| |
| |
| |
VIII.
Bewegingloos lag ze, de oogen open, zonder te zien de bijna-duisternis der bedstee in starend, als een foltering voelend net weer-bewust-zijn. Hard ziek was ze geweest, zei Tante, maar ze had er niet van geweten. Was ze nog maar in die koorts Want toen wist ze niet. Nu wist ze. Wist van die pijn daar, aldoor die pijn. D'er mòest wat gebroken zijn. Ze voelde geen leven meer in d'er buik. 't Kind moest losgeraakt zijn, was dood. In haar buik lag dood het kind. Zelf zou ze nu ook wel sterven. Als dan maar gauw. Want o, die kramp! 't Was geen kramp. Een kramp duurt kort. Dit was al maar door een steek, een felle pijn die geen óógenblik ophield. 't Doode kind, een dood stuk in d'er lijf.
Om wat de dokter straks gezegd had, gaf ze geen zier. Zoo'n busvent denkt: als ik hier maar weg kom. Wordt er immers niet voor betaald. En dan vóór zoo'n muffe bedstee, in de stank en de rompslomp van Tante's gehuishoud. De tweede middag dat ze lag, toen zij dachten dat ze sliep, omdat ze gauw ademde van de koorts, had ze het hem hooren zeggen: - Och jee, is ze niet getrouwd? Ja! En wat mot dat nou met het kind? - Tante had eerst lang gefluisterd; zij zou dat misschien ook wel hebben verstaan: Tante lispelde met zoo'n open spuuglip, maar zij had te veel pijn in het hoofd, het schelle onafgebroken gefiespel had haar scherper gehinderd dan het afgemeten spreken van dokter; ze had getracht Tante niet te hooren, want zoo moe, zoo zwaar in het hoofd - enkel naar 't spreken had ze geluisterd, dokter's
| |
| |
onverlet-luide zeggen: - Is ze niet getrouwd? och jee! en wat mot dat nou met het kind?.... Toen was ze maar eens beginnen te kreunen, om te toonen dat ze niet sliep. En Tante had 'er moeten verleggen en de dokter had haar gezien en gezegd: ja, wel wat koorts, maar dat zal zoo'n vaart niet loopen; en tegen haar had hij ook nog gezeid: hou je nou vooral bedaard, want dat is in het belang van je kindje; - toen had ze strak hem aangekeken, zoodàt ie z'en oogen af had gewend, met haar oogen hem geantwoord: - Leugenaar, doe niet zóó over mijn kind, je weet wel, ik kàn niet bedaard meer blijven, je weet wel, ik màg het kind niet hebben. Maar gesproken had ze geen woord. Zou je bedanken: tegen zoo'n gluiper, die dat gezegd had van haar en d'er kind.
Nù had ie gezeid: - Niks as zenuwen. - Wou niet erkennen, dat het kind was gestorven. Had gelàchen: - Hoe kòm je d'er an? - Zoo'n ongevoelige lammeling, om zoo met haar leed te spotten! enkel omdat zij niet was getrouwd.... Moest begrepen hebben, dat zij hem niet geloofde, dat ze zóó krankzinnig niet was van aan te nemen: zenuwen....
Dood was het kind. Het lag dood in haar lijf. Als God ook haar nu bevrijden wilde. Maar misschien moest ze leven tot straf. In het bewustzijn dat zij tot last was. Wie was zij nìet tot last geweest? Groo'moe zelfs had om haar geleden, door haar ongestadigheid, haar ontevreden-zijn thuis in de stilte, haar niet willen omgaan met de Heukelmans, haar doordrijven dat ze hier naar Oom zou.... Groo'va - ze zag hem: vermanend, niet anders, omdat hij vreesde: ‘Geertje, Geertje’.... En nu - Oom dorst niet schrijven om geld, uit angst dat Groo'va zou overkomen voor haar, en het weten opeens. Als ze maar sterven mocht, dàn kon-d-ie vragen, geld voor de begrafenis; na haar dood mocht Groo'va haar zien, 't zou niet moeilijk zijn te liegen, want zóó dik was d'er lijf nog niet. Maar God wilde niet, zij moest leven, en het kind moest zóó er uit. Hù, zoo griezelig, nu in d'er buik.... Zou het wicht hebben geleden? Moest wel, nu 't was doodgegaan.
