| |
| |
| |
X.
Eén Zondag durfde ze niet. 's Zaterdag's-avonds, met de laatste post, was er een brief van Groo'va gekomen, dat Groo'moe Vrijdags in bed had moeten blijven, en waarom Geertje twee Zondagen achtereen niet bij Oom en Tante was geweest. - Dat Gróó'va daar van wìst!.... Ze had nu al drie keer Oom voorgelogen. Eens, dat ze thuis had moeten blijven om ongesteldheid van de Juffrouw; de andere keeren, dat ze naar Juffrouw Koenders moest en dat Mina d'er had meegevraagd naar een bidstond voor de Inwendige Zending.
Daarom hàd ze die Zondagmorgen geknikt en weer geknikt van nee, en trok ze 's avonds naar Oom, trachtende zich de gerustheid op te dringen, dat ze niets verlegen was. Maar Oom zei op zoo'n rare toon: - ‘Zoo! zien we je weer es!’ en die viezerik van een Gerrit, die d'er natuurlijk ook weer zat, begon hard te lachen.
Toen ze nog maar kort er was, lei Tante opeens een pertretje voor haar neer, en ze ontstelde d'er van, want de eerste gewaarwording was: een pertretje van haar zelve, waar ze bleek en slecht op uitzag. Wanneer was dàt dan gemaakt?.... Maar die kleeding en het haar zoo.... Och, het was een pertret van d'er moeder!.... Ze kende dit niet; zij had ook een pertret, maar dat was van na het trouwen. En hier Moe nog als jong-meisje!....
Tante had het pas, toevallig, gevonden. Het zag er nog netjes uit, bijna als nieuw.
| |
| |
- Hè, mag 'k et es meeneme? - De vraag was gedaan, voordat ze er over had nagedacht.
- Wau je 't auk es bai Hains late kaike? vroeg Tante en trok een spottend gezicht.
Zij voelde dat zij hevig kleurde, want ja, ze had aan Hem gedacht; hem te zeggen: ‘'k heb me pertret late maken’; te kijken, wat hij zeggen zou van d'er bleekheid!....
Schielijk trachtte zij 't goed te praten:
- Nee, zoo maar, om et es op me kamertje te hebbe.
- O! Nau, haut et dan maar.
's Avonds thuis - Hij was nog uit - stond ze er in haar kamertje lang mee in de hand. Ze sloeg haar album op, om het andere er naast te hebben. Maar 't was zoo vreemd, dit vroegere trok haar veel meer aan. Allerlei kwam haar nu in de gedachten, door Groo'moe haar over Moeder verteld. Moe had later zoo geleden, ook hier zag zij al bleek en zwak. - Nee, ze mocht er geen grapje mee hebben: 'en pertretje van d'er Moe, om wie Groo'va zoo getreurd had....
't Was 'er opeens, of ze Groo'va's stem hoorde, terwijl hij haar van Moeder vertelde. Hij had het toch maar zoo zelden gedaan.... 'Er kamertje thuis zag ze nu als om zich, 't witte behangsel, het kleine raampje.... van benee klinkt de stem van Groo'va, die uit school komt en haar roept....
Nu schoot het hart haar al te vol. Zij gooide zich neer op haar ledikant, diep het hoofd weg in het kussen, dat toch niemand haar snikken zoo hooren. Koos verschoof, Truus wier onrustig, maar zij kon zich niet beheerschen.
Tot op eens door de stilte van 't huis de doffe slag sloeg van 't sluiten der huisdeur, het snerpend geknars kwam van 't wringen der grendels. Zij vloog op, bracht de hand aan het voorhoofd, stond, verbijsterd, in starre lengte tusschen de drie lage bedden, maar kromp ineen op zijn nadering, bij die trage regelmaat van het trapgestommel. O, ze wou, dat Truus ontwaakte, of Koos, of dat de Juffrouw riep! Als er toch maar iets gebeurde.... Maar de kinderen bleven
| |
| |
slapen, heel het huis sliep, of was stil. Hij was nu in de kamer beneden, even hoorde ze gestommel, toen was 't stil. Hij daar, alleen....
