| |
| |
| |
V.
In de nawerking van die wilsinspanning om met rustige trots langs het mensch heen te gaan en toen langs Sefie, kwam Geertje onbewust aan de voordeur; eerst doordat twee keer haar vinger afgleed langs het knopje van het slot, raakte ze tot besef waar ze stond; toen wilde ze éven opkijken, nog, naar de binnendeur van de winkel.... maar ze hoorde praten boven, een schor gefluister.... ze stond op de stoep. Een schrik, als een slag, van het toeslaan der deur, of ze er mee voortgeduwd was. Toen zag ze, dat er geen mensch op straat liep. Ze vòelde vréés voor de straat èn, meteen, die geruststelling dat de straat zonder mensch was. Nu hoefde ze toch niet weg te hollen; niemand keek of zag dat er iets wàs; ze kon nog wel even hier blijven staan. Nergens, nee', nergens 'en gezicht voor de ramen. Ochchut, wéér was het gordijn van het winkelraam daar in de rechterhoek blijven haken. Natuurlijk Reìnders z'en schuld alweer. Jan was d'er zóó op gesteld dat het glad hing. Aardig, al die prentbriefkaarten! Jan had weer het àllernieuwste. Enkele, eig'lijk een beetje geméén, maar Jan had gezeid: och, je mòt ze zoo hebben. En de meeste nietonfesoenlijk: die heer die de meid zoent, met onderschrift: ‘de gelegenheid maakt den dief’. En die vent die z'en centen op-zijn, met drie juffers om 'em heen: ‘veel varkens maken de spoeling dun’.... Tòch vond zij de andere mooier, al waren die dan nìet gekleurd: dat vrijend-paartje in 'en priëel, en die twee in de maneschijn....
| |
| |
Daar kwam een man aan - nu zou ze maar gaan.... Hè, dat zangstukje daar hing scheef. O, die Reinders toch!.... Hòe lang geleje? ja, vandaag vóór twee Zondagge, toen had ze-n-et 's middags bij 'et thuiskomen, aan Jan gezeid, dat de boel weer niet recht hing.... God-nog-toe, dat nou nóóit meer te doen! Nooit meer met hem te zitten serteeren.... Affijn, as ze d'er eigen winkeltje kreeg....
Voorbij was de man.... maar ze moest nu toch heengaan. Het mensch keek misschien door 't spion in de mooie-kamer! Ze kreeg een gevoel of ze zéker bespied werd! Opkijken? Nee'! Nou dóódkalm weg! O, bij Jaspers keek de Juffrouw.... Net doen, of ze d'er niet zag.... Anders nog altoos geen mensch in de straat.... Hu, wel vreemd, die zondagsstilte, huis aan huis de winkel dicht; bonte gordijnen of sjelezieën.... groote kleurlappen, maar die doodsch je aangaapten. Juist dat opzichtige maakte 't nòg vreemder, nog méér anders-danandere dagen.... 't Werd haar, of al dit vreemde om háár was. Opeens had ze een gevoel, of in alle huizen de menschen zich hadden verstopt om haar na te kijken, zooals ze daar ging, langzaam, zonder te weten waarheen, door de uitgestorven zondagsmiddagstraat. Hè, die gevel van 't Loterijketoor, net een brief met rouwrand! Even stilstaan, d'er kwam toch niemand en het mensch kon haar niet meer zien. Doen alsof ze de lijsten nakeek.... Wáár of Jan nou wezen kon? Hij had niks gezeid aan tafel, van uitgaan; en van-morgen ook niks tegen haar.... Zòu-d-ie ruzie hebben gehad en 't voor haar niet willen weten? Och netuurluk, dat moest toch, dat moest! Of et mensch hèm met vree zou hebben gelaten! Want 't mensch wist 'et vóór 'et eten. 't Heele spel klaargemaakt met Sefie. Dat die de kinders wegbrengen zou, dadelijk na den eten weg, en dan Sefie gauw terug, om te helpen, als Geertje misschien es nie' wou. God, maar hij, hòe kon hij dan aan tafel.... O! et was kemediespel! dat had ze da'lek wel begrepen! Zou d-ie, om het mensch te tretseeren.... of om de kinders....? Ja! En om háár! Maar dat hij tòen uìtgegaan
| |
| |
was!.... Nee, ze begreep d'er niks van! et mòest, weten mòest ze wat met 'em gebeurd was, wat het mensch 'em gezeid had, gedaan; spreken moest z'em! ... Maar waar hem te vinden? God-nog-toe! d'er man, d'er man!
