| |
| |
| |
II
- Dàëg! Dàëg! - Het echode trap op, trap af. Altijd-wéér had Geertje schik in die rotterdamsche zanggroet. Nn genóót ze van Truusje's roepen. Voorover leunend bovenaan de steile donkerte der trap naar de straatdeur, luisterde zij blij naar de drukte die de kinders beneden maakten bij het zien van de straat met sneeuw; en op Truusje's nòg eens herhaald: - Dàëg! riep ook zij nog eens: - Dag Truus! Dag Koos! en vriend'lijk, op de koop toe ook nog: - Dag, Juffrouw!
Hèhè, die waren de deur uit! Nu aan de gang, d'er was wat te doen! Zoo'n morgen was zoo aak'lig gauw om. Sefie scheen 't erop te zetten, nu nog minder uit de hand te nemen als anders. Natuurlijk, als die háár kon plagen! Och, zij kwam toch wel klaar! Maar dat de Juffrouw nou niet eens es tegen die meid had durven zeggen: zeg, et is vandaag zoo druk, jij blijft vanmorgen ook is thuis. Niks had ze van och'end gedaan, als de kachels angemaakt en Jan z'en laarzen gepoe'st. Koos had z'en zondagsche aan en de andere stonden nog vuil in de keuken.... Maar wat maalde zij om Sefie, die was hier toch niet et huis uit te krijgen, die wist te fijn de Juffrouw te vlooien; - als ze haar, Geertje, d'er gang maar lieten gaan! Nú was Sefie al boven bezig, om zich op te tuigen voor et uitgaan - des te beter, dan bleef zij alleen. Hè, dan zou z'es lekker zich reppen!
't Huis stond opeens als uitgestorven. Nooit vertoond, zoo'n zálige rust! Oei, wat rook et pretroleumstel! Dat de Juffrouw dat toch telkens te hoog draaide! Gauw de platdeuren allebei
| |
| |
open! Hè, wat mooi, die zon op de sneeuw! Je voelde geen kou, zelfs niet hier in de schaduw, tusschen de kille huizenmuren. Feestelijk, die hooge lucht, fijnblauw - hè, zoo ruìm! en 't wit vòl diamantjes.... Ook de stad leek uitgestorven, in z'en mooie zondagspakje, alles stil.... hè, heerlijk staan, hier!
Zij kreeg lust, het plat op te gaan, tot de rand. Maar de sneeuw lag zoo dik, het gaf vast inloop, en ze had pantoffels aan. Hier zag ze 't immers net zoo goed. Zij rekte zich, de borst vooruit, de handen samen in de nek, zij had zoo'n zegepralend gevoel; blij keek ze neer op de ontbijtboel, die nu gauw het eerst aan kant moest: toen zag ze zich in de schoorsteenspiegel, rechtop, lang.... en dacht aan Jan, hoe ze hem eens zoo gezien had, hoog van gestalte, op deze drempel - net zoo zegevierend vóór haar, als ze nu zichzelve voelde. O, als het toch zóó kon blijven!
't Huishou'e was deze dagen geregeld gegaan. Ja, gut, als je 't vergeléék, zooals de boel d'er vroeger uitzag, zooals alles liep in 't honderd, en zooals het nou ging!... Maar déze week, met al die drukte, de Juffrouw haast aldoor weg en dan zij, Geer, nog twee nachte d'er uit, om bij 't ouwe mensch te slape. 't Was wat geweest, en toch was de wasch op tijd aan kant gebracht en benee was alles in orde gekomen, en de kinders waren gisteren nog verschoond. Alleen had zij geen tijd meer kunnen vinden om zelf Zaterdag te houden; nou maar, als ze flink voort maakte, dan kon dat straks nog wel. Ze zou vast wat water opzetten....
