| |
| |
| |
IX.
Geertje voelde zich gelijk een kind, maar meer afhankelijk, hulpbehoevend dan zij ooit als kind geweest was. Uit zichzelf tot geen ding in staat. Diep in haar niet meer oproerige ziel bleef het besef dat ze zwaar had gezondigd, doch hier van spraken Oom noch Tante. Maar zij wist zich ook roekeloos, dom, en daarover stond zij schuchter bij hen.
Onder haar langzame lange herstel had Tante telkens weer gewaarschuwd nu toch voorzichtig te wezen en kalm; de zenuwkoortsen, die best typhus hadden kunnen worden - en als het typhus had moeten zijn, dan was Geer d'er misschien in gebleven, zeker was het een miskraam geweest - de zenuwkoortsen, Tante zei het en Geertje voelde: ze sprak de waarheid, waren enkel voortgekomen uit haar onnoozel zich de kop dol maken, haar sjagrijnig prakkeseeren over gedane dingen die nou eenmaal geen keer nemen.
Daarom hield zij zich heel stil. Eerst had zij bijna niet durven bewegen. Met volharding deed ze haar best, over niets meer lang te denken. Wanneer zij doordacht, kreeg ze hoofdpijn. Dat bleef zoo, net als toen zij in bed lag. Ze breide sokken aan voor Oom en las onderwijl wel in sticht'lijke blaadjes, die Groo'va vroeger had gestuurd. Naar de remans uit de winkel verlangde zij niet, dat waren opwindende, zondige boeken. Zij zou er toch ook geen kunnen krijgen, want de planken lagen leeg; Tante had sommige in gebruik, verstelgoed lag er opgestapeld, ook bleef het eetgerei vaak er staan.
| |
| |
Dit was haar eerste verbazing geweest, toen ze, na negentien dagen liggens, voetje voor voetje, door Tante gesteund, in de winkel was gekomen, waar tijdelijk werd gehuisd om haar. De plankenvakken hol, alle boeken weg?! Ja, die had Oom moeten verkoopen.... 't Kwam als een striem in d'er gezicht, even was ze d'er tranen niet meester. - ‘Jessus, begin je weer me' balke!’.... Zoo was Tante uitgevallen; die meende het goed met haar, maar deed gauw ruw. Tusschen beddekussens in Oom zijn stoel, had ze haast niet meer durven rondzien. Angstig had ze, licht-voelend, gezeten, huiverig, zoo voor het eerst uit bed, terwijl Tante achter haar rumoerde en uit de keuken luchten liet. Zij had het niet gewáágd te schreien, elke schok was slecht voor haar buik. Beverig had ze zitten staren en met graagte de oogen gesloten, plots weer vreemd-warm in het hoofd, blij dat ze moe werd, dommelend, dank-baar, tot Tante haar had opgeschrikt, door wijd de tusschen-deur open te zetten in een zelfvoldaan klaar-zijn met al het geredder. Eerst bij het oprijzen, in de duizeling van het ongesteund staan, terwijl Tante de kussens uit de stoel tilde om die mee te dragen meteen, had ze, in eenzelfde gewaar-wording van bijna neerslaan, van gevaar voor bewustzijn-verliezen, en van, niet meer versuft, scherp zien, opgemerkt dat er méér nog weg was, dat er bijna geen winkelwaar lag, enkel in 't raam wat stoffig oud goedje, zelfs van de voor-deurruit was alles weg. En in een wanhoop, waartegen ze weerstand miste, had ze zich laten voortsukkelen, voetje voor voetje terug naar de donkerder binnenkamer, naar de duistere, nu klamme bedstee; en toen ze lag, o God zoo moe, en opeens zoo koud aan de voeten, had ze geweten: niets dan ellende, niets dan scháámte om ellende-door-haar, en dit ook slecht, dat ze niet zich beheerschte, weer-ziek zich maakte door wroeging te voelen. Zwak klappertandend had ze naar lucht gesnakt, een mat gestuip van bloedlooze mond, in een besef van gezònken te liggen in de klamheid van 't duistere bed, met Tante achter zich, gaand door de kamer, haar best doend
| |
| |
