| |
| |
| |
VI.
De boot die maar niet stilleit, wiebelt, draait, je glipt op 't hout, zoo vocht, en nou ze stáát op de plànk, drááit de boot weer.... Tegehoue, zoo, tege de muur.... Waar hangt et touw nou! ze ziet et touw niet.... Ochchot gauw, de boot beweegt....
Wat heeft z'et koud.... Wat is-t-er! God! waar leit ze, wat is-t-er gebeurd.... Z'is bij Oom. Ze heeft gedroomd.... Hè, wat was dat vreeselik.... In et Steiger, al dat water, en die muur waar ze tegen op most, torenhoog! en ze zag geen touw.... Hu, z'is kòud! d'er voeten en beene. Och, et dek is losgegaan.... Zoo. Straks instoppe. Eerst nog wat legge. Akelig moe.... zoo moe, zoo moe....
Misselek - ze váárt op van schrik.... Nee, et schijnt toch niet te komme.... God, wat leit ze-n-ongelukkig, al dat dek.... Z'is ingeslape, 't dek leit nou nog aakliger.... O-nog-es-toe, die droom van et water.... 't Laat er niet los, dat verschrik'lek gevoel. 't Is toch maar 'en droom geweest?.... Och ja, netuurlek, niks as 'en droom.... Wat 'en toestand, alleen in die boot, nerge's iemand om d'er te helpe, ginter de ka, w'ar ze niet na terug kon, niks geen stuur had ze-n over de boot, telke's draaide-n-ie onder d'er weg, overal glee z-n-uit op de vocht, en in 't midde sting al water.... tot ze tege de muur was gestoote, Jan z'en muur, zoo hoog, zoo hoog.... eve had ze na bove gekeke, 't hek van et plat ge- | |
| |
zocht in de lucht, en toe was ze al haast gevalle.... got, maar toe ze zocht naar et touw, dat Jan voor d'er neer zou laten, en de boot schóót onder d'er weg....
Eerst et dek wat beter legge.... Wat is dàt!.... O, Oom die snorkt. Hè, dat ze nou zoo schrikachtig is. Met die deur die niet heelemaal dicht kan, zoo vervelend, net één kamer. Hoor d-ie snorke. Plezierig voor Tante. Och, die is et wel gewoon. Akelige levemaker; nacht of dag - nóóit is ie stil. Om zoo an te gaan over Jan, nou-d-ie wist, dat zij nergens heen kon. As-t-ie weer begint, gaat ze weg. Kan nie' schele waar of hoe, meid as 't moet, as Jan geen geld heeft; maar dat an te hoore, nee!.... Groo'va?.... Nou, Oom moet et weten, as-t-ie de ouwe man et wil andoen. Trouwe's, eens merkt Groo'va et toch. Ooms woede was niks as sjelezie. Ast-ie et erg had gevonden om haar, had ie háár meer motte zegge. ‘Mit jou heb ik mejelij, jij ben 'en kind,’ en zukke praatjes. Al de schuld an Jan! Netuurlek. As je zaak zóó belabberd staat en 'en ander z'en zaak gaat verdeelig. Groote God, daar is et weer!....
Ineens overeind, hing zij, schouderhuiverend, ver het bed uit, vol angst voor bemorsen. Bij de schielijke beweging, scheen ze zich te hebben verwrikt; plotseling voelde ze zulk een heftige steek in de buik, dat ze samenkromp en op het kussen terug viel, tot geen weerstand meer in staat. Weer een kramp, heftiger nog dan de eerste, en het was of ze uit het bed gleed. Toen voelde ze zich weer liggen, stijf, net of alles an d'er klein was, mager, enkel d'er buik erg zwaar. En in een wanhoop, waarbij ze zich als nog vermageren voelde aan de slapen, om het jukbeen, lag ze te wachten op haar bevalling. Het kind zou dood zijn. Misschien stierf zij. En Jan - ach! hoe zou hij het hooren! Van Oom, die hem verwijten zou doen.... Zij merkte op, dat Oom nu niet snorkte. 't Getip van de lekke kraan in de gootsteen was al wat er viel in de stilte. Roerloos lag zij en ademde noode, zóó bang was ze
| |
| |
voor beweging. Zou het dan tòch niet!?.... Door haar gevoel vleugde een zweem van hoop, van blijdschap.... Och, nog niet! Zij bad tot God, dacht aan Groo'va's: ‘de beste gebeden zijn die als men niet knielen kàn, dàt is de nooddruft die Jezus wegneemt.’ O, zij hàd gezondigd, dat wist ze. En toch.... Als Jan scheiden wou, als ze nu trouwden, mocht dan hun kind niet blijven leven? Zij voelde de tinteling van een verlangen om met haar hand te strijken over haar buik, om te tasten of zij iets leven gewaar werd, om hèm daar heel zacht te streelen. Maar zij bleef bewegingloos, starende, wijd de oogleden open, wetende dat haar oogen straalden van warm verlangen in 't zwart van de nacht.