Nu hoorde ze voetstappen en schimden er menschen achter haar heen. Toen ze zich omkeerde, zag zij, dat een jongen, onder het voortgaan zich omwendend, verwonderd keek naar die juffrouw, die zoo lang stond voor loterijlijsten. De straat leek haar nu nòg weer nauwer en triester. O, die ou'e, hooge huizen! 't was of ze op haar neervallen zouden. En dat netstille van de winkels, wáárom maakte 't haar zoo angstig? Zij had ze toch dikwijls zóó gezien, 's zondags! 't Was nu, of alles stil was om haar, stil, doodsch-deftig, grootsteedschdoodsch .... Ook bij Van Dam natuurlijk gesloten. Die Kees, die nu liep met dat meisje van Bek.... O, hè, 't gaf haar een verruiming, die joodsche slagerij nog open. ‘Uitverkoop van Wintermantels’, och, hoe lang hing dat bord daar al! Jan, die gewild had, dat zij d'er zou koopen!.... Och ja, als hij nù d'er wat geven wou; 't werd nu moeten, wanneer ze 't aannam!.... Van der Nagel natuurlijk gesloten - hier met de draai van de straat, in de nauwte van hooge huizen, 't was haast of ze zèlf ging draaien.... God! waar moest ze nou toch heen!!
Hè goddank, daar zag ze de vischmarkt met het grijze geglimlicht van ramen. Wat 'en menschen op de Blaak! - ‘Dag....’ Wat zat dat meisje daar rustig te lezen voor het leege bakkerij-raam. Och, een thuis, en rustig lezen.... Ja! wat zou ze, waar kon ze nu heen! In het Zuid! Misschien wàs Jan d'er. Maar om daar zoo binnen te gaan!
Nu ze hier liep, tusschen de menschen, in het licht en de drukte der Blaak, voelde ze zich niet meer angstig, maar als een kind dat medelij vraagt. Telkens moest ze, om uit te wijken voor de drom of om niet op zij geduwd te worden door akelige jongens en mannen, afstappen van de trottoirband, en telkens gaf dit een schok in haar buik. Toen ze
| |
| |
kwam in de Korte Hoogstraat, wist ze eerst het Zuid niet te vinden. Jan had het haar een paar keer gewezen; eens had hij er met haar willen ingaan, maar op 'et laa'ste mement niet gedurfd.... Nu liep zij, aan den overkant, tot ze de Passage zag; eerst op haar terugkeer, herkende ze het huis. Door de raamdeuren zag ze: - stampvol! Heeren slenterden langs haar, een gang uit. Zou ze....? Ja. Ze moest wat weten. Vastberaden stapte ze binnen.... Eerst een gang, en hier een deur.... Moest ze deze door of verder?.... Gelukkig, daar schoot al een kelner toe. Heeren gingen langs haar, lachten, kuchten hard, als uit de grap. Ook de kelner keek spottend haar aan.
- Weet u ook, vroeg ze nochtans kalm, of meneer Heins hier is?
Maar de kelner had niet verstaan.
- 'k Zou meneer Heins graag effe spreke....
- Meneer.... wie?
- Meneer Heins - En ze voelde dat ze bloosde.
Weer was er een heer langs haar heen gegaan, nu vèrder de gang in, en had gegroet.
- Zou meneer hier zijn?.... In 't keffee?.... Of is die meneer hier gelesjeerd?....