om geen gerucht te maken, maar toch smakkend en smijtend met dingen, Tante kon nu eenmaal niet anders; - haar deed elk geluidje pijn. 's Avonds was zij in onrust van koorts, en de volgende morgen, een Woensdag, zei de dokter: te vroeg uit bed. Maar Donderdags was ze weer zooveel beter, dat hij had bevolen: d'eruit. En stil had ze vóór gezeten, blij, niets vragend nu, stil-blij. Onverwacht was Oom thuisgekomen en Tante had hem een standje gemaakt; ‘'k heb de deur nog willen sluiten,’ had ze geklaagd, daar Oom niet gebeld had, maar op eens de deur wijd geopend, Geer blootstellend aan buitenlucht. Zij - had even de straat gevoeld, de dorre straat, maar toch buiten, het leven; blij was ze geweest, met een weemoedsverlangen, dat ze beproefd had weg te dringen, diepweg bij àl wat nu niet mocht. Eerst toen ze weer, vervelend, in bed lag, na zich te hebben toegedekt als eene die voorgoed is hersteld, had ze zich over Tante verwonderd, over dat zeggen: 'k heb de deur willen sluiten - de winkeldeur?! en dan de klanten!.... Gelachen had ze, bij al haar verdriet: een klant bij hen, wanneer kwam d'er een klant, het maakte niet uit, of de deur zat op nachtslot: maar vreemd bleef het: de winkel gesloten!! vroeger was Oom zoo precies; 's morgens vroeg: ‘is de winkeldeur open?’ en nu sluitend op klaarlichte dag.... 's Nachts was ze klaar, lèkker wakker geweest, een herstellingsgevoel van: niets geen slaap meer. Oom lag onbehoorlijk te snorken. Ze hoorde een trein rateldonderen over het viaduct en fluiten - en ze dacht aan thuis, aan de spoorfluit, die zilvergeluidde 's avonds van ver. Dan had Groo'va bijbel-gelezen, Groo'moe had gezegd: - ‘slaap wel’, zij lag in haar bovenvertrekje, roerloos maar wakker, als lag ze te wachten, en de trein rommeldreunde en floot.... Nu alleen 't onsmaak'lijke ronken, Oom reutelde als Groo'va's pijp!.... Maar.... vanmiddag die winkedeur.... Een ernst van verbazing overzonk haar.
Zij begreep niets van de toestand in huis, daar Oom van geen geld sprak en Tante niet klaagde. Toch was de winkel
| |
| |
nu heelemaal niets meer. En al de schuld dan? Had Groo'va gedokt? Moest wel; 't leek in haar ziekte zóó vrees'lijk, toen die heer kwam van de belasting en Oom smeekte, uitvluchten zocht.... De herinnering deed haar voor hoofdpijn vreezen. Zij voelde, dat ze maar niets moest vragen.... En zij leefde sinds-dien als blind.
Al meer dan een week sliep zij thans op haar oude bed in het keukentje, Oom en Tante hadden de bedstee weer, maar Tante bleef huizen in de winkel, onder voorwendsel dat het er lichter was. Oom ging 's morgens de deur uit, soms kwam hij eerst laat thuis om te eten, de heele dag was hij weg, als op een ambacht of naar een kantoor - maar haar zei men niet, wat hij deed. Even wroette nu en dan de nieuwsgierigheid in haar, maar met ergernis drong zij dat denken terug. Groo'va had haar een lange brief gestuurd, over 't geluk van haar herstel. Er stonden eenige teksten in overgeschreven en ook enkele in opgegeven. Van deze had ze er een opgezocht. Toen was ze geschrikt, en de moed ontbrak haar, de andere opgaven na te slaan. Groo'va schreef ook van overkomen. Zoodra ze heelemaal beter was, verwachtte hij haar voor een of twee weken; dan konden ze tevens eens overleggen, of zij wel in Rotterdam zou blijven, nu ze haar dienst toch was kwijtgeraakt.... Bij stukjes had ze de brief tweemaal gelezen. Geen van de keeren in eens heelemaal. Zij had hem bij zich of hij lag vóór haar, telkens keek zij er naar of er in.... zij kon er niet toe komen, hem te verscheuren, zooals ze de laatste maanden meestal met Groo'va's brieven had gedaan, na ze in een snelheid van angst te hebben doorgeoogd. Maar ze wilde, ze mocht niet nadenken over Groo'va's raad en plannen. Als hij wist!.... Maar nu wist hij nog niet; zijn angst over haar betrof haar ziel: dat z' onder invloed van Oom en Tante onverschillig zou worden voor God. Als hij dit wist.... O! niet er aan denken. Dit lag bij al het andere nare.
