| |
| |
| |
IV.
Die Februari-zondagmorgen scheen de zon, als was het lente. Nu er geen sleeperswagens reden, enkel, met lijzig getrip-trap, de trams, zag de stad er netjes-stil uit; kleine groepjes menschen liepen langzaam op het breede trottoir van de breede, stille singel - allen natuurlijk in zondagsche kleeren, en menigeen had er een bijbeltje. Door de hooge, lichte luchten klonk van ver een klokgeklep.
Geertje had wel naar de kerk gewild. Ze kwam er nu ook bijna nooit meer! Soms, zoo peinsde ze, was z'in een bui, dat ze aan de lange preeken, waaruit Groo'va's brieven bestonden, voor een heele week genoeg had - dan jokte zij er maar op los, schreef hem dat zij wel geweest was, met zoo iets van ‘mooi gepreekt’ of ‘het was zeer stichtelijk’, eens had ze zelfs een tekst genoemd, omdat Groo'va daar dikwijls naar vroeg. Nu wist ze niet, hoe ze zoo kon doen. Hè, ze was zóó graag gegaan! Maar Oom zijn briefje was te dringend, ze moest wel even naar hem toe.
Voor de mooie bloemenwinkel bleef ze een minuutje kijken. Rozen, witte seringen, viooltjes - waar haalden de menschen die nu al vandaan! Zij zweette van het snelle loopen, al dat rouwgoed was zoo warm, maar ze hoefde zich zóó niet te haasten - als Oom maar niet te lang van stof was! Malle druktemaker toch, om haar daar een brief te schrijven. ‘Je weet, bij Heins kom ik nooit weer aan huis.’ Omdat Jan hem d'er wel eens uit kon gooien, als Oom al te grof in de mond werd?! Maar daarom had-ie er toch wel om zijn nichtje kunnen
| |
| |
komen, als-ie haar wat had te zeggen! Affijn, het was mooi weer en het dee' wel goed, zoo'n loopje.
Tante had een manier van met er oogen te draaien en d'er bovenlip samen te trekken - als Tante dat deed, dan wist Geertje tegenwoordig dat er centen noodig waren. Ze schrikte, ze voelde zich kregel worden, ze overlegde: ‘wat? is het toch dat?!’ toen Tante ook nu weer loenschte en trekkebekte en Oom waarempel niet thuis bleek te wezen, hoewel hij haar gevraagd had, of ze vanmorgen kwam. O, maar Oom zou d'er dadelijk zijn! ‘Ja, ze hadden d'er pas weer zóó moeilijk voor gezeten en Oom had zóóveel aan z'en hoofd, hij moest zóóveel loopen en sjouwen’.... Oom? wat had-ie dan te doen? Geertje hoorde zelve wel, hoe scherp-wantrouwig de toon van haar vraag klonk, maar dat kon haar niet schelen, al dat gelieg over druktes van Oom - ze gelóófde het niet langer, Jan had gelijk: niks as praat in de wind. Waar hij nog telkens iets van thuis bracht; hoe ze hier nog konne leven, met die winkel waar nooit een klant kwam, waar wat onverkochte rommel, slordig bestoven, in lag te vervuilen; het was en het bleef een raadsel voor Geertje. Laatst had Oom weer een heel verhaal gehad van agenturen voor een tentoonstelling - hij zou van de zomer naar Antwerpen gaan, als agent van groote huizen, die hij zou vertegenwoordigen op de tentoonstelling en Tante bleef hier: - ‘je snapt, om de winkel’; en toen had Geertje ook al zoo iets gezeid van: - ‘nou, dan zou ik de winkel maar sluiten’; maar Oom had gedaan, of hij haar niet hoorde, en Jan had de volgende morgen gezeid: - ‘Och wat, agenturen, hij! hij kan wel graag naar die tentoonstelling willen, maar daarom heeft hij nog geen huizen!’.... Intusschen duurde de huishouding voort. Geertje vermoedde, ze wist bijna zeker, dat Groo'va weer telkens was bijgesprongen; maar zou Oom dan niks verdienen, wat deed hij dan toch aldoor op straat?....