Zij zei, dat ze dacht, dat meneer hier biljartte.
Nu, de kelner zou eens vragen.
- Wacht u hier?
- Ja.
Ze stond weer alleen. In het café, naast de deur, zaten jongens, niet meer dan jòngens, die fratsen maakten. Hè, zoo vervelend.... Ze ging wat de gang in. Schrikte, toen een heele bende de deur uit kwam; maar gelukkig, men liet haar staan. Eindelijk - daar was de kelner. Had gevraagd bij de biljart's, aan een kelner, die meneer kende: - nee', meneer was d'er niet geweest.
Loodzwaar waggelbeende ze weg. Wat te doen om Jan te vinden? Waar te gaan?.... Ze was zoo moe, God! het was
| |
| |
ook niet goed voor hun kindje; rusten moest ze, maar waar of hoe? Koendersen? Nee! 't Was wel vlak-bij, maar ze kòn met die lui nu niet praten. Misschien ging ze nóóit meer naar Koenders toe. Mien deed zoo raar, zoo koel en snibbig, en al dat gepreek van d'er moe - àl die vroomheid, jakkes nee, ze moest d'er hoe langer hoe minder van hebben. Jan had gelijk: de meesten schijnheilig; Groo'va, nou ja, Groo'va! maar toch.... Wàs ze gelùkkig geweest, bij Groo'va? Hij met zijn eeuwig gevit en geknor, 't maakte ommers het leven onmoog'lijk, wanneer je niet slaafs hem zijn zin gaf, als Groo'moe.... Al die strengheid, je zag het aan Oom, ook door Groo'va opgevoed.... Niet naar Koenders! - Dan naar Oom? - Zat ze daar ééns, dan moest ze d'er blijven. Misschien dat ze dadelijk alles maar zei. 't Zou me wat wezen! Och wat! Van Oom.... Maar d'er te blijven!.... Nee, eerst mòest ze Jan even spreken. Wáár kon-d-ie zijn? Ze wìst het niet.
Besluiteloos trantte ze, voetje voor voetje, zwak, voorzichtig, bevreesd voor gedrang, in tegen den menschenstroom, die van benee kwam, de Boijmansstraat op. Tot ze een tramwagen opmerkte, bijna ledig, die, met het eigenaardig gegaloppeer van een bijpaard, de dijk werd opgedreven. Juist was er achter haar minder gedrang - snel schoot zij uit, de straat schuins over; en toen de tram stilhield, bovenaan de straat, kon zij nog meekomen. Maar toen ze eenmaal zat, voelde ze een hevige pijn in de lenden en de gedachte doorflitste haar: zoo ze vandaag eens kwam te bevallen!.... Ze voelde zich als verdwaald, verloren. De zon stoofde haar rug en schouders, dáár was de Blaak, met de groote winkels, ginder kwam het postkantoor.... ach, daarachter, in die klomp huizen, huisde wat zij liefhad, liefhad - en zij tramde voorbij, zonder doel.... God! O ja, gelukkig had ze haar portemenee wel bij zich. Het deed goed, het even-zitten, en zoo lekker hier in de zon. Waar ze werd heengevoerd, wist ze niet. Wat kwam 't er op aan, daar ze immers de tijd had. Niets te doen, de gansche dag.... Hè, om niet meer voor de kinders te zorgen, nooit meer voor
| |
| |
die lieve Truus. Niet eens afscheid van ze genomen. Nee', dat kon toch niet, och nee.... Juist wendde de tram langs het postkantoor heen, terwijl ze de conducteur betaalde. Hè, ze had daar de steeg door gekund.... Nu zou ze uitstappen bij het station en dan zoo het viaduct langs. Ze was wel wat uitgerust.