| |
| |
Arme stumper, niets dan geleden; al wat moeder voor je gedaan heeft, is dat zij je lijden liet.... Iederéén te zijn tot een làst! Alles hier in huis was veranderd, heel de huishouding over stuur, Oom en tante huisden in de winkel, sliepen, veel te klein, in de keuken, trachtten alles zacht te doen.... Toch sloeg het rumoer telkens over haar heen, 't huis was zoo klein, ze lag als aan straat, en er kwam geen geruchtje binnen, of als ze wakker was, mòest ze het hooren. Toen de heer kwam van de belasting en Oom uitvluchten zocht en smeekte, bang dat alles zou worden verkocht - ieder woord had ze kunnen verstaan, snikkend had ze toegeluisterd, Oom zoo nederig en zoo rampzalig, dubbel benauwd nu zij daar ziek lag en hij niets meer aan Groo'va kon vragen, die al gedreigd had over te komen, ook om te zien hoe het stond met de zaak. Alle menschen was zij tot last, en God wilde niet dat zij stierf! Zelfs Jan, zelfs Jan was zij tot last, want door haar had hij ruzie thuis. 't Wàs waar, wat Oom had gezeid, dat hij haar nu uit de weg liep; maar hij moest het doen om thuis, voor de kinders, want anders geen leven. Zij had hem al haar liefde gegeven, maar zij had hem onheil gebracht. Ach, waarom was zij geboren! Haar moeder had zij het leven gekost en zij was een tot niets nutte, dooden deed ze wat leefde in haar. ‘Verdord’, ‘geworden als een hout’, zooals stond in Klaagliederen 4. ‘Zoo iemand in mij niet blijft, die is buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand’....
Haar klamme hand trok aan het laken, dat het sloot om haar hals als een doek. Het was of de angst haar dreef in de rug. Maar toen de behoefte zich te verbergen, door zich tot iets kleiners te maken, haar de knieën optrekken deed, kreunde zij om een steek als een breuk - het geringe geluid viel neer in de stilte, want het was nu volkomen stil, Tante was een boodschap gaan doen. In de straat lag de doodschheid van 's namiddags.
| |
| |
Zij vòelde zich schrikken, had hartkloppingen en een kilheid kroop langs haar gelaat. Opeens knaagde weer die holheid om de oogen, ze hield de adem in, daar zij dacht te moeten overgeven. Toen begonnen de slapen te gloeien: de hoofdpijn kwam! en zij lag onmachtig. Zij kneep beide handen tot één vuist, haar lippen trachtten te prevelen: - ‘Lieve Jezus, Lieve Heer.’ - Maar ze kon niet, ze mocht niet meer bidden. O, ze was verdoemd voor de hel! Buiten geworpen, verdord als de rank. Men vergadert dezelve en men werpt ze in het Tunr. Of het vuur nu al was in haar hoofd. Neen. Ze leefde. Het kind was dood. Maar zij leefde. Zij mocht niet sterven. Niet slapen mocht zij. Zij wist weer alles en in haar buik lag het doode kind. ‘Die van de vreeze ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden’. Stond Groo'va daar vóór de bedstee? Zijn vermanende stem sprak de tekst.... Och nee, zij lag alleen.... Maar Gòd zag naar haar, liet haar niet los!.... Haar oogen brandden, zij kon ze niet sluiten. Dat was wat Groo'va zoo vaak had gezegd: God volgt in de duisternis, overal volgt Hij, daar is geen schuilplaats. Mozes vroeg naar Gods aangezicht en de Heer antwoordde: ‘Zou mijn aangezicht moeten medegaan om u gerust te stellen?’ Maar wie Hem niet vreezen, die achtervolgt Hij, voor die is geen duisternis en geen nacht. ‘Ga in den rotssteen, en verberg u in het stof, van wege den schrik des Heer en.’ Op aarde was het Gods ergste straf voor een vrouw, wanneer de vrucht in haar buik verdorde. ‘Er zal geen misdrachtige noch onvruchtbare in uw land zijn: Ik zal het getal uwer dagen vervullen.’ Zoo sprak de Heer voor het volk dat Hem vreesde. Hij, die Sara zegende dat zij bevrucht werd, en Rebekka, en Lea, toen Jacob Rachel liever had dan haar. ‘God verhoorde Lea en zij werd bevrucht.’ Maar Rachel sprak tot Jacob haar man: ‘Geef mij kinderen! of indien niet, zoo ben ik dood.’