Zij dwong zich thans te zijn zonder zorg. Dat moest. Ze
| |
| |
mocht niet over iets in angst zijn. Eerst beter, heelemaal beter, voor 't kind. Dan.... In een snik, als een schok van haar ziel, liet z' een seconde haar denken soms gaan. Dan zou de opkropping barsten. Dan zou alle leed loskomen, maar misschien ook weer alle vreugd. Groo'va zou weten, o! arme man! Hier zou misschien pas goed de ruzie uitbreken van Oom met Jan. Zij zou weten.... o, zekerheid!.... 't kon niet, dat Jan op den duur, met hun kindje.... Al het hedene was maar voorloopig. Zij leefde niet anders nu dan voorloopig. Als iemand die een nieuw huis heeft gekocht en tijdelijk zich moet behelpen. Dàn!.... Plots werd haar het ‘dan’ toch één angst. Of z' in een huis liep, dat brandde beneden. Dat instorten kon, ieder oogenblik.... Zij kneep de handen en sloot de oogen, dan kwam de vermoeidheid wel, daarmee de rust. Want haar meeste zijn was rustig. Zij breide sokken aan, hielp bij kleine werkjes in de huishouding, voorzichtig loopend, met stijf, krom lijf; of zat te soezen, voor, ‘in de winkel’, starend de straat op zonder te zien. Tante zei weinig en zij sprak niet. Tante was nooit hartelijk, nooit wezenlijk vriendelijk, ze bejegende Geertje met een norsch medelijden, als iemand die met weerzin goed doet. Eens had Geertje zich de naam Heins laten ontvallen. - ‘Haur is, wai noemen um niet, jai auk niet,’ had Tante dadelijk gesnibbigd. Geertje voelde: 't genadebrood. Ze moest dankbaar zijn, dat ze zoo werd behandeld, dat Tante nooit een wóórd zei van schande, want zeker wist het nu de buurt. Gerrit Holkers kwam nog al eens 's avonds, zich vervelend sinds zijn verloving af was; dan werd er een borrel geschonken; Gerrit ging met de flesch, maar Tante gaf centen. Geertje verbaasde zich.... als ze niet sufte. Op een avond vroeg ze naar Maandag, waar die bleef; zij zag hem nooit. En dadelijk lawaaide Oom's stem: - Maandag? die patser? kwam nooit meer zijn huis in, - heftig ruzignd Geertje tegen. Na een wijl algemeen mokkend zwijgen, kropte 't hem nog, hij moest haar plagen, kwansuis kreeg zijn vrouw 't verhaal: Maandag was wéér ‘weduwnaar’, 't zusje
| |
| |
scheen in de Zandstraat te zitten, buurvrouw zorgde weer voor 't kroost.... En Tante zei nijdig: - ‘Goed zoo,’ Gerrit lachte.... Geertje zweeg.
Zij voelde zich die avond suf, doffer, moeër nog dan anders. Ze wist: om 't minste ontstond er ruzie. En dat was zóó slecht voor haar hoofd. Men vroeg niets van haar, maar men duldde ook niets. En zij moest dankbaar zijn voor wat Oom gaf.
|
|