Een bende jongens, die om de hoek van de Beurs kwam gejoeld, hossende als was het kermis, drong haar bijkans van de been. Wat die steken telkens beduidden! Zou ze.... Och, de zenuwen. Waaròm zou ze vandáág juist bevallen, zóóveel maanden en maanden te vroeg! Woensdag had ze net dezelfde steken gevoeld, na die ruzie met Sefie. Flink! ‘Wij hebben goeden moed!’ Ja, zoodra ze zou weten, wat er met Jan was. Truus, nu ja, dat had ze geweten. Bij die blijven zou niet gaan. Straks had zij haar eigen kindje. Maar met hem, wat was er met hem?!....
Omdat ze er eenzamer zou loopen, was ze overgestoken tot onder het viaduct, aan de waterkant. Een plomp in het water deed haar hevig ontstellen. Ze zàg, daar vlakbij, op die schuit, een vrouw staan met een emmer, pas leeggegoten: dat was het geluid geweest. En daar was zij zóó van geschrikt. Ze wist, ze zag haar angst, het schrikbeeld: - hij uit wanhoop zich verdoend. O! ze mòest er niet aan denken! O, dat lel van een Sefie, dat zich zóó gemeen had gewroken, omdat ze wist, dat zij d'er doorzag.
Toen ze, de hoek omkomend, het Hang in de verte vóór zich had, beving haar nog eens die haast onweerstaanbare drang om de werkelijkheid te vòelen als niet-meer-dan-eendroom Het was haar, als tròk de straat naar zich toe. En nu schoot haar in de gedachten, wat Groo'va vroeger had verteld van moordenaars, die telkens terugkeeren, als aan een magneet, naar de plek van hun misdaad. Was, wat zij gedaan had, slecht? Ze wist het niet meer, of God zou vergeven. Ze wist slechts, dat het had moeten zijn. Jan was van háár!! in het diepst van d'er wezen, overal was hij! was hij!
| |
| |
Veerkrachtig trad ze de hoek van de Markt om. Ze moest zich nu haasten om Truus nog te zien.
Binnen? nee, ze kòn niet binnen. Natuurlijk was 't ouwemensch ingelicht, en dan in die kroeg, op Zondag.... Buiten zou ze wachten op Truus, Maar de kinders werden natuurlijk gehaald!.... Och-chut, daar was ze weer in d'er ou'e besluiteloosheid. Net als straks.... Wàt dan te doen?.... Wachten! De straat was toch vrij voor een ieder.... Ja, maar geen ruzie in bijzijn van 't kind.
Weggaan? Waarheen? En, weer loom, liep ze voort.
Toen ze de herberg naderde, voelde ze al de gewone weerzin tegen de buurt en tegen het huis. Juist kwam van de andere kant een halfdronken man er heen geslenterd. Eens had zij iets overeenkomstigs gehad, toen ze er een boodschap moest doen voor de Juffrouw en een zuiplap in de deur stond, langs wie ze niet had heengedurfd. Nu háástte ze zich, om bij de deur te zijn tegelijk met de man, en toen ze, eerder dan hij, vóór de deur was, bleef ze staan en keek zij om, als moest zij plotseling op iemand wachten. Binnensmonds pratend met dronkaardsgegrom drong de kerel vlak langs haar heen.
Toen de deur was geopend, trad ze voorbij. En zij zag Kernelia, Kernelia achter de toonbank, en kerels, kerels die zwetsten.... geen Truus of Koos. Natuurlijk! die waren òf boven òf achter. De wichten, het was toch al aak'lig genoeg, wat ze zagen, daar bij ‘Omoe’.
Zou ze nu doorgaan?.... Ze keerde reeds om. - En als nu het mensch eens kwam, om de kinderen te halen. Of Sefie? Ja, een van beiden, zeker kwam er een van beiden.
Toch verliet ze 't grachtje niet. Met moeë oogen keek ze, enkel om heen te raken over haar verlegenheid, daar ze telkens dacht dat men op haar lette, naar geringe voorvallen hier en daar; drentelend en telkens keerend.