Het was voor Geertje's gewaarwording, als zei ze de teksten, vele teksten, van hier en van daar, uit de gansche Bijbel.
| |
| |
Gelijk vroeger, toen zij tallooze teksten kende en 's avonds in bed die alle opzei, tellend hoevele zij er al wist, toen zij nog een klein meisje was; ze in haar hoofd bij elkander brengend, ze schikkend, als bloemen voor een boeket, toen zij ouder was geworden. Groo'moe, wanneer ze dit wel vertelde, had verboden: zoo mag je niet doen, je ratelt ze af als een roomsche 't latijn. Maar 't bleef haar een zóó groot genoegen, in haar gedachten rijden de teksten, 't was haar als lagen ze klaar in haar hoofd, als schoven bij reeksen vanzelf ze vooruit, als weergalmden haar hersens van teksten-geprevel: - knap kende z'er honderde, Meesters kleinkind.
Nù wéér bedacht ze de teksten haars ondanks. De gloeiïng aan haar slapen nam toe, haar jukbeenen brandden, ijl was 't in haar schedel, een weeheid met pijnrand als gaapte een wond; maar de teksten kwamen, zij mòest ze bedenken: nu zag ze de plaat, thuis, boven de bloemenbak met de begoniaas: Jacob aan de put met de mannen van Haran en met Rachel die hij kust.... ‘En Jacob kuste Rachel: en hij hief zijne stem op en weende’.... ‘Alzoo diende Jacob om Rachel zeven jaren; en die waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad....’ Nu zit Groovader aan het harmonium! Maar het klinkt als het kerkorgel.... Is dat Rika Schaap, die zingt?.... Dominee Wevers! hoor! hij leest.... O, hij leest uit het heerlijke Hooglied.... ‘Ondersteunt gijlieden mij met de flesschen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd, en zijne regterhand omhelze mij....’ Nee, Jan! denk om het kind, nou niet! En het kind is dood, is dood.... Denk om et fleschje, toe Jan dan toch! God, waarom gaat ie niet an bij die juffrouw, 't mensch wil et geve, maar bij moet et hale, 't drankje staat op de bedsteeplank, Tante heeft et straks in bed late valle, nou staat et weer op de bedsteeplank, maar zij kan et zelf niet krijge, Jeeses Jan, da weet je toch wel, Geer kan ommers niet overend, waarom wil zoo'n vent da' niet doen! ‘Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster,
| |
| |
o bruid! gij hebt mij het hart genomen, met een van uwe oogen, met eene keten van uwen hals.... Hoe schoon is uwe uitnemende liefde.... mijne zuster, o bruid!.... Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen.... al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde....’
....Had zij geslapen?.... Zij was zoo loom.... Hè!.... Het was, als voelde ze leven.... Weer.... een stootje tegen haar huid.... Och et kon niet, hij was ommers dood....
- Is u daar, Tante?
- Hier he 'k je drankje.
- Tante, ik voelde d'arnet weer beweging.
- Ja m'ar je slaapt ook sau onrustig. Dokter he't gesaid: hau je kalm.
- Nee beweging in me buik.... Denk u dat et mogelek is?
- Wat no' weir?
- Dat et kind nog leeft?
- Maal je nau wéér om die gekheid! Hoe haal je de malligheid toch in je kop! Netuurlek leeft et. M'ar aj nie stil leg, krai j'en miskraam. Dus pas nau op!.... Sau.... No' je draukie.... Sau.... En hauje bedaard....
- Eet u nie vemiddag, Tante?
- Kind, et is al hallef fier. M'ar d'er staat nog wat op f'er Aum. Da' beroerde stel he't weir gewalmd.
Geertje rook de petroleumstank. 't Licht van het looplampje deed haar pijn. Slaap'rig begroef ze 't gezicht in het kussen. Wanneer de koorts af raakte, was ze zoo moe. Zou het heusch waar kunnen zijn van het kind? Dan kwam alles misschien nog terecht. Jan was altoos verzot op kinders.... Als het een jongen was, lijkend op hem.... Rustig blijven.... Zoo'n goed dee het slapen....
|
|