Gut, wat was het toch heerlijk weertje! Wat zou Jan 'en schik hebben met z'en vrinden! Heelemaal naar de Haag op et ijs, 't was geen kleinigheid, en gisteravond zoo laat nog gewerkt. Affijn, daar moes' je hèm voor hebben. Zullie met z'en beie, zullie waren de werkers hier in huis. Heerlijk, dat et nou zoo kon! De Juffrouw liet 'er in alles d'er gang gaan! 't Heele huishou'e had ze gedreven. Die eerste morge, na de schrik 's nachts, toen het ouwe-mensch was ziek geworde, had de Juffrouw nog willen kummendeere en navissche bij et
| |
| |
thuiskomme; maar daar was 't ook bij gebleve en zij, Geer, had verder gedaan wat ze wou. Prettig, dat ze heelegaar niet moe was! Gistere was et toch druk geweest en dàt na zoo'n nacht bij et ouwe-mensch! Anders ook 'en taaie, die ouwe, dat ze d'er nou toch nog weer bovenop krabbelde! - ‘As ze-n-et nog maar drie dagen uithoudt, had Jan Donderdag gezeid, want Zondag mòt ik de schaatsen onder’.... Ze hield et - wie weet hoe lang nog uit! Jan kon d'er soms wat mee! Nou maar, dat-ie niet van z'en schoonmoeder hiel', kon geen mensch um kwalek neme; de feeks was ook m'ar niet onaangenaam tege Jan!... Zòu-d-ie in de Haag an de hopjes denke?! Hij had zoo et land an zukke boodschapjes! Wat zou ze-n-em dan lekker plage! De goeiert, de zondag was em gegund! hij had niet te vaak 'en pretje!...
Zij was al bijna klaar met de huiskamer, toen Sophie beneden kwam, de mantel aan die ze van de Juffrouw had gekregen, d'er hoed met groene veer veel te veel achterover op het hoofd.... Even een stuursch elkaar groeten - en Geertje was alleen in het huis. Onwillekeurig stond ze op van voor het buffet, waar ze bezig was het laatste goed in te bergen, en leunde tegen de sponning der kamerdeur. Niets hoorde je dan het kalme tikken van de groote klok hier in de kamer, en uit de keuken het gerikkik van het wekkertje. Wat wàs alles haar gemeenzaam, in dit groote huis! Hoe heerlijk om er nu alléén over te mogen waken! Jan-z'en huis, waar zij bij-hoorde.
Met pasjes die de treden haast niet raakten, hupte zij de steile trap af naar de straatdeur - even in de brievenbus kijken. Er was maar ééne brief met een krantje. De deur op de trap naar de winkel was gesloten, zij moest weer naar boven, omloopen, om op het kantoor te komen; maar zij zòu toch even deze dingen op Jan z'en lessenaar, netjes, midden op het vlak leggen - verder, nee, er was daar verder niets te doen.... Eerst nu stof afnemen in de mooie kamer.
| |
| |
Zij dacht aan die Zondagmorgen, toen zij ook hier 't stof afnam, Jan sigaren kwam doen in 't kastje naast de schoorsteen en haar wriemelde in den nek, zij daarna zich weer ellendig voelde en dat poppetje brak van et vaasje. O, die vreeselijke tij'en, hoe zwak, hoe ziek was ze geweest! Enkel uit verlangen naar hem! Hij had haar d'er kracht teruggegeven, d'er gezondheid - ze was gelukkig! Werken kon ze, in huis ging et goed.... Als de Juffrouw het nou es wist.... zoù die dan zoo erreg boos zijn?... Boos als vroeger, wanneer Geertje wel is wat had gebroken? Gàf z'om iets, behalv' om geld en d'er gemak? Nou hàd ze d'er gemak, heele dagen kon ze weggaan en bij d'er zieke moeder zitten zonder ook daar 'en hand uit te steken, want daar dee' Kernelia alles en de twee nachten dat Kernelia es had moeten uitslapen, was Geer d'er geweest; d'er huis kon de Juffrouw uitloopen, zooveel as ze wou, en de boel liep nog beter as anders. Nou - en de Juffrouw-met-Jan: - Jan had haar, Geertje, zóó vaak verzekerd, dat er al lang, al làng toch niks meer was, nooit meer, tusschen hem en z'en vrouw.... En was ie tegenwoordig niet gezonder, zag-ie d'er niet veel opgewekter uit, was-ie niet gelukkig, óók? Zòu et dan eigelek niet kinderachtig zijn, van et mensch, om boos te worden, als ze 't merkte?... Beter, voorzichtiger was wel, nìet. Maar às, às et toch es uitkwam?... Jan leek óók niet zoo bang meer te wezen, anders zou-d-ie niet telkens vragen, 's avens hier in huis, as Sefie pàs naar boven was. Zij blééf dat niet prettig vinden, aak'lig, maar hij wou zóó graag.... Of Sefie gistere niks gemerkt had?.... Jan zei van niet: hij wist et zeker.... Nou, eens zou'e ze 't toch wel merke. As 't es kon, dat de Juffrouw niet boos wier?... Hè, om hier te kunne blijve, àltijd, net zoo as et nu was.... Zij zou niet zwanger moeten worden. Nou, ze hoopte wel van niet! Jan zei ook: ze was nog zoo jòng en dan met haar drukke leven, dan wier je niet zoo mak'lek zwanger....