Tot opeens ze felle pijn had, van het bonzen van haar hart: - daar kwam Sefie aan! Het was of ze wegzinken zou door de steenen; toen, of ze niet verder kon. Maar nu zag haar
| |
| |
verbeelding Truusje vóór zich, stekend de armpjes naar haar uit - even zuchtte ze diep om adem - toen was ze besloten: ze liep op Sefie toe. Zij zou de minste zijn, vriendelijk vragen, of ze de kinderen even mocht spreken.... Hè, ze zag 't: nu zag Sefie háár. En.... m'en God, wat kon dat wezen! Sefie stond stil voor die joodsche winkel, keek naar de mantels.... dat was toch om háár.... Nee, ze kon, ze kòn niet verder.... Naar dàt wezen, dan maar niet! Of.... hier rustig blijven drentelen tot Sefie buiten kwam met de kinders....
Waggelend was ze omgekeerd, slepend zich voort op de lastige steenen, telkens uitwijkend voor menschen. Nu.... Ja. Sefie was achter haar. Háár pas.... ‘Sta me bij, o Heere’... Nee. Niet bidden om zóó iets. Daar wàs Sefie.... Praatte, ja, praatte tegen haar....
- Sjeg, ga no' daur, maak no' gein gekheid, Truus mag tuch niet mìt je spreke....
- Wàt hei jij! Wàt wou je van mijn!
- Hau je gemak, mens, ik sjei 't faur je beswil. Ik sie bliksems goed wa' je will. Maar ik ga de kinders hale en jai blaif fan z'af, versta je....
- O.... jou.... ss.... let....
- Hoe noem u me d'ar! Seg det nug is, as je lef hep.... Wel ver.... duld.... nee, die is goed. Ik 'en slet - en wa' bai jai dan? Die is me femorgen et huys uit geset, omda se net hiel mit de man van d'er jefrauw en nau noemt se main 'en slet. Ik heb me niet an me laif late sitte door 'en ander d'er wettige man, ik heb me fraier, m'ar jai, wie 's de jauwe, want.... et wurt d'ar al aar'ig dik....
Geertje voelde dat ze wegzonk. Menschen, mannen die lachten, rondom haar, vrouwen, kinderen, en steeds die furie.... Plotseling greep zij om steun.... en.... niets....
Toen ze het bewustzijn herkreeg, zat ze op een stoep in een kring van menschen en een agent boog over haar heen Met een zwakke schreeuw wou ze overeind, maar ze was machteloos, zakte weer neer. Voorzichtig hielp de agent haar
| |
| |
op. Ze voelde zich gaan, maar steunend op hem.... Ze zag de menschen onwillig wijken.... Ze sloot de oogen.... maar nog een agent sprak tot de menschen.... toen kon ze voortgaan, langzaam, met de agent die hàár toesprak.... Eind'lijk liet hij haar.... en zij, bijtend in 'er zakdoek, waggelde in een vlucht de gracht af.
- .... Vergeef u me maar! 'k Zal doen wat u gezeid heb! U moet m'ar an Groo'va schrijven om et geld. Ik vin et goed!
Zoo had ze Oom tegemoetgerateld, toen op haar kloppen de winkeldeur geopend was en hij, iets boven haar, vóór haar gestaan had.
En, wonder, hij had enkel: - Nou! gezegd, en nu zat ze mee in de dichte kring om de slordige tafel met kopjes en glaasjes, met de koffiepot in een plas van koffie en een olieflesch met drank; mee met Gerrit en die z'en meisje, en meneer Maandag, en die Cohen, Oom z'en aanstaande kepejon, die aldoor het hoogste woord had.
