| |
| |
| |
VI.
- Groo'va!
En vlug wipte Geertje de trein uit, toe op hem, die zij, in de duisternis, onrustig het hoofd zag wenden de wagens van de lange trein langs. In de vlek druillicht van de rossige stationslantaarn had zij de lange gestalte onmiddellijk ontdekt. Hij bespeurde haar nog niet.
- Daëg! zangzei ze op z'en rotterdamsch, en wierp zich op aan Groo'va's hals
Die groet van zijn kleinkind was hem vreemd; haar vlugge armen knelden hem.
- Dag kind!.... Nìet zoo uitbundig!
En Geertje zag zijn oog onderzoeken; monsteren haar bij het rossige druillicht
- Ha 'k da' gewête, dat ie bij m'en in de trein zat!
Mozes Meier met z'en vleeschmand.
Ook Scholten, de postbode, was er weer.
De stationschef, uit de duisternis komend naar het licht om af te luiden, tikte hoffelijk aan de pet.
Enkele donkere gestalten gleden voorbij en zeiden g'en-avont.
Toen vroeg Mozes, of hij zijn gezelschap waard was, zoo hij Geertje's pakkasie in z'en leege vleeschmand legde. Voor vetvlekken hoefde ze niet bang te zijn, de mand was zoo schoon as 'en luiermandje. Ietwat kortaf zei Meester: Ja. Geertje had enkel d'er tasch en een pakje
Mozes sprak van Rotterdam, hoe of Geertje 't daar wel maakte. Hij had er nog 'en neef in de Kipstraat, die een
| |
| |
groothandel dee' in lompen en beenen, iemand die ze maar zat had.... Karig gaf ook Geertje antwoord. Ze had zoo'n drang om alleen te zijn met Groo'va, en nu die vervelende slager....
Toch voelde ze zich weer gelukkig, Vóór haar, in het halve maan-licht, droomde 't Dorp; zij zag het slapen, alles was er kalm en rustig. De maan verlichtte de dingen juist zóóveel, dat je zien kon dat z'er waren. Boomekruinen leken grooter, een dak van loover over de straatweg. Schuren, hooibergen, hofsteeën zelf, alles toonde grillige vormen. Eén oogenblik wist Geertje niet, waar ze nu precìes wel waren. Bij de zandweg naar de molen brak de haag van eikenhakhout, zilverig waasde de nevel er over de geurige boekweit velden: wat je ginder donker zag, wist Geertje dat de stee van Kroon was met de honderdjarige linden.
Open lag het dorp nu vóór haar, al de lieve lage huisjes met de nette rechte hegjes, hier en daar de groote schijven van een rijtje zonnebloemen.
Mozes nam thans eind'lijk afscheid; Meester leende zijn aanbod af om hen tot aan huis te brengen.
- 'k Wilde er straks niet op doorgaan, zei hij nu terstond tot Geertje, maar je zult Groo'moe wel veranderd vinden.
- Groo'va!.... 't Is toch niet gevaarlik!?
- Ons aller leven is in Gods hand. Maar je weet het, Groo'moe heeft een hartkwaal, en dan op onzen leeftijd, kind....
- O Groo'va, Groo'va toch!
Stilstaande leunde ze tegen zijn schouder. Maar hij, onmiddellijk, weerde af.
- Doorloopen nu, niet hier zoo staan!
En zij vòelde weer zijn blik, onderzoekend, scherpen op haar.
Zenuwachtig liep ze door.... zag de toren, blank in maanglans; toen, diep-donker, 't lage spitsdak....
En ze lag aan 't hart van Groo'moe, die achter de huisdeur had staan wachten.
- Groo'moe! Groo'moe! lieve Groo'moe!
| |
| |
Groo'va drong hen beiden binnen. En Geertje hoorde hem wel sussen, knorrend zeggen van ‘bedaard zijn’, maar ze kon niet, ze mòest schreien, aan die oude, zachte borst, die breede borst, warm als een kussen. Toen trok zijn hand haar weg, beslist - met de beslistheid van altoos.
En nu zag ze 't zelve ook, Groo'moe was wel erg verouderd, grauwbleek, en zoo diepe groeven, hard gekerfd om 't zachte wangvleesch. Groo'va had gelijk gehad; zij moest stil, voorzichtig zijn'.... Wat wàs ze blij, te zijn gekomen! Koest'ren zou ze Groo'moe nu.... Wacht, maar da'lek de presentjes....
Lachend maakte ze haar pak los. Daar, dat was voor Zoete Groo'moe. Was dat nou geen lekker doekje?
Groo'moe kreeg er tranen van.
Groo'va had zijn laarzen naar het portaaltje gebracht. En terwijl hij langs haar ging, zàg zij, van ter zij, hoe hij alweer haar bezag, onderzoekend haar opnam, zonder spreken.
- Heel vriendelijk van je, zei hij droog, daar Groo'moe hem bij 't doekje wenkte. - Nu eerst eten. 't Is al laat!
Ja, 't was laat - de laatste trein!
- Ik kon niet met de vroeg're komme, om 't verschoone van de kinders.
- Ja, dat heb je ons geschreven.
- Jij ziet er zelf ook moe uit, zorgelijkte Groo'moe's stem.