Met stof-afnemen in de mooie kamer klaar, haalde ze, in
| |
| |
hùn kamer, het groote bed af. Hoog had ze de ramen opengeschoven, maar er kwam zoo weinig frissche lucht, van tusschen de zware huizenrijen der nauwe straat. Hù, zoo muf, en daar had hij in geslapen.... De kamer mòest toch weer es 'en groote beurt hebben. Dinsdag kon niet. Donderdag? Als Sefie het dan zou willen! Hè, dat spook, als ze dat hier toch nog es weg kon krijgen!....
Zorgvuldig deed ze de waschtafel. Hij vond het zoo prettig, wanneer de dingen glommen, hij was zoo gesteld op zijn bakjes en potjes en vettige fleschjes.
Toen gáuw de bedden boven. Die maakte ze meteen maar op. De kinderbedden konnen wel zoo. Het hare kwam er niets op aan. Daarna hùn groote bed opmaken.
Toen het klaar was, toen ze zijn kussen nog eens lekker, tot dik en hoog, had opgeschud, vlijde zij - in de kamer bij de overburen was toch nooit iemand - vlijde zij even het hoofd er tegen, gréép het kussen, drukte 't, zoende 't, schudde het daarna nog boller op; en de kamer verlatende, wierp ze een kushand naar de fotografie, die boven de latafel hing: die rederijkersgroep, waarop hij zoo fier vooraan stond, met jachtgeweer, verkleed als een jager.
Nu had ze nog tijd om zich te verschoonen. Gauw 't water van het stel gehaald en aan de slag. 't Was wel héél koud om te boenen in een kamer zonder kachel; maar toch was 't prettig, alles schoon aan, na zoo'n week van werken, vuilzijn, van slapen in die gore drankstank in de opkamer bij de feeks.
Bij het voetenwasschen kreeg ze telkens stuipachtige trillingen over de schouders. Rondom haar stond als een strakke verstijving de opgesloten ijzigheid in de sómber-verkilde kamer, met de al dagen rouw-bevroren, smalle ramen. Maar toen ze, de pasgewasschen voeten op de, ze dàcht al-bevriezende handdoek, dat muffe goed kon uitgooien en de als-geurige frischheid van het schoone hemd weldoend-zindelijk over haar
| |
| |
lichaam gleed, toen, hoewel haar rug en schouders bibberden en haar kaken pijn deden van het tandenklapperen; zette zij een pas vooruit en bleef stáán op het zeil, zoo, dat ze in het spiegeltje zien kon en genieten van haar schoonheid.
Dit was haar een nieuwe weelde, waar zij telkens weer van genoot: te weten, dat haar lichaam waarde had. Vroeger had zij daar nooit aan gedacht. Wel aan haar gezicht, haar kleeding, ook aan haar figuur, heur haar, heur handen; maar haar lijf had zij nooit bekeken met het besef van iets waardevols. Ook deze voldoening had zij Jan te danken. Hij had haar gezegd, wat er mooi aan haar was; bewonderd haar armen, haar borsten, haar beenen; heel haar lijf met zijn oogen verslonden, terwijl hij het branden deed van zijn kussen, van zijn schroeiende kussenregen, die alle plekjes zoo zalig verraste, die haar steunen deed, amechtig, onder de kracht van zijn wilde druk.