Zij zat op de rand van haar bed met haar bijbel. Onbewust had zij het boekje genomen. Zij moest het schuin voorover houden om een letter te kunnen lezen. Maar nu prevelde zij woorden: ‘Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almagtigen. Ik zal tot den Heere zeggen: Mijne Toevlugt en mijn Burg! mijn God, op welken ik vertrouw!’.... Wat bleef hij lang beneden! God! als ie nou maar niet weer aan het grog drinken was. Zeker toch al bier gedronken. Hij hàd et gezeid, laa'st, toe' zij geen glas van 'em anneme wou: ‘Als jij me d'er niet van af houdt, dan raak ik an de zuip’.... O God nee, 'et mocht niet zijn! Wie weet, waar-ie venavent geweest was! In wat voor slecht gezelschap. Wàs ze maar met 'em meegegaan! ‘As jij me d'er niet van af houdt’.... Of ie 'en kind was, zoo had ie 't gezeid, hij, d'er petroon!.... Gotogot, waar bleef ie nou toch. As ie al es te veel had gedronke en benee was neergevalle. Zou ze.... o, ze mòest naar beneje!.... Wacht! Ja! d'ar knirpte 't deurtje van 't buffet. Ja, ze had et zeker gehoord. Dus dan zat ie wat te eten. Got, daar kwam ie, dan hàd ie gegete....
Het oor aan de reet van de kamerdeur, luisterde zij. 't Warde, 't woelde, 't joeg haar hoofd door: of d'er wel boter geweest was in 't potje, of ie z'en worst wel zou hebben gevonden, anders stond d'er niks als appelstroop en daar had ie zoo et land an; of ie toch grog zou hebben gedronken....
Dáár was ie, de laatste tree op. Geertje hield de hand op 't hart, 't dee d'er pijn van 't snelle kloppen. Plotseling schrikte ze: als ie haar staan zag, als ie nu eens binnen kwam.... Ze wist wel dat hij niet zou komen, hij was al in de kamer gegaan, knars, nu was de deur gesloten, ze kon niet hooren of er gesproken werd; às de Juffrouw nog niet sliep, zou ze zeker wel weer brommen....
| |
| |
Gut!.... Hè! ze was verschrikt. Omdat ie z'en laarzen had buiten gezet! Al hàd ie haar zien staan, al wàs ie nu gekomen!
Met beide handen steunde ze tegen de deur, alles beefde, trilde aan haar, 't was of een prop in 'er keel gestopt was.... stootend tegen Koos z'en bed, kwam ze weer op het hare te zitten.
Toen steeg al d'er kracht in 'er op in een drang om zich te uiten. Heffend de krommend spiertrekkende armen, gooide ze trotsch het hoofd achterover, drong het àlmeer in de nek, en lachte, met gesloten oogen, strak de tanden op elkander, lachte de lust van haar liefde tegen, àl maar meer de borst zich welvend in 'en smartelijk spannings-genieten, tot z' ineens zich voorover liet zakken en diep ademhaalde.
Als het zonde was wat ze deed, dan zou God haar straffen. Ze kon niet anders. Ze was van Hem, hij had haar noodig, ze zou nu telkens met hem meegaan, liegen.... of desnoods niet-liegen, maar hem niet meer alleen laten trekken, met 'em zijn, de enkele uren, dat ze samen kònden wezen. Goeie Jan!.... Ja, ze zou hem Jan gaan noemen. Hij had het al zoo vaak gevraagd, gespot en ook zich boos gemaakt, omdat ze Meneer zei, wanneer hij haar zoende. Ze zou nu nooit Meneer meer zeggen, wanneer ze samen alleen waren. Oppassen, de andere keeren! Nou ja, d'er viel zooveel op te passen! Eenmaal zou et toch uitkomen. Zeker! dat kon niet anders! Dan.... O!.... Als z'eens samen vluchtten.... Jan had laatst zoo ie's gezeid: as ik hier maar weg kon komme! Samen weg, en samen werken, al et geld hier achterlaten. Groo'va.... Nou ja, as die d'er maar iets van merkte, zou-d-ie eischen dat ze thuis kwam. En ze kon Jan niet meer alleen laten. Dus moest ze de grootou'ers toch verdriet doen. Dan was ver-weg, ineens samen weg, nog 'et beste. Of Jan schei'en van de Juffrouw. Als dat kon. Maar Groo'va zou dan net zoo kwaad zijn. O, as ze d'er samen ineens uit konne!....