Tante zeurde en treuzelde om Geertje heen; het kacheltje
| |
| |
rookte, Tante klaagde: - ‘aldoor slaat de wind op de schoorsteen’; het was muf en benauwd in de kleine kamer en toch koud. Geertje hunkerde om weg te komen. Oom met zijn ‘noodzakelijk spreken’; - en thuis moest d'er nog zóóveel gedaan voor de groote partij van vanavond; 't kwam toch alles neer op haar, 't mensch had 'er wel toegesnauwd: - ‘dat doe ik’; maar Geertje wist wat daarvan te verwachten. En nu zat ze hier voor niks, te wachten, waarom? op Oom, die uitbleef.... Hè, nu voelde ze zich weer net zoo zenuwachtig als gisteravond, na die ruzie met Sofie, en als al de laatste tijd: dat ze aldoor in d'er hoofd had: ‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen’ - dat ze zelf zoo'o hijgend hert was.... En, net als de vorige dagen, kreeg ze'n scherpe knàuw in d'er buik; bijna had ze ‘auw’ geroepen; een vertrekking van pijn vloog door d'er gezicht en ze zag dat Tante d'er aankeek.
- Bai je nie' well?
- Ik? gut ja wel! Maar 'k heb pijn in me buik. Kou gevat, met die nattigheid....
- Sjeg, maid, d'er is toch niks? Je ben toch nie' siek?
- Ik, Tante?! Ziek?!
Riep ze dat overtuìgend genoeg? Tante had d'er zóó aangekeken. En nu liep Tante opeens naar de keuken. Als ze nu maar alles zei! Binnen een poos kwam het immers toch uit!
Ze stònd op, van de wrakke stoel vóór het rookende kacheltje; ze wilde spreken. Dan raakte er althans iets verbroken van heel dat afschuuwlijke net van leugen, waar ze nu al zóó lang in leefde. Ze wist zeker dat ze zwanger was. Ze wachtte haar kind, haar jongen van Hem. Dat zou ze Tante zeggen.... Maar toen ze op was en zich wendde, waren hare beenen zwaar en haar lijf was machteloos. Zij ging ijlings zitten uit vrees van te vallen. En zij dacht aan wat Jan pas gezegd had: ‘Hou je dan heelemáál nie' meer van me, wil je nou volstrekt m'en verderf?’.... Omdat zij dit liegen haatte. Vast had hij haar toen beloofd, dat hij
| |
| |
over haar plan zou denken; zoeken naar een plaatsje voor haar; als het kon in zijn eigen dienst, dat ze misschien met Oom kon deelen. Mòcht ze dan nu wel wat zeggen?
Het tintelde in haar; zenuwachtig stond ze tòch op en kwam in de keuken en vroeg aan Tante, of die niet wist wat Oom had te zeggen. Weifelend zei Tante neen, Oom kon 't zelf veel beter zeggen.... Doch meteen ging 't belletje. Daar was Oom al!
En hij viel het huis in met klachten, met zijn grieven tegen Heins. Of het toch niet godgeklaagd was, Heins' smerige toeleg niet klaar als de zon! Want nou dee-d-ie met 'en ander wat ie met Oom niet had willen doen: hij moest nou wel, door de jood gedoken, die nog grooter ganf was dan hij! Maar nòu was Oom d'er toch óók nog! Heins en Cohen! een deftige firma! Christenhond en jood gaan samen, nou, 'en hond was de christen wel! Maar wat de jood betrof, d'er waren d'er beter. Als Oom et voor et kiezen had, had-ie Mozes Cohen, met wie Benjamin Cohen, de nieuwe kepejon van Heins, vroeger ééne zaak gehad had, Mozes had Oom liever dan Benjamin, de neef van Mozes. En omdat Mozes met reden boos was op Benjamin, dat die nou buiten Mozes om mazzele met 'en christen begon, wou Oom et op zijn beurt eens perbeeren met Mozes. Zullie beien ook 'en krant - an evan de meziek, en pinter!
Geertje was even boos geworden, in het begin, toen ze Oom z'en razen tegen Jan moest aanhooren. Doch zij was het van hem gewend. 't Was dan toch ook altijd Oom maar! En zij hoorde het jodenverhaal aan, geringschattend: iets weer van dat kind! Je moest mee'elij met em hebben: 'en man die op springen stond in een klein winkeltje en die een krant zou willen beginnen.