Nu liet zij met welgevallen telkens d'oogen over zich gaan. Dan was 't als voelde ze zijn kussen. Sterker had zij vreugde in zich over die pas ontdekte rijkdom. Zij zag haar glanzige volheid, de donzige ronding van haar hals, de fijne veerkracht van haar borsten, de krachtige welvingen aan haar lijf.
Hu! haar beenen knakten van koude; ze was mal, zulke fratsen terwijl het vroor.... Maar terwijl ze nu schielijk zich kleedde, straalde haar lach haar toch telkens weer toe, wendde ze zich vóór de spiegel, onderzocht haar lichaam nauwkeurig.
Ze was bleeker dan anders, maar een mooie kleur had ze toch nooit. De mooiheid van haar gezicht waren haar groote, donkerblauwe oogen. Haar kleine wipneusje vond hij aardig, 't was eigenlijk leelijk, maar 't stond toch wel leuk; en haar tanden, ja, die zou ze poetsen; want zij waren goed, haar tanden, blank, en groot, en nog volledig.... vroeger had zij ze nooit willen poetsen, maar nu zou ze d'er netjes op wezen! Mollig waren haar armen, glanzig en ook lenig en sterk; maar akelig waren nu haar handen; ze moest er ook zóóveel mee doen. Gelukkig had ze haar ‘poelekes van voetjes,’
| |
| |
zooals Jan zei - die waren mooi, ook de nagels regelmatig, beter, helaas, dan van d'er handen....
Toen ze, eind'lijk gekleed, de kamerdeur opende, kreeg ze nog weer één stuipachtige rilling door de borst en voelde net of op-eens-verkouden; maar met opzettelijke bewegelijkheid repte ze zich met het opruimen van de vuile boel - en daarna moest ze ijlings voor 't eten gaan zorgen.
's Avonds was zij vrij en ging maar weer eens naar Oom. Zij vond er meneer Maandag en de twee kinderen van zijn zuster. Och, wat 'en bloedjes nog! - Geertje voelde zich zoo jolig - Jan was haar achterop gekomen, ze hadden een eind gearmd geloopen, en hij had flikjes voor haar gekocht, als een vergoeding voor het niet-meebrengen van de hopjes.... Ze was blij, nu meneer Maandag ook weer 's te zien - hij was in zoo lang niet bij Heins aangekomen, Jan zei, dat hij het zoo druk had, met zoo'n moeite aan de kost kwam. Maar Geertje vond, dat hij er goed uitzag, en ze lachte hem vroolijk toe, terwijl ze de kinderen gaf van de flikjes.
- Laup jai mit lekkers in je sak! kwam Tante.
En Geertje had er plezier in, overmoedig te zijn, koket te lachen en geheimzinnig te zeggen:
- Gekrege!
Toen eerst zag zij de strakke gezichten. Niemand lachte, zij werd niet geplaagd. Och jee, allemaal keken ze zuur! Dat kon toch niet wezen om haar. Zelfs meneer Maandag kwam niet uit de plooi.
- Hei je-n-ook niet 'en weekblad in je zak? vroeg Oom.
- 'En weekblad? Ik? Waarom 'en weekblad?
- 'k Dach' dat Heins je d'er een had meegegeve.
- 'k Begrijp u niet!
Brokken kwamen haar in de keel. Ze kon niet meer slikken, haast, na die drie woorden, die ze toonloos had uitgestooten. Ze begreep niet, wat Oom bedoelde; begreep niet, wat
| |
| |
ze-n-allemaal hadden; 't viel 'er zoo rauw op 'er lijf, hun doen; eerst was het enkel hun gemelijkheid, maar nu een ander vermoeden, een angst.... 't Moest! Ze mòest doen, of er niets was. En ze kéék Oom aan - maar ze bloosde, haar oogen begonnen te tranen. Hè, ze háátte dat grijnzende gezicht, dat nu, het belurkte, scheefgerookte eindje sigaar in de mondhoek, zelfvoldaan zich keerde naar Gerrit. Oom op z'en Zondagsch, de jas natuurlijk uit, het eenige engelsche hemd aan - o, dan kon ze de vent niet uitstaan!.... Wat smoesden ze toch, over Jan, en 'en weekblad?....