Toen trok zij zich uiterst voorzichtig iets dieper onder het dek en met dankbaarheid werd zij zich bewust, dat de slaap weder over haar kwam. Als kind en als jong-meisje had zij immers ook zoo dikwijls wakker gelegen, 's nachts, angstig dat Groo'va het zou bemerken door het kraken van 't ledikant of dat zij de volgende morgen niet tijdig zou beneden zijn, maar toch zalig zich voelende in dat lekker-vrij liggen staren en denken, vol plannetjes en illusies. Je merkte niet, hòe prettig de slaap was, wanneer je niet een poos met open oog in 't zwart zat te staren.... En nu lag zij hier saâm met haar kind! In haar sliep het als in een wieg, 't groeide, 't leefde daar met haar mee. Nooit meer zou ze nu alleen zijn - altijd met het liefste dat ze bezat.... Erg voorzichtig zou ze gaan doen. Zij was immers kindje's wieg! Daar had ze nooit nog aan gedacht. Ze had er maar op los gesjouwd, gedraafd en gebukt en getild en gewreven, zonder één enkele maal te bedenken, dat die beweging hem misschien pijn dee. Nu, voortaan zou ze anders leven! Tante moest het werk maar doen. Als Oom dadelijk schreef aan Groo'va, om het geld dat hij wou leenen, dan zou ze-n-em vragen het zoo te schikken, dat de helft, die toch van haar was, niet door Oom werd beschouwd als geleend van Groo'va, maar als een som die zij gestort had en waar Oom van af kon rekenen zóóveel
| |
| |
voor haar verblijf hier in huis.... Als Groo'va het te minste déé!.... Och, ze hàd toch ook nog wat guldens en als het moest zou ze Jan wat vragen.... 't Flitste door haar, van haar droom. Hè, hoe hàd ze zóó kunnen droomen.... Ze dacht aan Maandag, die goeje Maandag, die in dat nare weer naar Oom en Tante was terug geloopen, enkel om hen voor te bereiden. Zonder Maandag zou het zeker nog erger ruzie zijn geworden....
In de vaagheid van haar laatste gedachten schimde Maandag.... en toen weer Jan.... en die mooie plaat van thuis, waarop een jonge moeder haar kindje over de onderdeur voorhoudt aan de vader die van de vischvangst komt.... en een wiegje.... en....
Zij sliep.
Weer was het tot kijven en schelden gekomen. Het was al begonnen, toen Oom zich aan de gootsteen stond te wasschen, terwijl zij zich aankleedde. Vroeger, in de maanden die zij bij Oom en Tante had doorgebracht, was het telkens en telkens gebeurd, dat Oom in het keukentje kwam, voordat zij met kleeden gereed was. Nooit had het haar gehinderd - van Oóm! Maar nu was het haar tot een ondraaglijke schaamte geweest; en toen Oom, met een gore handdoek een vertoon van druk te boenen langs zijn hoofd makend, zich naar haar had gekeerd en tot haar had gesproken, had ze lomp hem de rug toegewend, in een machtelooze woede, omdat ze, nog in haar onderrok, zijn oogen had zien gaan naar de ronding van haar buik.
- O, hewwe-n-et weer zoo laat!
De gewone hoon, waarmee hij Tante telkens plaagde. Maar die haar nu had doen uitbàrsten in tranen. Tante was er bij gekomen, het eene woord had het andere gegeven, en zij had er bij gestaan, schaamtevol in haar onderkleeding en te slap, te mismoedig en suf, om iets meer te doen dan bitse antwoorden en felle uitvallen werpen onder alles wat hij haar had toegebulderd over Jan. Tot ze met haar japon in de
| |
| |
armen gehold was naar de winkel, waar Tante haar was komen beknorren, omdat ze wel krankzinnig leek: hier zóó te staan, terwijl ieder oogenblik een klant de deur kon opendoen - alsof er nog wel eens klanten kwamen; maar waar ze toch zich had kunnen kleeden, terwijl Oom in zijn eentje doorraasde in de keuken.
