet met elkander mochten zijn Dit was zonde, overspel, hun kindje wàs een kindje van zonde, maar God in zijn Goedheid liet het haar, zij voelde, wist het, door Gods Ontferming mocht zij het hebben, zìjn zoontje, haar schàt.
Aangedaan, in gretige vroomheid, luisterde zij aandachtig naar het einde, de leerrijke toepassing van de preek; en bij het psalmzingen zong zij mee.
Schoon ze, dikwijls moe van haar dracht en tengevolge harer ziekte, stil en voorzichtig-kalm zich bewoog, en vreemde zich voelen bleef in Oom's huis, toonde zij veel meer opgewektheid en nam Tante vlijtig werk uit de hand.
De dagen gingen in een andere eentonigheid dan vroeger voorbij. Oom's verdiensten leken ongeregeld, soms was 't nog armoe een gansche week - dan meende Geertje in Tante's behandeling 't verwijt van de overlast te voelen en dacht zij er over Jan te schrijven, meer geld te vragen ter wille van 't kind. Maar zij begreep dat de schuld lag bij Oom.
Zij bleef zooveel mogelijk in huis, omdat zij nieuwsgierigheid en spot- en vitzucht zag in de oogen der buurvrouwen. Erger nog dan die onbescheidenheid griefde haar de toon van Gerrit
| |
| |
Holkers, die dikwijls 's avonds aankwam en een grapje maakte van het vragen naar ‘de kleine’.
Veertien dagen na haar kerkgang had zij de namiddag gebruikt voor een lange brief aan Groo'va die wéér gevraagd had, waarom zij niet kwam. In schemerdonker bracht zij de brief zelve even naar de bus, zoodoende had ze meteen een luchtje; en juist toen ze 't couvert liet vallen, hoorde ze een stem.... meneer Maandag! Hij was aan het kuieren geweest met de kinders. Even deed hij wat terughoudend, maar zij toonde duidelijk haar blijdschap. De kleintjes zagen er keurig en best uit, maar meneer zelf bleek en verhavend.
- Waarom komp u niet er is an? vroeg ze vol meelij, wetend zijn toestand.
- Geertje, hoe keuj dat nau segge?
Zij wist: zij dacht aan wat Oom gezeid had: - ‘Maandag? die trap ik m'en huis uit.’ Maar ze moest weten, ze hield zoo van hem, 't was alles vréémd toch, en ze zàg ook, dat hij het naar vond, niet boos was op haar.
- Wàt heb u dan toch gehad mit Oom? - Zij vroeg het zacht, als schaamde ze zich; de kinderen luisterden, kopjes omhoog; en er kwamen menschen langs hen.
- Och da' weit je well.
- 'k Weet van niks.
- Weit jai nie da' j' Aum no' faur Heins laup, faur Hains en Benjamin Cohen?
- Jawel....
- No' den.... O, is 't soms nie smerig, sauas die mit main heb gedaan en mit Mauses, enkelt um 't schandegeld dat tie dur kraigt?
- Schandegeld?
- Ja seker schandegeld! Eers dat ie sau feil praats heb gehad! Hains mos teronder bai dit en bai dat, hai sau 't same doen mit Mauses. Nau, die doch ter 't saine fan, goochume jaud, wat? had j' Aum in de gate. Dattie s'en neef 'en loer wau draje, da's sen ongeluk gewees. Anders hattie
| |
| |
et nauit sau angeleit met j' Aum. Geld kon die kraige, meheer Driessens, fan de drukkerij fan Wilton en Co., sau em op weg hebbe gehollepe. Dan had al et gedoe fan Hains en Benjamin gelege! M'ar toen he't je Aum de saak verraje.... ja seker verraje-n-an Benjamin!....
- Oom?!
Nee, Geertje gelóófde 't niet! Tartend zag zij Maandag aan.
- Dan nìet verraje. M'ar toch maar verklapt. 't Ken weze dat et meer stommigheid was, enkelt om te kunne poche. M'ar et is baikans niet te glauve. An je konkerent det te vertèlle!... M'ar laat et dommigheid sain, 't was 'en schaaj, 'en schaaj faur Mauzes, die um niks doen kon, 'en schaaj faur main, alleen niet faur hum, omdat ie dalik te finde was faur wat Benjamin um wau gaife, die wist wattie deej dat ie um der bai nam, want d'armee was tie uijtgekocht.... Affain, 't is gebeurd, 't is faur main ook beroerd, m'ar 'k heb toch m'en braud, wat? Dag Geertje, 'k mot ferder.
De trieste, goedige oogjes van de bultenaar zagen even goedig haar aan. Maar Geertje voelde wel: uit was de vriendschap. Hoorde zij ook niet bij Oóm? Voor Maandag was zij een stuk van Oom. En wat was dit nu voor verhaal! Niets begreep zij er van, en toch.... Liegen, Maandag, nee, dat kon niet!
Nochtans kòn zij in deze dingen niet komen. Want als dit alles zoo was, wat dan?.... Wat bleef er dan van Jan zijn toeleg om haar en zijn Ismaël te helpen? Zij was op eens weer bezwaard, weer moe.... Niemand had ze, wie ze 't kon vragen. Ze dorst niets zeggen, thuis; en ze moest heel een ávond daar zitten, hooren hen aan, Oom en Tante en Gerrit als die kwam, met dit angstig stormen in haar van vragen waarvan álles afhing....
|
|