- Wait je nie' wanneer Hains mit s'en blad komp? vroeg Gerrit.
- Ik? gut ik weet van niks!
Hè-Goddank, dat was d'er gewóón uit. Ja, ze zou blozen!
Maling had ze aan dat gesmoes! Was dat schrikken! Och, maar ze was màl geweest! Denken, dat et háár wat anging! Ja, netuurlijk, wéér over 't weekblad, dat Oom met Jan zou stichten! O m'ar kijk, nou Tante op d'er likdorentjes getrapt! Jawel, jawel, zóó'n eend was ze niet, zóóveel memorie hàd ze g'edank nog, d'er was d'er zóóveel over die krant an d'er kop gezanikt, as ze dàt nou al was vergete! Maar daarom had ze-n-et ding niet in d'er zàk! Wat was dat dan ook voor flauwigheid van Oóm! Ze hadter, zoo w'erachtig-as-God, nie' meer van gehoord, van die heele krant.
- Hij is d'er ook nog niet! Maar hij komp.
Zoo. Nou, 't zou haar 'en zorg zijn. Oom zei dat alweer, of 'et háár wat anging. Och nee, dàt verbeeldde ze zich. 't Was alleen, dat ze-n-allemaal nijdig waren op Jan. Dat zij net nou d'arin most valle! Ook 'en wanbof! Was ze dan ma'r met Jan meegegaan! Zelfs nog liever thuisgebleven.... Och heerejee, as dàt nou begon, ruzie tusse Jan en Oom!.... Niks d'er van antrekke, niks, geen steek.... Nee maar, hoor me nou die Oom is, Jan 'en loeder, 'en valschert, bedrieger! Altoos vrage wie et zeit, Oom!.... O zoo, denkt meneer Maandag toch anders.... ‘Heins voortvarend,’ ja, zeg u dat
| |
| |
wel! Juist: ‘dat hij heeft doorgetast’ - goed zoo, lekker, Oom, nou jij weer! Dacht ze-n-et niet! Weer, dat et zijn plan was! Net, of de jood wat geeft voor 'en plan! Dan lag et ommers allang in de lommert! ‘Afspraak’ - och wat, afspraak! loop, vent!....
- De stinkert he't me d'ervoor late loope, brieve heb ik geschreve-n-om geld, m'en eige vader heb ik gevraag'....
- Groo'va wist toch, dat et niet hoefde!
Hè? Wàt? Ja, ze hééft het gezegd! O God, kijk Oom kijke, nou!.... Waarom zei-d-ie et ook van dat geldvrage!.... Hoe zij et weet, dat Groo'va et wist?
- Doordat ie et me zelf verteld heef', toe' in 't najaar, toe 'k na huis ben gewees'.
- Wat zeg je me daar nou? Wist Vader et toen al, en dat he't ie jou toe' verteld?
- Groo'va had 'en brief van Meneer. Hij he't um me nog late leze.
- Grau'fa 'en brief? Fan Hains? vroeg Tante.
- Stil nou, laat Geer eerst vertelle! viel Oom zenuwachtig in.
En zij zeide al wat ze nog wist. Ze had het bewustzijn, dat ze bezig was iets doms, iets vreeselijk doms te doen. Ze zag de boosheid over Oom komen. Maar de drang was haar te machtig. Ze wòu niet huichelen. Al dat gekonkel! Jan had ommers zóó eerlijk gehandeld! Groo'va dadelijk gewaarschuwd. Nou, dan moest Oom et ook maar weten. Als ie et bar maakte, zou ze opstaan. Hè, zóó weg, en brutaal naar et Zuid; Jan had gezeid dat ie daar ging biljarten....
Alles duizelde om haar, vervaagde. Ze voelde zich opeens verstompt. Een onbestemde gewaarwording, dat ze-allemaal haar prikken wilden, knijpen, sarren met spelden en messen, en dat het haar niets meer kon schelen, ook al liep het bloed uit wonden. Ze zag Oom aan, toen Gerrit - die grijnsde.