Maar toen Oom met een: - ‘En nou motte wij is same prate’ over het geld voor zijn plan begon: - dat Mozes zoo'n weekblad aandorst, als-ie maar tienduizend gulden had
| |
| |
- Heins had altijd van véél meer gesproken -, zoodat Oom niet meer dan vijf hoefde bij te brengen, die Groo'va best kon geven - toen voelde Geertje haar ergernis over zooveel aanmatigende beuzelpraat van 'en vent-van-niks, 'en kind, 'en hansworst, nijdiger en àl nijdiger steken, tot ze zich bijna niet in kon houden. Maar een angst hield haar terug: ze had Oom zoo graag eens de waarheid gezegd, alles, alles hem vierkant verweten, maar ze dacht aan wat Jan had gewaarschuwd: - ‘Meisje, wees toch niet zoo trotsch, want je hebt de menschen noodig.’
En ze slikte den aanstoot in, met groote oogen zat zij Oom maar aan te kijken, nu en dan even diep ademhalend....
- Zie je, kind, je mot nie' vergeten, 'k zeg nou: 'k zal et Vader vráge, maar eigelik heb ik niks te vrage, 't is mijn geld, van mijn en van jou, vader he't enkel het vruchtgebruik. En dus, al vond ie et nou is niet goed, zie je, wij same kunne-n-em dwinge. Maar dan mot jij met me meedoen.... O! et zal nie' noodig weze. 't Is 'en pracht van 'en geldbeleggink, dat zel Vader, die verstand he't van geld, zelvers ook wel dadelek inzien. 't Is maar - as tie nou toch us nie' wou. Zeg meid, wee jij mijn dan helpe?
- Nee, kwam er toonloos diep uit Geertje's kloppende borst 't Woord was meer uitgeademd dan -gesproken.
Oom, in de zelfvoldoening over al wat hij daar weer zoo flink had uiteengezet, zoo knap had voorgedragen, en op de voordracht kwam het aan, in de handel, aan in alles van het leven; Oom had dat ‘nee’ niet eens gehoord. Hij begréép de weig'ring eerst, uit een booze blik van Tante, uit het staroogen van zijn nicht, die daar, ineengedrongen, ziekelijk-bleek, voor hem zat met boosvertrokken mond: al maar staroogend langs hem heen.
- Zeg us, wat schéélt je toch!
- Mijn? niks! hoe kom u daaran?
- En dus - jij weigert ook?
- Ik heb u niks te weigere. 't Is Groo'va's geld en niet et mijne.
| |
| |
- Zoo, is et Groo'va's geld? 't Is et geld van Groo'va z'en vrouw, dat nou an de kindere komp, an jou voor de helft en an mijn voor de helft.
- Ik heb niks d'er over te zegge.
- Nou wel, nou bei je meerderjarig.
- Niet zoolang as Groo'va leeft.
- Dus.... je weigert me zoo'n kleine dienst. Terwijl je weet, dat et m'en laatste uitredding zijn zel.
- Och van die krant komp ommers toch niks!
- Kompt d'er niks van? Waarom niet? En van Heins z'en krant komp zeker wel wat?
- De drukkerij wordt al verbouwd.
- Zoo? En jij schijnt d'ar lol in te hebbe! Altoos hei je de bek vol van Heins! ‘Meneer’ dit en ‘Meneer’ dat! 'En mooie meneer, die ‘Meneer’ van jou! Maar wil ik je n'ens wat zegge? Jij die altijd zeg, zoo'n familiezwak te hebbe, en die zoo bang ben om Groo'va te kwetse. Ik begrijp niet, da' jij, na al watter gebeurd is tusse mijn en Heins, niet al lang naar 'en andere dienst gezocht heb, bij iemand die niet je Oom heeft voorgeloge.
- Jan hè't u nooit wat voorgeloge!
- Jan! zeg jij Jan? is die smeerlaars je lief soms?
- Nou dan Heins. Nee, ik zeg Meneer.
- En hoe zei je nou dan Jan?
- Och... niks! Dat zei ik zoo maar.
- Zeg us meid, 't is toch wel pluis tusse jullie beie? Je doe zoo raar tegeswoordig en as je van Heins spreek.... nou!
- Wat! nou....?
- Niks.... Je zou de eerste nie' weze.
- Hè wat geméén, om zoo ie's te zegge. Omdat u nìet tegen-um op kan....