Ze voelde zich rozig, als iemand die lang in de kou heeft geloopen; zeker door dat zitten daar op die stoep. Hè, ze wist niet, hoe ze het had! Alles warde in haar hoofd. Het was net als toen in de ziekte van Vader - het eene oogenblik was het, of alles in haar samenkromp van angst, en dàn weer kwam er volkomen ontspanning, en kòn ze niet gelooven, dat het ongelukkig zou afloopen. Als ze nou dacht aan straks, daar onder de Delftsche Poort. Omdat ze zoo wee voelde in d'er maag, had ze aan de wagen een augurkje geprikt. Dat had 'er dadelijk opgemonterd, maar toen ze doorliep naar de Schie toe, was opeens de angst op 'er maag geslagen, bij de gedachte dat ze aanstonds staan zou voor Oom, dat ze nergens anders heen kon, nergens in heel de niet-eindende stad, onder al die zondagsdrukte, nergens als, aanstònds, naar Oom.... Geknepen had het in haar van angst en felle schaamte: - naar Oóm, dat ze dìe nu vergeving moest vragen, alles hem zeggen en smeeken om hulp.... Ze was de kant van het
| |
| |
Singel geloopen. Toen die heer, die haar zóó maar aansprak, lachend, met knipoogjes, gemeen.... Meer om van die af te komen, was ze dadelijk omgekeerd - en van zelf hier heen geloopen; en nu zat ze hier, in een kring, net of er heelemaal niks gebeurd was.... Toch - soms zònk ze weg, als in ijs, kreeg ze een drang om weg te hòllen: wat dee' ze hier, bij déze menschen, met hun akelig gezwets, hier in deze vieze rommel, jassus, je werd-t-er misselek van.... Weg - waarheen? wáár zou ze zoeken, zoeken als 'en hond z'en baas, zoeken de stad door, in al et gewoel.... Maar.... hij zou nou zeker thuis zijn! Groote God! hij thuis, en zij.... Och, dat kwam terecht, dàt was 't niet; als ze maar zéker wìst, dat hij d'er was. Ja, ze mòest d'er straks op uit, nou nog niet, nou zag z'em toch niet, straks.... en nou maar heel gewoon doen.... Ze sprak, ze hóórde zich praten met Lena, 't nieuwe meisje van Gerrit, naast haar. Hè, wéér had ze datzelfde gevoel als toen Vader was gestorven, toen d'er ook gepraat, in een kring, werd, vlak om d'er heen, en zij, bang voor Groo'va, stijf op d'er stoel zat, als was ze verkleumd. Wàt een suf nest, die mottige Lena, dat zou ook wel gauw uit zijn met Gerrit.... Hè? Zij koffie? - ‘Dank u, Tante.’ Hé, wat keek Tante vreemd d'er aan! O, dat was nog om van morgen. Straks.... hu ja, straks moest ze 't zeggen. Maar éérst wóu ze uit, naar hem....
Zij lachte mee, met Lena, om Gerrit, die vertelde van de school, van het Hoofd, zoo'n lamme dwarskop, die nooit goed von' wat je dee'. Ze vroeg meneer Maandag naar de kinders - ja, z'en zus was weer es thuis, zoo had hij een beetje vrijheid.... Maar Cohen nam nu het woord, hè, zoo'n gluiperige smous leek 't; wacht! netúúrlijk! over Jan!.... Och, de schooiers, ze konne niet anders, ‘afgunst is een slecht onderwijzer’, Groo'va had het zoo dikwijls gezeid! Zie je! Maandag dacht toch niet zoo. Lekker, jood! steek op, voor jou!.... 't Water? Zeker, met plezier hoor, al vroeg Tante 't nog zoo raar.
| |
| |
Maar toen ze bezig was in de keuken, waar Tante het petroleumstel te hoog had laten branden, en bedacht dat ze als een gunst zou moeten vragen om 's nachts te slapen in die stank, raakte heel haar wezen in opstand, tegen het mensch en Tante en Oom - in haar boosheid goot ze over, 't kokende water lekte op haar hand.... voor de prisma's van haar tranen was het, als zag ze Truusje en Koos, die nu gauw al naar bed toe moesten.... Och, waaròm stond zij dan hier!....