- En verdomme, dat zeg je me nou pas!
't Was, of een ander sprak voor haar:
| |
| |
- 'k Dach' dat Groo'va et wel zou hebbe geschreve.
- Och wat, Groo'va geschreve! Jij wis' bliksems goed hoe-d-ie is! Je zeg zelf dat-ie je gezeid he't dat ie an Heins had geschreve. Dus - dat-ie handelde buite me-n-om!
- Nee.
- Wàt néé?!
- Groova' he't et me niet gezeid.
- Zeg meid, verneuk je me nou? Net zoo zeg je....
- Groo'mòe vertelde-n-et.
- Nou goed, Groo'móe. Wat dondert dàt nou. Groo'va he't je de brief toch gegeve. Zèi-d-ie dat je d'er niks van moch' zegge?
- Nee, 'k g'loof nie'....
- Wel verdomme d'en toch, zoo'n meid! Die weet, hoe me d'er hier voor zitte, wat 'en uitreddink of die krant voor me zijn zou, 't heele zaakje he't ze meegemaak', niks hebbe me voor d'er verborge gehouwe, en dan houdt ze zoo wat vóór d'er....
- M'ar hadt-et je-n-al feell gehollepe, of je gewaite hadt fan die brief? hoorde Geertje meneer Maandag sussend vragen.
- Gehollepe?... Ja zeker had et dat! Dan ha'k de ploert ommers in z'en kaarte gekeke! Wie kon d'er nou denke, dat de smakkert zoo gemeen zou zijn? Et éénige, waar ie zich in bloot he't gegeve, is juis' die brief. Godverdomme! In et najaar! A'k dat had gewete, dat hij buite me-n-om an me vader had geschreve, nada'k me vader had genoemd as een van de lui die ik geld zou vrage, dan was-t-ie ommers ontmaskerd gewees'!
- Meneer he't niks gedaan as antwoorde op 'en brief van Groo'va!
- Ja verdedig jij um nog maar! 't Is zoo'n lievert, hè, die Heins! ‘Meneer he't niks gedaan’! Jij heb niks gedaan. Jij had me motte waarschouwe!.... Gotogot, a'k der toch an denkt! 'k Had zelf de cente kunne geve, teminste, 'k had Vader kunne dwinge, nou, mit de regeling van de erfenìs.
| |
| |
- En as Hains ze nau nie' wau hebbe!.... kwam weer meneer Maandag.
- Nie' wou hèbbe!? 'k Had um toch kunne dwinge. A'k et m'ar bijtij's had gewete. En zoo'n déérn, hè, die et wist!....
- 'k Hep-et je-n-altijd wel esaid, ze wau nie', da' d'er Grau'fa s'en geld d'er in stak.
Wàt zei Tante daar? Wie wou niet? Zij?! Wel heb 'k van me leve! Had ze zich ooit met et geld bemoeid? Oom! die keek Groo'va op de vingers! Zij? 't Was dan toch ook Groo'va z'en geld.
- Nee, et is je Groo'mòeders geld. Wat Vader zelf he't, is 'en schijntje. Ik heb d'er in toegestemd dat-ie-n-et houdt, dat ik nou d'er nog niks van zien zal, maar d'arom he'k toch werachtig wel et rech' te wete wat Vader d'er mee doet.
- Nou m'ar ik heb Groo'vader nooit wat gezeid!
- Da' zel w'erachtig wel uitkomme! Jij was 'en kind en Vader was je wettige voogd.
- Wat he't Tante dan te zegge....
- O! heibeide die fel d'er nu tusschen, speil nau nog es Maria Onschuld, net of jai d'erum nie' stauke kon!....
- Seg us, 't wor main t'amezant en me kindertjes motte gaan slape, drong Maandag zich in de strijd.
En Geertje, opeens besloten:
- Dan ga'k met u mee!
Zij was al opgestaan, vóór hem nog.
Oom bromde iets, van dat zij daarom zijn huis niet hoefde uit te loopen. En om des lieve vredes wil, wou ze antwoorden, dat ze toch vroeg naar huis moest; toen ze Tante in 't gezicht zag, terwijl die naar haar keek. O zoo, was de stemming zóó? Dan was 't maar beter niks te zeggen.