- Hahaha! ik niet tege Heins op. 'k Zou niet graag in z'en schoene staan, hoor. Ik heb teminste-n-'en zuiver gewete....
- Och.... vent.... zwets toch niet....
| |
| |
- Zeg us, zou jij wille bedenke tege wie je spreek?
- Zeg u dan niet zukke dingen van hem.
- O, beleedig ik jou d'armee! Nou m'ar ik zal hier in m'en eige huis zegge wat ik wil, hoor. En nou mag Heins voor jou weze wat ie wil, misschien wel je lief, 't is niet te hope, maar ik zeg je dat-ie 'en fielt is, 'en oplichter en 'en vrouweverleijer....
Klets!
Geertje's volle bloote hand had Oom in het gezicht geslagen.
Nu kromp ze ineen, met de andere hand aan de slaap, hem aanstarende in een reeds berustend alles-van-hem-terugverwachten.
Maar Tante was op haar ingedrongen. Ze zag dat Tante Oom tegenhield, ze hoorde Tante zeggen: ‘nie' wijs’, ze hoorde Tante spreken van ‘ziek’. En toen zag ze Oom tòch voor zich, dreigend, doch niet om te slaan.
- M'en huis uit, dadelek m'en huis uit. En zoolang je nog bij Heins ben, hoef je hier niet terug te komme.
Geertje waggelde Oom zijn straat uit. Nu was het gebeurd, wat zij zóó lang gevreesd had; haar geheim was verbroken, haar lieve geheim, dat zij, wel angstvallig maar zalig, alleen-op-de-wereld-met-Hem had bezeten.
Loom sleepte zij haar zwangere lijf voort. Uit de doodschstrakke stilte der zijstraat kwam ze op de Schie in druk geloop van menschen, kerkgangers, fietsers, wandelaars naar Hillegersberg. Zij wankelde tusschen de menschen door, loom schoof zij langs hen tot aan het water.
Doch toen zij dacht: als ik daar in sprong, wist zij meteen, dat zij dit niet wilde; zij dacht nog even met licht hoofd door over de ontsteltenis die het zou geven onder de menschen, als zij daar nu in het water sprong - en zij voelde zich minder ellendig; het was nog zoo erg niet, wat nu haar gebeurd was! Lust had ze plots, naar d'er hoofd te grijpen, weg te duwen haar hoed en heur haar, om te betasten haar hoofd dat weer blij werd, waar het in was opgeklaard.
| |
| |
Oom! nou ja, wat was nou Oom! En Tante hàd ze het willen zéggen! Als ze aan Oom beloofde, mee aan Groo va om geld te vragen, dan was ze dadelijk weer zijn ‘kindje’. En het zou misschien wel moeten. Zelfs zoo Jan voor haar wat vond. Want hij had haar al gewaarschuwd: veel verdienen zou ze toch niet, en als ze dan op 'er eigen moest wonen. Oom zou niet willen: in Jan zijn dienst! En dan nog - wanneer het kind kwam, ja, dan had ze vast geld noodig.... 't Moest maar! samen vragen aan Groo'va. Nou, en dan wier Oom wel weer goed! Maar dan moest het gauw gebeuren, want God! als Oom haar verklapte bij Groo'va, juist om bij die' 'en wit voetje te krijgen.... Nee! Dat zou Oom zoo gauw nog niet doen! Oom was veel te bang voor Groo'va. Groo'va zou 'et Oom verwijten, omdat Oom haar bij Jan gebracht had, Jan die zijn vrind was, hihihi!.... Nee, ze hòefde zoo bang niet te wezen, zij had Oom mooi in d'er macht, en nou terug te gaan, was onnoodig; 't was al zoo laat en eerst sprak ze met Jan.
Thuiskomend, vond ze tot haar verbazing de Juffrouw druk bezig met het schoonvegen van de fijne glaasjes, die uit de kast waren gehaald voor 's avonds. En zij had nog zoo gezeid, dat ze 't 's middags wel zou doen!
- Ben u al bezig? zei ze enkel.
Maar norsch liep het mensch langs haar heen zonder eenig antwoord te geven. Er was gedekt en terwijl Geertje daar nog stond met hoed en mantel, bracht Sefie het eten al binnen, gevolgd door Truus, die blij naar Geertje's armen opsprong, Op het oogenblik dat Geertje zich bukte om het kind een kus te geven, zag ze dat Sefie, met een hoofdknik naar háár kant, de Juffrouw nijdig-spottend aankeek.