Een: - ‘Nau, is 't nau haas uijt?’ van Tante en morrend was Oom zijn brood komen eten. Bij het suizen van het petroleumstel niets dan gesmak, ongeregeld, als was geen der monden nog tot kalmte gebracht. In de winkel had Geertje bedacht, wat zij zich deze nacht had voorgenomen over rustig blijven voortaan - nu al had ze zich niet aan dit voornemen gehouden! Maar hoe had ze moeten doen? Moest ze Oom dan maar laten tieren en zeggen van Jan wat hem voor de mond kwam?.... God, vlak naast de vent te zitten, nergens, nergens heen te kunnen, en te voelen dat hij je grootste vijand is! Och, maar liet ze zich toch niet opwinden om een vent-vanniks als hij! 't Zou Jan wat deren, hoe meneer Nijkerk over 'em dacht!.... Jan niet - haar. Ze kòn 't niet hooren. God, ze zat hier met Jan z'en kind, en dan zou ze zwijgend luisteren, als er zóó wordt gesproken over de vader?.... Zij proefde het zilt van haar tranen door het brood. Zij was doodsbenauwd dat Oom haar zou zien schreien, en, zoogenaamd uit meelij met haar, weder over Jan beginnen; en toch hielden de tranen niet in. Door het glinsterwaas voor haar oogen zàg zij Tante een gebaar maken tegen Oom - of.... misschien was het tegen haar, dat zij uitscheiden zou met huilen.... Ja maar, ze kòn niet, got, zie je dan niet, hoe zou ze nou inééns rustig weze!? En toch kòn ze niet blijven zitten. Ze vluchtte naar het keukentje, de deur kraakte, zoo duwde ze om die dicht te krijgen; toen bleef ze staan, als wezenloos; ze gaf er zich rekenschap van dat ze versufte, ze zag op naar het kleine keukenraampje, in de hoogte, als kon er uitkomst komen van buiten.
Daar hoorde ze praten, de stem van Maandag - wat kwam
| |
| |
die zoo vroeg hier doen! Het was wel heel vriendelijk van hem geweest, dat hij gisteravond, bibberend in de kilte van het mistweer, zooals hij vóór haar had gestaan, toen ze bij de Kruisstraat afscheid namen, nog weer heelemaal was teruggeloopen, hier heen, zoodat Oom en Tante wisten, toen zij kwam om te bekennen. Ze had anders, op stuk van zaken, zeker niet geweten, hòe het aan Oom en Tante te zeggen. Maar ze herinnerde zich nu toch, dat Oom, in al zijn geraas over Jan, telkens had gesproken van Maandag, dat dìe Jan evenmin vertrouwde, dat die óók gezeid had: 'en schoft. En nu waren ze, daar, met hun drieën; met hun drieën tegen Jan; en zij moest langs hen heen, als ze weg wou, tusschen hen door, in de nauwte van de rommelige tusschenkamer, waar ze hen voelde, wàchtend op haar.
Toch zou ze gaan. 't Was niet zóó vroeg meer. Jan zou al wel op het ketoor zijn. Later op de dag ging hij uit.
Schielijk maakte ze, vóór het scheef afgebroken stukje spiegelglas, dat terzij van de gootsteen hing, heur haar wat in orde. Dan zette ze haar hoed op, greep haar mantel....
- Ga je-n-uit? Waar wou je héén?
Dadelijk voelde zij een dreiging van tegenhouden in Oom zijn stem. Maar met een zijbeweging om het bed heen, kwam ze, inschietend in haar mantel, dichter bij de deur dan hij. Toen zei ze zacht:
- Ja, 'k mot er heen.
- Wat er heen! Jij, nou na Heins? Nee werachtig niet, da' gebeurt niet! Denk je dat ik....
Met zijn heftige lawaaierigheid was het haar, als wou hij haar grijpen. Zij deinsde naar de deur, in de kamer - toen had zij Maandag, die opstond, naast zich, en zij speelde verrassing: - ‘Ben u d'er!’ - zij wist op eens gewoon te zijn, hem even aanziend met dankbare blik, terwijl Oom's stem reeds aanbulderde:
- Nou wil ze d'er nog weer heen! Wat seg je me daarvan! Ze he't zeker nog geen beleediging genog gehad! Laat
| |
| |
Heins hier kommen as-t-ie lef he't. Maar da doet de stinkert niet. Affijn, dat is 'en zaak tusschen ons. As-t-ie denk, dat ie van m'en af is.... Maar jij gaat ter nie' meer na toe! Bei je nou heelemáál gek geworde. Om de vent nog na te loope! Voor de strafrechter zal ik em hale. Zeker. 't Staat je mooi om te lache! Je ben nog al in een pesiessie om lol te hebbe. God, zoo'n meid, hè? Net nog 'en kind. 'k Geloof da jij nog volstrek' nie' inziet, wàt 'en leed jou is berokkend. Nou ik zie et dan wel en ik zeg je: 'k ga zoo dalek na de peliessie, vrage, wat me hier te doen staat, 'k meen dat ter twee jaar op staat, verleiding van 'en loonbediende in et eige huis van de meester....