Gerrit begon nu natuurlijk met moppen. Flauwe aardigheden op ‘vader Maandag’. En dan liefst nog tegen háár:
- Wwait je, Geer, w'arum Maandag dat doet, sau mit de kinders uit kuiere gaan? Dan denke de mense dat hai ze gefok heef'.
| |
| |
Meneer Maandag gaf geen antwoord. Gerrit lachte alleen om zijn aardigheid. Hè, zoo'n misseleke vent toch!
Handig wikkelde de bultenaar de armoedig maar zindelijk gekleede kinderen in warme groote-menschedoeken.
- Denk d'er nog m'ar es over na, of je me netjes heb behandeld, zei Oom, op niet-meer-booze toon, en gaf Geertje de gebruikelijke afscheidskus. Tante, snibbig, zei niets dan: - Dag.
Bij de voordeur bood Geertje aan, het kleinste van de kinderen te dragen; maar met een: - Nee, nee, da' ben ze gewend! nam Maandag het tweetal bij de hand. Uit de loomheid van een lange halve-dommel opgeschrikt en uit de benauwdheid der kleine kamer plotseling in de vriesnacht gebracht, lieten de wichten, bevangen van koude, wezenloos zich duwen en trekken. Geertje, enkele passen achter, zag tegen de lichtheid van de grond de magere dwergebeentjes, met het gevaarte van de gedrochtelijke romp belast; en tegen die, op de gladheid der hardgeloopen sneeuw angstig-schielijk, met heel kleine draaitredjes om elkander heen trippelende beentjes, drongen de als beenenloos voortglijdende propjes van kinderen, topzwaar in de omslagdoeken, hulpbehoevend aan. Medelijden dreef Geertje voort; ijlings haalde zij Maandag in, en met een: - ‘Toe, laat mijn et toch m'ar drage,’ bukte ze zich, om het kind op te nemen. Maar zij gleed uit - ze zat op de sneeuw. Maandag lachte, zij lachte mee - de kinderen schenen te versuft, om nog op iets grappigs te letten; maar terwijl zij opstond met een rilling - het was zoo'n snèrpend-koude avond, en zij had een gevoel of ze kou gevat had, die morgen met het treuzelen bij het verschoonen - dacht zij: ‘als ik es zwanger was! dan, zeggen ze, is vallen gevaarlijk.’ De gedachte doorschoot haar onverklaard, als een plotselinge angst. Opeens voelde zij zich beklemd en bedroefd: wat was er toch een zorg in 't leven, kijk me die arme drommel nou es, met die twee ongelukkige wurmen! 'En vader hadden ze niet gekend, en de moeder - Jan had et 'er al verteld; die was weer op de hort, nou liefst heelemaal naar Hamburg, met een
| |
| |
Duitsche zeeman mee. ‘As 'en vent met wat cente zóó-doet, reist ze mee' naar de andere wereld,’ had Jan gezeid. De stumpers, als ze d'er Oom 'es niet hadden! 't Leken lieve kinderen, bleekneusjes, maar fijne gezich'jes!
Zwijgend ging het viertal voort, de herrie om de Delftsche Poort te gemoet. Maandag en zij hadden de kinderen tusschen zich ingenomen. Zoet liepen de wichten mee.
- 'k Sau me d'er no' ma'r niks fan antrekke, verbrak Maandag het zwijgen. Geertje begreep niet dadelijk, wat hij bedoelde: - Hains he't al sau faak getaund, dat-ie mit je-n-Aum gein sake will doen. Dus da' geld had toch niks gegaife.
- Ne-ee, aarzelde Geertje. Ze wist niet, of ze nog meer zou zeggen: dat Jan toch ook geen ongelijk had, wanneer ie Oom niet als kepejon wou. De drukte op de Schiebrug brak het gesprek af.