- Waar is Koos? vroeg zij aan Truus. Maar het kind was de kamer al weer uit.
- Is Koos ook in de keuke? vroeg ze, heel gewoon aan de Juffrouw.
| |
| |
Deze deed, als hoorde ze niets.
Wat was dat nou weer! niet praten? God, wat had ze nou weer misdaan? Omdat ze niet vroeger thuis was gekomen?! Nou maar, het was nog niet eens haar tijd; d'er werd vandaag een uur vroeger gegeten, maar daarom hoefde zij toch niet een uur vroeger thuis te komen!.... O, nu hoorde ze Koos in de keuken. - Maar Jan was d'er ook nog niet.
- Waar is Meneer? vroeg ze aan Sefie, die de biefstuk binnenbracht.
- Meheer? Moj' Mehéér hebbe? - Sefie vroeg het op zoo'n vréémd-hondsche toon!
En meteen viel de juffrouw uit:
- Ggai jai' no' je ggoed m'ar afdoen, 't aite staat al faur je-n-op tafel!
O zoo, moest ze zoo behandeld! Ook al goed! Wat kon 't haar schelen! Je wist hier toch nooit, hoe de wind woei.... De moed d'er in hou'e: ‘Wij hebben dan altijd goeden moed,’ zeit Paulus in de Brieve an de Corinthiërs.... Maar.... ‘Gij vaders! tergt uwe kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden,’ staat er in de Brief an de Colossensen. ‘Vaders’, ja! de Juffrouw d'er vader!! Och jee, vadertje, zij! - haast niet gekend!.... Maar, o nee, nie' treurig worde; as ze huile ging, was ze verlore. Bij iedereen doen, of d'er niks deerde. As ze Mien Koenders straks was tegegekomme met Arie, zou ze met 'en vroolek gezicht vriendelek hebbe gevraagd: - Zóó! hoe make jùllie et? Bij Oom zou ze doen of ter niks gebeurd was. En hier.... volhou'e of ze nooit wat merkte!
Toen ze weer beneden kwam, zaten allen aan tafel: hij was bezig de biefstuk voor Truus te snijden.
- Dag Meneer, zei ze èrg gewoon.
Hij wel héél terloops: - Dag Geertje. - Ze kon zich vergissen, maar ze kreeg dadelijk de indruk, dat er iets gebeurd was. Die manier waarop-ie vroolijk was met de kinders, nou! als dàt natuurlijk was! En het mensch dat als een spin keek! Och heerejee, wat kon d'er wezen! Gekheid. ‘Wij hebben
| |
| |
goeden moed.’ Druk vertelde zij aan de kinders, van de mooie bloemen op 't Singel en van al de fietsers op straat. Toen Sefie de rijst binnenbracht, begon ze expres te praten met hem, over een overhemd van 'em dat stuk was - en weer keek de deern vreemd. Geertje voelde zich opeens als wegzinken, net of de dingen begonnen te dansen, en sterk moest ze zich inspannen, om niet te morsen bij het strooien van suiker over Truusje's rijst.
Toen hoorde ze Sefie zeggen:
- Dan gaa'j 'k no' maar....
En de Juffrouw vertelde aan Truus en Koos, dat ze voort uit mochten met Sefie.
- Gaat Sefie nòu? kon Geertje zich niet inhouden te vragen.
- Ja, fee jai ut soms nie goed?!
- Gut, ik heb d'er niet mee te make....
Met een opzettelijk langs-Geertje-heenkijken verklaarde de Juffrouw.... aan wie het wilden hooren - de oogen strak op het buffet -, dat Sefie nu dadelijk uitging, daar ze vroeg terug zou komen, om de partij van van-avond, en dat, door deze regeling, de kinderen ook nog de straat op kwamen. En, met een diep minachtende blik op Geertje, voegde de Juffrouw daar nog aan toe, dat de vaten bleven staan.
Geertje had een antwoord op de lippen, maar hield het in. Waaròm zou ze zich vermoeien met die vaten, wanneer Sefie ze later doen kon? Dankjewel, nú het mensch weer zóó was. Maar begrijpen dee' ze d'er niks van. Wat had zij vanmiddag te doen? De taartschoteltjes afvegen, vóór stof afnemen.... ja gut, dat was àl! Affijn, haar 'en zorg, en des te beter! Dan had zij 't ook eens makkelek.... Straks moest ze trachten, Jan te spreken.