Geertje keerde zich om met een rukzwaai van toorn. God, dat die, die vent d'er oom was! Dat ze vòelen moest, dat hij d'er oom was. Want er wàs iets in hem van Groo'va, zooals ie preekte en wijzigheid zei. Groo'va in et petsierlijke. De peliessie, hij na de peliessie, over Jan! Hij most liever oppasse, dat de peliessie um niet inrekende, wanneer die dronke was, as mit de kermis. O, ze hoorde 't in zijn toon, hoe gewichtig hij het vond, daar te staan razen over Jan, van wie ie ommers altoos jeloersch was. Wie in de kamer geloofde-n-em nou! Hij ‘geaarzeld om d'er an Heins toe te vertrouwe’....
- En u heb me d'er gebracht!
- Ik....? Nou zei je dat zien gebeure! Hoor je 't, nee, nou wordt ie goed. Ik heb Geer bij Heins gebrach'! Zeg, is 't kind soms ook van mijn!....
En daar Tante suste: - Och, laat nou!.... hij, in een willen woedend blijven, woedend van verontwaardiging;
- Denk ie, dat et plezierig voor mijn is, dat jij die schande breng' in de femilie!
- Schànde!? Wat praat ù van schande.... 't Is geen....
Plotseling bleef haar stem weg. Ze hapt' om geluid, ze hoorde haar adem, een stóót van lucht, haar kaken klemden.
Nu nam meneer Maandag d'er bij de arm, sprak van be- | |
| |
daard blijven; Tante rees op, greep ongeduldig in de ontbijtboel; Oom, schouderophalend, liep naar de winkel. En zij liet zich neer op een stoel, wetende dat het de stoel was van Maandag, in een drang om zich te laten gaan, om niet meer te hoeven t'ontzien. In een uiterste behoefte aan medegevoel, aan iets als koestering wegens haar toestand, nam ze gretig Maandags troost aan, het weinige dat hij haar toestotterde, alles zeggend door zijn toon, en door de onbeholpen gebaren, die hij, telkens kuchende, drukker dan hij gewoonlijk deed, het kleine hoofd heen en weer draaiend in de knelling tusschen de schouders, met zijn stokken van armen maakte. Tantes breede lijf drong langs haar, terwijl het heenbukte over de tafel, in een norsch-voortvarend geredder, een kletsend opeenzetten van de borden, een zwaaierig vegen met de dweil. - ‘Toe.... beest!’ en poes stóóf naar de grond. Oom smeet met boeken in de winkel. En zij dacht op eens aan die vrouw, van wie haar een van de boeken daar verteld had, die, nederzittend aan een station, geen kracht had om op te staan voor de trein, terwijl ze wist dat heur heil de vlucht was.
Op was Geertje.
- Nou mot ik weg. As Oom niet hebbe wil da'k terug kom....
- Maid je weit nie' meer wat je zait.
- Och, s'is moe, hè? slecht geslape.... Waarum mot je nau tuch na dat huyss?
- 'k Mot Jan spreke, 'k weet niks van um af!
En zij barstte uit in tranen. Maandag zag juffrouw Nijkerk aan, die, een bord in de arm dat zij afdroogde met trage streken, de schouders ophaalde en strak naar Geertje keek met oogen die vol weerzin waren.
- Stel je-n-aige tuch nie sau an!
- Nau, nau, suste weer Maandag. Och, wat was dàt kind overspannen! Wat moest hij daar ingodsnaam op zeggen. Zou hij met 'er naar Heins z'en huis gaan? 't Gaf ommers niks als nieuwe ruzie. Wàt viel daar nou nog te bepraten? Heins
| |
| |
was 'en gemeene kerel, dàt was bekend voordat Geertje d'er kwam. Ook dit dorpskind had ie bedrogen. Arme deern, en die nòg gelóófde....
- Haij je goed d'er al fendaan?
Maandag voorzag daar een afleiding.
- Nee, dat mot ik juist gaan hale! brak ze hikkend haar snikken af.
- En ne.... ferwacht ze je dafoor?