Daarna peinsde Geertje erover, of zij zou voorstellen, mee naar boven te gaan om de kinderen uit te kleeden. Ze wilde 't graag, uit medelijden, doch dorst het niet goed vragen. Bij de Kruiska had Maandag al afscheid willen nemen. Dit had ze stellig geweigerd. Langzaam, beiden bang te vallen op de gladheid der ongelijke, hellende trottoirs, schuifelden zij met de kinderen voort. Opeens begon het kleinste te huilen. Geertje knielde naast het kind neer, maar verstond niet, wat het wilde. Hoewel Maandag nog zei van dit niet te doen, nam ze het in beide armen, en ging naast het trottoir loopen, waar de sneeuw ruller was.
Vóór zijn huis in de Nadorststraat, wou Maandag het pak van haar overnemen. Maar nu was haar schroom gebroken; voorzichtig, wel wat angstig, met haar sneeuwschoenen op de steile trap, bracht ze het kind naar boven. Daar kwam dadelijk juffrouw Tabbe, de buurvrouw, uitgeloopen, van wie Maandag vaak verteld had, dat ze altoos zoo vriendelijk hielp. Geertje nam nu dus maar afscheid, buurvrouw zou 't verdere wel doen. Om de wurmen, die blauwbleek zagen, wat op te vroolijken, liet ze haar zakje met flikjes achter.
| |
| |
Thuis viel zij in eenzaamheid.
Sophie, blijkbaar ontstemd, dat Geertje, door te bellen, haar in een dut had gestoord, vertelde, dat zij er nog had uitgemoeten, om op het Haagsche veer te vragen, hoe het met de oude Juffrouw was. Toen de boodschap gunstig bleek, was hier de Juffrouw naar bed gegaan. Geertje maakte nog even licht in de achterkamer; maar ze mocht toch niet op Jan blijven wachten; tegelijk met Sophie ging ze naar boven.
Aldoor zag ze die kamer vóór zich, die holle, meubellooze kamer, waar het zoo koud als op straat was geweest, waar meneer Maandag een hanglamp had aangestoken met een gebroken glas en een erg-gebarsten kap; en waar een hemvreemde vrouw moest helpen om de ouderlooze, verkleumde kinderen te bed te brengen. En toch... Hier de Juffrouw had eens gezegd: - ‘Die kinders benne de vreugd van Maandags leven, buiten die kinders he't ie niks’.... Het oudste had zoo snoezig naar hem opgekeken, toen hij gezegd had: - ‘Wat zeg je nou?’ nadat zij het zakje had gegeven.... Zou zij zwanger zijn?.... Jan hadter gezeid: - ‘Daar is wat tege te doen, dat je niet zwanger wor', 'k zal wel es infermeere’.... Maar als ze nu al eens zwanger was.... Zij een kind! een kind van Hem!.... Jan zóu 'er niet laten zitten; trouwen kon hij 'er natuurlijk niet; en de menschen, nou ja, de menschen! Maar ze zou werken, Jan zou er helpen, en dan later, met Groo'moe d'er geld - armoe zou haar kind niet hebben.... Hè, als Jan wou. Hij had 'er laatst verteld van een tweede winkel, die hij graag beginnen wou, in Kralingen of op Delfshaven, voor de nieuwe buurten. - ‘Als die dan gaat, maak ik er meer’.... had hij gezegd, altijd vol plannen, vol droomen van werkzaamheid en onderneming.... Zij in zoo'n winkeltje van hem...., waar dan ook dat weekblad te krijgen zou zijn...., en misschien Oom ook in zoo'n winkeltje.... Als zij het vroeg zou Jan wel wat willen doen voor Oom.... Zou Oom willen? Ondergeschikt! - Maar wàs Jan dan niet hun aller meerdere? Zùllie een- | |
| |
voudige dorpsmenschen konnen toch niet op tegen een man van groote zaken als Jan!.... Zij, een zoon, een zoon van Jan....
Zij was uitgekleed, en als iedere avond, knielde zij neder voor haar bed.
En opeens doorstroomde haar moed, moed òm het aan God te vragen, haar liefde, schoon zondig, te willen zegenen, daar ze Jan zóó innig liefhad; haar te vergeven, zoo ze kwaad deed; en het haar kind niet aan te rekenen - om Jezus' wil.
|
|