Toen zij, na de kinderen te hebben aangekleed, weer beneden kwam, was de Juffrouw bezig de tafel op te ruimen. Dat had Geertje nog nooit gezien, zoo lang als ze hier in dienst was! Zwijgend hielp ze aan de laatste dingen. Truus
| |
| |
wou ook helpen, maar kreeg een snibbige berisping van d'er moeder, dat ze ook nooit eens netjes was op d'er kleeren. Toen kwam Sefie met rokkengeruisch van boven en zegevierend ging ze af op de kinders:
- Ben jelui klaar, da' gaan we. Dag Jeffrauw - vriend'lijke nadruk, en hondsch-onverschillig er achter: - Dag....
- Dag Truus! dag Koos, riep Geertje vroolijk, en nog eens uit de gang, toen de kinders al een eind de trap af waren:
- Daëg! .... Pas j' op mit de fietse, Truus?
Lekker nèt gedaan, of ze 't best vond.
De Juffrouw was naar boven - zeker gaan liggen òf zich mooi-maken.... Jan moest naar het kantoor gegaan zijn; nadat Geertje de kinders had aangekleed, had zij hem niet meer gezien. Zij aarzelde, maar de gelegenheid was te mooi. Zij sloop nog even de trap op, naar d'er kamertje, om te kijken of ze iets van het mensch kon merken, maar de slaapkamerdeur was gesloten en ze hoorde geen geluidje. 't Mensch was ongetwijfeld gaan liggen. Met een vaartje stoof ze geruchtloos de trap af.
De kantoordeur was niet op slot. Zonder te kloppen ging ze binnen. Ja, ze zou zich sjeneeren met hem. Maar - hij was er niet.... Ook niet achter.... Aldoor sluipend, geruchtloos deuren openend, sluitend, kwam ze weer bij de binnendeur naar het woonhuis. En ... daar stond nu, dreigend, het mensch.
- Wa' mot jai hier?
Geertje zag daad'lijk: die wist. Maar tòch zou zij....
- O, niks, 'k wou maar even iets vrage.... zei ze onverschillig-kalm. Doch ze kon niet langs het mensch heen.
- Fragen? An wie?
- An meneer netuurlik, 'k wis nie da' meneer al ùit was.
- Wis je da' niet? Hadtie vergeiten om jau dat te segge?
- Gut Juffrouw, u kijkt me-n-an, of u bang ben da'k hier in wou breke....
- Nee, da' denk ik niet. Ik denk wat anders!
| |
| |
Geertje wòu niet langer bang zijn. Vol keken haar oogen in die van de Juffrouw. En toch liet ze haar mond nog zeggen:
- Gut, 'k begrijp nie', wat u meent!
- Jai begraip me bliksems goed! Waarom konkel je altoos sau om menair heen?
- Ik.... konkel niet....
- Sau! hoe noem je-n-et dan? Hoe segge s'et in dat dorp bij jullie, al die fraume kerkse mense.... as 'en jonge maid sau gemein is om 'en getrauwde fent na te laupe?
- Daar wete ze bij ons niet van.
- Nai, da' wil ik glauve. Dàt is ter nauit an Grau'fa geschraife.... No' ma'r ik sel de man no' is schraive....
- Ja, dá' moet u noodig doen.
En weer beproefde zij door te loopen. Maar de Juffrouw hield haar tegen.
- Dus.... je heet et toch nie' liege!
- Wàt Juffrouw! 'k Begrijp u niet!
- - Wiwwe wachte tot Sefie weir thuijs is! Ze brengt de kinderen effe bij moeder. Da' sai nog us sait wat se gesien hait?
Geertje kreeg een schok, of ze barstte. Krabben wou ze, dat àndre mensch, 't slet, dat ze háást méér nog haatte. Maar nou mocht z'ook niet meer klein-doen! Hoog, zoo trotsch als d'er stem kòn striemen:
- O zoo! hebt u je nieuws van dat.... slet? Och ja, 't is ook uw beste vrindin, hè?
En nu dròng ze zich tegen het mensch op, met een klein lachje van hoonende trots - voor zulke praatjes bleef zij niet staan!....