- Ze zei dat et vandaag gehaald most.
- O, dus se weit daj nog weer kom.
Juist trad Oom weer in de kamer, onder het gaan zich ontdoende van zijn flodderig oud huisjasje, zich keerend naar de bedstee-deur, waaraan van binnen zijn duffel hing. Door haar tranenfloers heen begreep Geertje zijn doen: nu ging hìj! En het woelde ineens in haar op: als ze nu jokte, kwam ze de deur uit. Maar meteen zei ze zich: nee, ik doe 't niet, 'k wil niet jokken, me recht is me recht. En ze herhaalde, wat het mensch gezegd had.
- Ik haal d'er goed, beet Oom af als beslissing.
- Och god nee Oom, ga toch niet!
En weer kon ze haar tranen niet houden.
- Of je grient of niet, ik gaaj. Eerst wi'k zien, wat hij he't te zegge.
- Laa'k dan meegaan!
- Jij blijf thuis.
- Thuis, nee! 'k Mot um van morge spreke. 'k Heb um nog heelemaal niet gezien! - 'k Weet niet of ie dood is of levend!
Geertje gilde de woorden uit. Met opgeheven armen, in de eene hand de zakdoek, plek fel wit bij al het zwart van haar kleeren, wilde ze tusschen Oom en Maandag heendringen. En Jan van Nijkerk werd getroffen door de gelijkenis van het kind zijner zuster met haar moeder, toen die eens, op een stormige Pinkstermiddag, de toornige vader had gedreigd dat ze weg zou loopen, zoo ze geen vergunning kreeg om te trouwen
| |
| |
met de man, wiens ontrouw haar vroege dood zou worden. Hij voelde zich opeens verteederd. Maandag had wel gelijk gehad, toen hij gisteravond zei: mejelij mot je met ter hebben, mejelij, niks as mejelij. Maar d'er meenemen naar de schoft, dat niet!
- Zeg, wat klèts je, dood of levend, waarom zou Heins wat menkeere?
Geertje vertelde hoe ze hem vergeefs gezocht had en dat ze niet wist, wat er was voorgevallen tusschen hem en de Juffrouw.
- Jéésus, bei je nog bàng veur de vent, bang dat hùm wat overkomt!?
Oom vergat zijn medelijden, hij grinnikte haar zijn hoonende spot tegen, enkel verwoedheid weer tegen Heins. Tante, wegsloffend, naar de keuken met blik en dweil, uitte haar ongeduld door heftig met de tong tegen de tanden te smakken. En Geertje, Maandag aanziende in een angstig op de gezichten willen lezen, zàg verbazing, ongeloof schimmeren door het zachte medelij van zijn oogen. Maandag vertelde, dat hij Heins gisteravond laat nog was tegengekomen.
- Och da kan niet....
- Ja, a'k lieg. Anders.... 't Sloeg krek ellef ure. 'k Had nog 'en brief n'ar de pos', faur de Haag. Net bai de fismart kwam ik um tege, mit die nich van s'en frauw en d'ur man.
- O!
Ja, nu geloofde Geertje. Wist meneer Maandag het zéker, wàs 't Jan. Liep ie.... liep ie gewóón daar, met z'en nicht....
- Dach' ie dattie die óók al zoende? viel Oom uit.
- Och.... Ik meen.... U begrijpt me wel....
- Nau, 'k heb niks an um gesien, 'k hep 'em nie sau opgenome.
- Nou, beij nou gerus' gesteld!? Ik mot weg, Maandag ga je mee?
Geertje, op een stoel gevallen, zag de beide mannen gaan. Tante was in de keuken bezig. Aarzelend ontdeed ze zich van
| |
| |
hoed en mantel. Toen ze het goed wilde opbergen in de hoekkast, ontstelde ze van de stank die daar hing. Hè, Tante was zoo slordig en vuil! - Maar 't paste haar niet meer, zoo te denken. Ze moest dankbaar zijn voor het onderkomen. God-nog-toe, als ze hier moest blijven!... .
Op looden beenen voort zich slepend, kwam ze bij Tante in de keuken.
- Nai, gga jai nò ma'r wat sitte.