Langzaam, uit angst van gerucht te maken, ontkleedde ze zich. En haar oog viel op Truusje die woelde. Het was plots
| |
| |
of haar adem stokte, tinkelend viel een haarspeld langs een ijzeren spijl van het bed. Van dat kind af - zij! en hij!.... En zij, kòn ze 't Groo'moe aandoen? Maar wat dan toch, God! wat dan toch?
In haar radelooze onmacht, viel ze op de knieën. Zij prevelde ‘Onze lieve Heer,’ maar zij kon niet bidden. Groo'va's gelijkenis van de verdroogde waterputten en de zielen die niet meer kunnen bidden, kwam haar in de gedachten. Och maar Groo'va, wat wist Groo'va van een droefheid als de hare! Nergens een uitweg. O, voor haar! zij was tevreden als ze hier maar stil mocht blijven en 'er liev'ling daag'lijks zien. Dat had z'em ook geschreven, toe' in die brief. Maar hij, hij bleef, wanneer ze zoo leefden, ongelukkig. Hij wou haar heelemaal tot vrouw, net of de Juffrouw niet bestond. Of ie dat kreng kon verdonkeremanen! Dus dan - zùllie weg, van de kinders, van de zaak, van alles weg. Zou hij dàt willen? Als het hem gelukkig kon maken, zou ze 't doen. Ze was van hem. Al het and're moest nou wijken. Máár - hij moest d'er eerst lang over denken. Alles moest ze met 'em bespreken - niet enkel rekening hou'en met zijn verlangen om met haar te leven, goed de toekomst overzien, alles, mogelijke armoe, ende kind'ren niet meer bij hem.... Ze voelde dat ze 't hem alles flink, ernstig zou kunnen voorhouden.
Maar dan niet in die nare k'ffees, waar ze wist dat kerels hen begluurden en waar hij altoos 'en beetje angstig was voor 't ontmoeten van een kennis. Ze waren nu al iedere keer in 'en ander k'ffee geweest, en overal was 't al even akelig. Wandelen was nog het beste, as et te minste niet regende. Of anders doen wat hij laa'st wou, 'en kamer huren waar ze alleen waren, hij wist 'en gelegenheid, had-ie gezegd - daar konnen ze rustig dan overleggen....
Juist toen Geertje in bed wou stappen, ontwaakte Truus en vroeg om drinken. Geertje gaf een slokje water, zette 'r even op 'et potje. - ‘Zoete Geertje,’ vleide 't kind.
| |
| |
- Zoete Truus!
En Geertje voelde, dat Hij dáár nóóit van zou scheiden.
Maar wat dan? o God, wat dan?....
Ze was straks zoo blij geweest, toen ze even zich verbeeld had, dat er nog een oplossing zou zijn te vinden. En nu zag z'opeens weer niets.... Toch mocht dit zoo niet voortduren. Zelf leed z'er ook te veel onder. Ze voelde zich meest zóó verzwakt, zóó moe, en 'er hoofd leek wel verstompt, ze kon ook heusch aan niks meer denken, van middag nog weer vergeten het raam in de mooie kamer dicht te schuiven, zoodat de gordijnen waren natgeregend. Ze moest hier weg, of.... en dat kon niet....
Weer raakte ze in die pijnlijke verdooving, die geen rusten was, die geen oogenblik haar ontlastte van de eene gedachte, het eene gevoel.... tot ze eindelijk, tegen de morgen, verkleumd bij het onophoudelijk woelen, in een zware koortsslaap lag.
|
|