Maar ze zag van dat misgewas, dat karkasserig, tanig dwergje, handjes, grijperig, grauwgele klauwtjes, en die sloegen heibeiïg naar háár uit:
- Hier, seg ik! Eerst sei je-n-antwoord gaife!
- Zeg!
| |
| |
En ze duwde 't gedrocht voor haar weg.
Doch toen ze, vrij in de lichte hooge gangruimte - 't mensch als gedrukt in de post van de deur -, genoot van haar lichamelijke meerderheid, haar kracht, haar lengte, haar wèlvolwassen-zijn; toen doorstróómde haar zóózeer het gevoel van wat zij hier had geliefd en geleden; hier op de grens van dat kantoor, waar zij zoo vaak had geaarzeld, eer zij hem zijn koffie bracht; waar zij bevende gegaan was, bevend van schroom èn van zaligste weelde; dat zij alles vergat voor dit eene, nu het wangedrocht toe te schreeuwen: dat Jan wàs van haar, van háár....
- Nou, wat wou je nou wete, zeg!? Ja, je man, die hééft me lief. En ik ben z'en vrouw, al lang.... As de kinders d'er niet ware, hadde we....
- Weg! Me huys uyt!
Zóó furiefel krijschte 't gedrocht op haar in, dat Geertje zweeg - en week - en nog zweeg....
- Ga je wèg! Of ik roep de peliessie!
Ja, 't was waar, ze kon niet blijven. Got nog toe - en zoo opeens.... Och nee, 't was toch ook maar beter.
- Goed, ik ga. Maar eerst me boeltje.
En kalm trachtte ze naar boven te gaan. Maar bij de bovenste treden moest ze de leuning grijpen. En toen ze in haar kamertje was, hijgde ze zoo, dat ze neerzonk op bed.
De deur ging open:
- Je hep 'en hallef uur. As je dan m'en huys niet uyt ben, roep ik de peliessie!
Uit de donkere, kilmuffe kast had ze haar koffer te voorschijn getrokken. En ze wierp haar goed er in, liet het er in vallen, 't viel als het viel. Telkens dacht ze: ik kan niet verder. Doch het moest nu, 't moest, het moest. Had ze wel alles?.... Beneden was ook nog.... Och God, als ze zóó maar ging!.... 't Mensch was in staat, de koffer op straat te laten zetten.
| |
| |
En ze stapelde, schikte, perste.... Nu nog, van benee, d'er naaidoos en die schoenen uit de keuken....
Zóó als de deur week, schokte haar lijf. Stemmen benee.... Hij?.... O God, Sefie!.... Dus de kinders terug, de kinders! Moest ze nòu van ze afscheid nemen?!.... Luisterend bleef ze, met open mond, staan.... Nee, ze hoorde Sefie en de Juffrouw, niks van de kinders.... Jan! waar bleef Jàn toch?.... O God, als die strakjes thuis kwam! - Ja, ze mòest met het mensch nog spreken. Alles zou ze doen, ze zòu gaan, maar dan moest het mensch ook beloven, dat ze Jan met vree zou laten. Anders blééf ze mee op 'em wachten.
En veerkrachtig ging ze de trap af. Dadelijk kwam de Juffrouw uit de keuken geloopen, haar achterna. Zij nam haar naaidoos uit de muurkast, haar mandje van de schoorsteenzijkant. Toen ging ze kalm naar de deur en sloot die:
- Sefie hoeft ons niet te hoore....
En bij een dreigend manuaal van de Juffrouw:
- Hou u bedaard. U ziet dat ik ga. Maar onder ééne voorwaarde: dat u Jan niks doet. As u me dat belooft, ga ik dakelek weg. Anders blijf ik, tot ie thuis komt.
- Sefie! krijschte het, angstig en dreigend tegelijk, langs haar:
- Sefie!
En de deur ging open.
- Daa'lek 'en egent, seg! Gauw!
Geertje haalde de schouders op.
- Jan hoeft voor jou ook niet bang te weze, zei ze met een spotklank die brak.
En ze bracht het goed naar boven, sloot de koffer, kleedde zich....
- Morge kei je num late hale en je geld, zei het mensch, in de deur van haar kamertje wachtend.
Zwijgend ging zij, langs haar, langs Sofie.
|
|