Tante's toon vergalde 't welwillende. Geertje dacht aan haar kind en ging. In de grauwe bedomptheid der kamer keek ze een oogenblik radeloos rond; toen liet ze zich neer op de stoel, voorzichtig, of ze Groo'moe was, of nicht Dina die 't water had.... O, ze voelde zich weer zwaar, als had ze met d'er rokken in het water gelegen. Zij twijfelde nu opééns aan alles. Al wat ze vannacht gedacht had, leek haar enkel opwinding, nu. Waarom zou Groo'va het geld wèl geven, nadat hij de vorige keer had geweigerd? En wat zou d'er dàn gebeuren, daar het mensch Jan zou beletten om wàt ook voor haar te doen? Oom en Tante hier tot last zijn in hun slonzerige armoe.... Och God, wat moest er toch gebeuren! As ze maar een uitredding zag!.... Tante kwam nu en dan in de kamer, zei niets, zuchtte, had hardkorte bewegingen, slofte, dreunendzwaar, weer heen. Verder het getik van de wekker, bij tusschen-poozen iets straatgerucht, iets van nering, gaande voorbij - niemand die aan hun winkel dacht.... Zou Oom?.... Ja, 't moest nu gebeurd zijn! God, wàt zou d'er zijn gebeurd!? - Ze zag op het klokje, kwart over tienen. Zij bedacht, dat Jan 's Maandags na elven, na de koffie, nog al eens uitging, boodschappen doen. En ze kòn niet blijven zitten.
Temend-nederig vroeg ze 't aan Tante, of ze niet een póósje uit mocht.
- Och.... ja....
En Tante smakte met de tong tegen de tanden.
In angstige besluiteloosheid overlegde zij, hoe het best te gaan. Ze hóópte, op de Markt misschien....
| |
| |
Zij kwam hun doodsche straat in geslenterd. Uit het gezwerm en gejacht, gedraaf, van schoolkinders en werkvolk, tegen twaalven op allerlei punten als losgebroken en door de gewone morgendrukte zich mengend tot extra-bewegelijkheid, stapte z'in 't holle verlatene. Maar nu beeldde zij zich in, dat er overal koppen opdoken achter het ondoorzichtbaar geblikker van de doodsche bovenramen. O, ze waggelde als een eend! Zij liep nu als vrouw Steenkamp vroeger, om wie ze met andere schoolmeisjes lachte, wanneer het mensch bij 't schrobben van het kerkportaal af en aan sjokte naar de pomp op het schoolpleintje, àltoos die buik bultend tusschen de emmers. Dee' ze....? Och wel nee, wel nee! 't was ommers heel nog niet an d'er te zien, vooral niet wanneer ze japon droeg en mantel. Moe was ze, ja gunst, na zoo lang loopen.... Kéken de buren? Nou, haar een biet.
Nijdig rukte ze de winkeldeur open, die klemmen wou als elke keer. God! daar hoorde ze Oom z'en stem! Hoe zou 't gegaan zijn?! Ze dorst niet naar binnen; gelukkig, dat Oom achter was. Snakkend naar adem, stond z'aan de toonbank; toen Oom op het belletje aan kwam geloopen, gaf ze zich met de hand een duw, dat ze recht stond, als wou ze naar binnen.
- 'k Dach' da' jij de deur nie' uit zou!
- Tante zei da' 'k effe moch' gaan....
- Wat! beij d'er toch gewees'!
- Nee.... niet in et Hang....
- Wa'r dan!?
- 'k Heb zoo m'ar wat omgeloope....
- Och chot of je je lief ook sag! En?....
Zij ging voor Oom heen en gaf geen antwoord.
- Nie gesien? Nou, ik dan wel.
Oom z'en plaagtoon gaf haar hoop. Zoo sprak-t-ie wanneer ie zich groot had te hou'en. En toch.... Als ie maar wat zèi! Maar nou liep ie terug naar de winkel. - Tante had nurksch even opgezien, echt alleen om te monsteren. Zij sleurde
| |
| |
zich zuchtende naar de keuken.... Dáár stond haar koffer! de doos, het mandje.... God, daar was et! alles al hier! .... En van hem geen briefje, niks.... Wàt zou Oóm! Ze moest et weten!....
Vastberaden opeens, ging ze naar hem toe.
- Doej je goet nau niet uyt? riep Tante.
- Voort.
Ze was al voorbij en bij Oom.
- Toe, zègt u me nou, wat is-t-er gebeurd?
- Niks! gebèurd nog niks.
- En me koffer staat in de keuken!
- O! ja die he'k meegebrach. Van Dulleme he't me z'en jonge gegeve. Nou ben we d'er mit eene tien centen af.
- Wie heb u gesproke?.... Jan?
- Jan en z'en vrouw, et edele tweetal.
- Hèb u.... rusie gemaak met Jan?
- Ja!!.... Maar 'k ben d'er uitgezet! Al z'en volk he't meegeholpen en nog 'en agent of drie! Tege zóó'n overmacht was ik niks mans. 'k Heb de spiegelruit ingetrapt!....
