Ja, ze hééft Hem aangekeken, kon niet anders, in die oogen.
In de keuken is z' alleen. God! Sefie kan da'lek komme. Moet wat water drinke, zich wassche. Hè, dat water op d'er polsen, op de hand, nu.... O, Hij! Hij! Zoo als Hij nu keek, zacht lachend.... Màg niet! God! Het is toch zònde. Vluchte zal ze, weg, et huis uit! Vluchte - van die lieve ooge.... Hè, nu is ze wéér zoo moe. Ja, ze moet is met 'em spreke. Smeeke om niet zóó te doen.... Jee, Sefie....
- Draug ie je mit die doek af?
Och jee! da's toch uit vergissing.
Hè, dat monster van 'en meid.
Wat moet ze nou ook doen?
God, ze is d'er gedachten kwijt.
Eve.... Ja, ze mòet naar bove.
Eve alleen en met 'er Bijbel.
Zoo ijlde zij menige morgen heen, en menig ander oogenblik van vele, ontstelt'nis haar brengende, dagen. In de heimelijkheid van haar kamertje greep z'altoos op 't zelfde plekje: achter in de la van haar nachttafeltje lag haar kleine bijbeltje, waar zij raad in zocht en troost. De Juffrouw en Sophie merkten op, hoe zij vlood, als een schim, naar boven. Doch schampere vragen ontrustten haar niet; 't was immers voor 't heil, voor de rust van het huis, dat zij zich, even maar, afzonderde; dat in die korte eenzaamheid zij haar strijd uitschreide, uitbad.
Want Hij liet nu niet meer af. Zij wist nu zeker dat Hij haar liefhad. Eens had zij hem van De Heer gesproken, op een avond op het plat, waar zij bezig met de wasch, toen hij stil haar hand genomen en haar tot de rand gevoerd had, boven 't water: diep de stad, diep in de vormen verdoez'lende schemer. Zij had hem haar hand gelaten, doch bedeesd het hem gezegd, wáár hij beter troost kon vinden, beter vriendschap, beter liefde. Hij had enkel, eerst, geglimlacht, en haar toen verschrikt met zijn arm, die hij haar om de hals wilde leggen. Sinds zij wist dat hij dàt wou, had