Toen meneer Maandag aanstalten maakte om heen te gaan, stond ook zij op. Ja, ze moest weg!.... Maar daar Oom net even naar achter was gegaan, liep ze hem na, en in de duisternis zei ze 't gauw: of ze hier mocht komme slape, dat ze ruzie had mit de Juffrouw....
Buiten griezelde zij van de mist. Een oogenblik vreesde ze, dat ze zóó zou overgeven. De kou viel als natte doeken om haar. Ze steunde van verlangen naar hèm, dat hij naast haar mocht gaan, haar warmen, met zijn groote lijf tegen haar aan. Nu dribbelde Maandag daar, bibberend zelf, forsch alleen in zijn bochel, als topzwaar, kuchend en klagend: - 't Was binne zoo warm....
Zij herinnerde zich de avond, kort geleje, toen ze ook ruzie met Oom had gehad, over Jan, en met Maandag en de kinders naar huis ging, over de hardgevroren sneeuw; toen ze thuis had moeten denken aan wat eens de Juffrouw gezeid had: ‘die kinders, de vréúgd van Maandags leven’....
O, ze hield van de bultenaar, al zei-d-ie vaak zulke malle dingen! Kijk-ie rillen in z'en versleten jas, got, zoo armelek zag-ie d'er uit!....
Even vóór het viaduct op de Schie, 't was vol op straat, ze moest telkens wijken, zèi ze 't:
- Ik ben weg bij Heins, ruzie gehad mit dat lamme wijf, 'k mot d'er nou nog effe heen, maar ik slaap venacht al bij Oom....
| |
| |
Menschen jachtten langs hen voort, een zware vent plompte tegen meneer aan, die haast van het trottoir af raakte, toch vloekte de vent nog, meneer zei niets - zij vòelde, dat hij haar aankeek met angst, dat dit hem geheel vervulde, zoodat hij niet lette op de omgeving.
Een toenemend warmtegevoel gaf haar kracht.
Zij voelde tegelijk iets als meerderheid tegenover dat lage gedrocht daar naast haar en innige eerbied, dankbaar vertrouwen.
- Toe, la we daar gaan, zei ze gauw.
En schuins het viaduct doorstekend, liep ze vóór hem uit naar het trottoir aan de waterkant, waar ze, kalm, hem alles vertelde: dat Jan en zij elkander hadden liefgekregen, dat zij zwanger was, dat de Juffrouw het nu had gemerkt. Op de hooge Schiebrug vóór hen rammelden de tram en een rijtuig; in ritsen kwamen de menschen de brug af, maar ijlden op de huizen toe, scherend, snel, langs de schuttende gevels; zij bleven alleen aan deze kant; in de ijzige wijdte, mistomhuld; en vlak vóór, dáár, aan hun voeten, was de blauwgrijze diepte van water, 't groote graf, waar al de mist, al die niet te ontvluchten vochtkou, in walmende wolken uit op scheen te stijgen.
Zij deden of zij drentelden. Vóór de lantaren bleef hij staan; zij zag hem klappertanden, daar hij haar aankeek, een schok ging door zijn vervaarlijke rug, waar de wasbleeke kop zoo nietig op lag.
- Arme maid, was al wat hij zei.
Geertje voelde zich lichter - zóó dankbaar,
Bibberend in zijn versleten jas, stapte hij door:
- Ge mee, hieraufer, dan drinke me-n-en kep keffie en prate....
Maar o nee', dat wou zij niet!
- 'k Moet weg, heusch!
- Werom dan toch?
Ja, ze mòest nou gauw naar 't Hang toe. Noode liep hij
| |
| |
met haar door. Vroeg nog, wat ze dacht te doen.... Bij de Kruisstraat nam zij afscheid. Wel verlicht, dat dìe het wist....
Maar nu kreeg ze weer de ellende, dat kerels achter d'er aan liepen, praatjes begonnen, d'er vastpakken wou'en. Kwajongens werachtig, net van school! Eens een deftig heer, al grijzend. En een peliessieagent die het zag. Hè, dat je niet ordentelijk gáán kon!