Oom z'en toon.... zij zag hem aan:
- God Oom, hòe kunt u nou laf zijn!
- O zoo, ben ik te laf voor de jefrouw. U mot m'ar net zegge, hoe dat u me hebbe wil!.... M'ar as ik et dan nou toch es verdom om je verder 'en woord te zegge? 'k Heb je-n-ook in de gate, meid. En ik ben wel goed, maar nie gek. Jij mot wete, hoe ver je kan gaan. Wat je doen kan. Mit hem. En mit ons. Maar zoolang as jij hier in mijn huis op spelde zit uit angst dat die lieveling 'en haar gekrenkt zel worde, zoo lang ben ik voor jou....
En Oom sloeg de vinger tegen de lippen. Hij zette zijn pedantste gezicht. Geertje was nu heel niet bang meer. Ze voelde zich opeens verstevigd.
- 'k Weet niet wat u bedoel, zei ze maar, want ze moest toch iets antwoorden.
- Da' weet je wel! En zeur m'ar niet. Je gedrag is erger- | |
| |
lijk. In plaa's dà'j me help, om die man tot rede te brenge, ben je bang da' de ploert nog last van me heit. Ma'r dit wil ik je toch zegge, van mijn af is Heins nog niet! Al zet hij 'en groote bek, en al dreigde z'en wijf mijn straks mit de peliessie, omda'k haar ook de waarheid gezeid heb, da'sse n'en sloerie is van luiheid, die jou overliet an je lot, als zij maar in d'er bed kon legge, van de peliessie zulle zuilie nog merke, meer as durlui lief ken weze.... Jij ben gek, je gooi je weg, m'ar ik zel voor je belange wake, redde wat nog te redde-n-is....
Geertje dacht dat ze uit zou barsten. O, die zwetser, die pochende kwal! Niks as pochen, zich groot maken, nòu! Driftig schokkend met de schouders, liep ze, om te kunnen zwijgen, weg. Doen moest ze, flink-zijn - d'er boel uitpakken. Gauw d'er hoed af, d'er mantel uit. En ze knielde vóór de koffer, prikte met het sleuteltje, draaide.... gelukkig, ope ging die gemak'lek.... heere beware, wat 'en rommel, hoe was d'er beste bloeze gekreukeld.... Waar moest zij nou alles bergen?.... Weer dacht ze dat de moed uit haar vloeide.... Nee, het moest, ze moest dit doen, nu; ze kon de pakken niet zoo laten liggen, Tante keek toch al als een spin.... Hè, ze was toch wel heel moe. Wáár bergde z'alles indertijd? D'er japonnen in de kast van Tante. Maar d'er koffer, waar bleef die? Kon ze daar elk oogeblik bij?.... Dat ze dat nou niet meer wist!....
Machteloos er voor geknield, ontdekte ze zweetdruppels op de bloeze, die ze over de handen hield. En het werd 'er zoo vreemd voor de oogen.... Ze voelde dat Tante, voor het fornuis, telkens half zich draaide en keek.
- Leg je d'ar nau op je nieuwe rok?
Gunst, ze had die rok nog an! Tante zei straks....
- Trek um nau uijt en dan mowwen eirst m'ar ete.
Loom rees ze voorzichtig op, 't duizelde even - toen zag ze Tante kijken in de kofferrommel.
- 'k Hè me zoo motte haaste, gister, verontschuldigde ze zich gedwee.
| |
| |
- Sonde!
En Tante sjokte weg. Even was zij alleen in de keuken. Zij had de bloeze en d'er daagsche rok naast elkaar gelegd over de bobbeling van de omgeslagen deken op haar onafgehaald-gebleven bed. Met een oog van radeloosheid overzag ze al deze slordigheid - het roestig fornuis met de vetmoeten opdoffend uit de metaalglanzing, het van ingevreten petroleumvocht altijd-smerige stel op het aanrecht, de lekke waterkraan boven de gootsteen, de verrotte vuilnisbak waar het vuil met korsten in zat, en daar nu bij haar bed met haar kleeren.... Zij drukte de handpalmen tegen de oogen in een behoefte om niet meer te zien - en ze dacht aan haar kamertje dáár, aan Koos en Truus.... wat zou Truus denken!? God, dat kind, dat ze daar nou van af was, zoo maar ineens voorgoed van àf.... Ja, ze moest, ze moest wat weten.... Dat het mógelijk was; Oom wìst, Oom was er geweest, en had alles gezien, en hij zei niks, alleen om te plagen!
Er warden vage aandriften door haar, van opstand en lust om listig te zijn; een vaag besef, dat in Oom zijn pedant-doen de trots van Groo'va voortbestond, de trots van hun familie, van allen.... en de overtuiging, dat Jan zooveel meer was en zijn liefde háár trotsch mocht maken. Zij voelde haar belang als zoo ernstig en Oom's kwaadheid als miserabel klein. Zoo ook Oom hen tegenwerkte, Oom die er niks mee te maken had, dan kreeg de Juffrouw zeker d'er zin. Dit maakte haar haat tot radeloosheid. Het wijf, dat nu overwinnend kon grijnzen, met Sefie, die haar sprak naar de mond en onderwijl eten stal voor d'er moeder en gemeenigheid dee' met de lui van de winkel.
Droef peinzend had Geertje zich verkleed. Tante was afen aangesloft. Nu ging ook zij naar binnen. En toen ze de armzalige disch zag, voelde ze schaamte en medelij. Oom was immers niets dan een dwaas! haar wrevel zakte, zij keek hem aan - hij zeide niets, ook zij bleef zwijgen. Niets dan het
| |
| |
gesmak van het eten en het geklik van lepels en borden. Oom vertelde van Cohen, dat die zijn neef pas weer had belazerd. Van het Hang werd niet gerept.
Na tafel hielp Geertje Tante opruimen en afwasschen. Oom was weder uitgegaan. Er kwam iemand om papier in de winkel, Geertje bediende hem. Toen naar de keuken - al het vuil daar, ze walgde er van. Maar eerst moest haar rommel aan kant. Rokken in de kast bij Tante, en de koffer.... die sting ommers dáár, in de hoek.... Zij haalde het taschje met geld uit de koffer. Zag aan Tante's gezicht dat het meeviel, wat ze nog had en aan Tante gaf.
Toen durfde ze Tante ondervragen. Wist die, wat Oom bij Heins had gedaan? Nou, gepraat, hè? gevraagd wat Heins van plan was te doen om het eenigszins goed te maken. Maar Heins had gewoonweg geloochend dat hij iets met Geer had gehad. En Heins z'en vrouw had daarbij gestaan. Toen was Oom valsch geworden, netuurlek, en had met de peliessie gedreigd....
- Mìt de peliessie! zei Geertje smalend.
- Ja kind, da's toch d'en eenigsten weg.
Geertje vond het geen antwoord meer waard. Jan had netuurlek alleen bedoeld, dat-ie Oom geen rekenschap was verschuldigd. En dan waar z'en vrouw nog bij stond!
Dit gaf Geertje één'ge gerustheid. Jan was dus met z'en vrouw. Maar hoe?! Wat zou d'er tusschen die beiden gebeurd zijn?.... Haar fierheid weerhield haar, aan Tante te vragen, of Oom daar iets van had gezeid. Oom kon 't immers onmogelijk weten. Als ze Jan toch maar even kon zien!.....
Traag sleepte de dag voorbij onder wachten, aldoor wachten op iets van Jan. Schoon ze voelde dat ze te veel zich vermoeide en daarbij aan haar kindje dacht, dweilde ze de vloer van de keuken, om maar bezig te zijn in haar onrust. Toen viel ze misselijk neer op haar bed en was al dankbaar dat Tante niet bromde. Maar na korte tijd voer ze weer op. Nee,
| |
| |
ze kon d'er zoo niet leggen! Wat dee'en andere vrouwen niet en terwijl ze maanden verder waren. Uit moest ze.... Glimlachend vroeg ze het:
- Màg ik nog maar weer es effe gaan?
En ze drong hare beenen tot snelheid, schoon ze niet wist waar heen, waar heen....
Dinsdags morgens ontmoette ze Jan. Net bij de vischmarkt, in aak'lige drukte, op een oogenblik dat ze hem niet had verwacht. Alles zonk om haar weg. Zij schreide. En de voorbijgangers drongen hen op. Dat maakte Jan blijkbaar kregel, verlegen. Hij zei het:
- Hier kuwwe niet blijve staan....
En toen zij in een niet meer kùnnen spreken, enkel hem aanziend door 't vlies van haar tranen, met inspanning uitbracht:
- Loop effe mee....
- Nee. M'ar we zulle mekaar wel is zien. M'ar nou d' eerste dage niet! Anders he'k geen leve thuis. 'k Zal je schrijve! Nou, dag kind!....
En weg was hij, tusschen de menschen; menschen drongen; ook zij moest voort.
|
|