Onder het oploopen van de Boijmansstraat - 't maakte telkens haar moe, dat klimmen - bedacht ze het doellooze van haar gang. Het eenige dat ze kon doen - naar zijn huis toe. Zòu ze?.... Maar dat gaf nieuwe ruzie, niet met háár, zij was d'er niet bang voor, maar met hèm, wanneer ie thuis was. En wanneer-ie d'er 'es niet was?.... O God! stel je voor, dat ie nìet thuis was! Och, maar dan had zij nou toch bericht, hij had d'er geschreven, bij Oom of hoe ook.... Hij zich verdaan?! Nee. Ze dàcht het niet. Dat zou d'ie niet, waarom, waaròm! As ie et thuis niet uit kòn hou'e, wist ie et ommers, dan gonge ze weg.... O! hè, wèg met em, héél vèr.... Zij was nou toch af van de kinders. Ja, maar hij niet! Hè, geméén van haar, zoo te denken, uit sjelezie, omdat zij nou niet meer thuis was. Zòu-d-ie d'er zijn? Ja, ze dacht et zeker. God, straks kwamme de Nicht en d'er man! Och, wat zou-d-ie dàt vreeselek vinde! Hij had toch al zoo et land an die lui. En dan nòu d'er mee te zitte. Ze was haast blij, dat zij hier liep! As ze-n'em maar es evetjes sprak!....
Gedachteloos was ze de Korte Hoogstraat in geloopen, langs het Zuid, waar je niet kon inkijken, de gordijnen waren toe - en toen het Steiger op. Toen ze de achtergevel zag, moest ze even stil staan, zóó klopte 't.... Als ze maar licht zag op het ketoor, dan was ze gerust, ging ze gauw weer naar Oom toe. Hij ging ommers vaak 's zondagsavens om deze tijd nog 'en poosje naar 't ketoor.... Nee. 't Was donker. Alleen in de huiskamer, daar zag ze duidelijk het licht door
| |
| |
de spleten van de gordijnen. Dat was netuurlek aan, dat zei d'er niks. As ze dan toch m'ar es effe belde, misschien dat hij d'er wel opedee. En Sefie was thuis? Sefie.... Get! Ze dacht, huiv'rend, aan de middag - zij, daar tot schand' van een heele buurt.... Wàt nou te doen?.... Och, ze mòest maar wachten. Hij zou het wel niet hebben gedaan, daar kende-n-ie háár liefde toch als te groot voor. Wachten moest ze, tot morgen, ja. Maar wel moest ze 'm even schrijven. Dat-ie wist, hoe het was met haar....
Wat moe, stak ze langzaam de markt over, toen de steeg naar het postkantoor. Eerst toen ze de drukte van de Blaak vóór zich had, bedacht ze, dat het kantoor was gesloten - Zondag! God, hoe dan met d'er brief!? O, gelukkig, de Melkinrichting! Ja ze hàd d'er purtemenee. 't Was daar zoo'n vriendelijke juffrouw, die zou d'er wel aan papier willen helpen. En dan dronk z'en kop sjukkela....
Het was er vol, in het witlichte melkhuis. Bijna uitsluitend vrijende paren. Geertje voelde zich pijnlijk eenzaam. De juffrouw was vriendelijk, herkende haar blijkbaar. Maar pepier en een koevert?!.... Nee, gut.... Een postzegel? Ook niet. Enkel, hier, zoo'n gewóón stuk pepier....
Geertje nam het. En schreef, met potlood. Vouwde 't papier.... Zoo kon het wel. 't Leek zoo wel wat op een briefje.... Toen kocht z'een broodje, had tòch honger, en met gekauwd deeg plakte ze het toe.
Nadat zij, met angstig loeren, of iemand haar zag, het Hang doorgaande, het briefje in de bus van de winkel had gestopt - in de huisbus kon Sefie het vinden - ging ze monter, met kalme moed, naar Oom, niet meer bang voor wat die zou razen.
|
|