Groo'va, kort, bijna verwijtend:
- Ja, je ziet er niet goed uit.
Geertje besloot Groo'va zijn present liever later te geven. Zonder honger at z' een bo'tram. Daarop nam ze de Boeken van 't rekje, gaf ze Groo'va. En deze, terwijl hij opsloeg:
- Leest Meneer Heins 's avonds uit de Schrift?
- Ik doe 't, op me kamertje.
- Dus wordt er niet gelezen.
En Geertje hoorde het welbekende smakken van Groo'va's lange, fijne lippen, dat afkeuring beteekende of - gelijkhebben. Op haar drukte de oude beklemdheid. Bedroefd,
| |
| |
ontstemd haast, nam ze afscheid.... Doch toen z' alleen was, op et trapje, 't kráákte weer, precies als vroeger, kreeg z' een drang om terug te keeren.... Ze deed het niet, beschroomd voor Groo'va, stromp'lend kwam ze naar haar kamertje, en dáár.... ze zag et da'lek, hingen al de foto's weer, al de plaatjes, op 't behangsel. Groo'moe had ze weer gehangen....
- Och!....
Nu had ze de tranen in d'oogen. Nu kleedde ze zich blijde uit, blij en dankbaar dat ze thuis was. Lieve Groo'moe, goeie Groo'moe, o, as Groo'moe maar bleef leven! Dat ook bad zij: Groo'moe gespaard.... En, nog lag zij op de knieën, toen haar kamerdeurtje piepte. Daar was Groo'moe!
- Sst, niks zegge! Groo'va wou niet dat ik gaan zou. Maar dat lie'k me niet ontneme....
Lang lag Geertje aan Groo'moe's borst.
En toen zij, de gezonde, jonge, zich, net als toen z' een kind was, voelde ‘ingestopt’ worden door zieke Groo'moe, beet ze in haar kussen om niet uit te barsten van ontroering, en er waasde door de lieve weemoed een schuldgevoel; ze wist niet, of het enkel was omdat zij, de gezonde, zich nu liet koesteren door de zieke, of.... om nog iets meer, iets anders....
Na de kerk.
- ‘Gedag Geertje!’ - ‘Zoo.... Geertje’.... - ‘Geertje!’ - ‘Geertje....’
Zij werd er haast verlegen onder. Ze had nog met opzet de zijdeur genomen, Rika en Hanna Schaap achterna, om kalm is even met die te praten. Maar eerst was die nare Hendrina gekomen, net 'en eend, zoo kwam ze op 'er nichtjes aangewaggeld; en toe' natuurlijk Willem Schaap - die zou wegblijven als ie Hanna kon spreken! en toen was 't om háár begonnen: Truida Schurink, Lina Kroon met 'er zusjes, Gerritje Barmentlo en Hendrik, en toen d'ou'e Barmentlo en
| |
| |
nou Weenink en nicht Keetje; Jan kwam langs en riep wat toe; and're jongens bleven staan, meenende dat er wat gebeurde; Wouter Wolbrink met z'en moeder.... ‘Dag vrouw Wolbrink!’.... 't Goeie mensch!
- O Mevrouw!
Da' was toch vriend'lijk!
- Dominee is nog niet klaar. Maar 'k was bang dat je weg zou weze....
- Dank u wel!
Ja, nou maar knikke, want Mevrouw verstaat 'er toch niet.... - Vindt u?....
- Zeker, best er uit, en nou blij om hier te zijn, hè?
- Ja, dat kan Mevrouw begrijpe.... Dag Mevrouw....
Wat wàs et aardig! In de kerk was 't al zoo aardig, al die knikkende gezichte, en die Rika die zoo lachte! maar nou hier...
- Nee, 'k blijf maar tot Dinsdag.
Wat 'en mense! - Goeiedag!.... - Dokter!.... Was de Dokter in de Kerk? Hé, ze had 'em niet zien zitten.... O! maar vroeger zat-ie toch.... Och jee, Rika Heukelman!
- Geertje, wou j'op Groo'va wâchte, of wiw wij nou m'ar vast goan?
Hè, wàt gaan? Ging Rika méé?.... Heerejee, kwam zij nou helpe!?.... Zoo astrant as ze zich in de kring drong! Rika Schaap alweer an 't lache..., - Hè? wat? haast, ik? Niks geen haast!
- 't Was ma'r om je Groo'moe, Geertje.
- En nicht Betje is bij Groo'moe!
- Ja da weêt ik wel....
Loop, lijs!.... Hoe lang of ze nou al weg was? Nou, April, hè? Haast zes maande.... Ja, 't gaat gauw! D'er Oom? O ja....! Ja, hij is ook niet zoo jong meer.... Wat ie doet? 'En boekhandel ommers.... Zij? Da's meer 'en drukkerij.... Ja, d'er is 'en winkel bij.... Groo'moe had-t-er van geschreve. Aak'lig hè, ineens zooveel zieke! En dan roodvonk.... Zoo? goedaardig?....
| |
| |
Daar was Groo'va!.... Aardig, zooas ze-n-em allemaal groette.... Weer keek-ie zoo - scherp naar haar... Jee, wat was et an met Rika Heukelman! Hè, zoo'n indringster!....
- Ja Groo'va
En opeens, stil en met kleiner lach een hand gevend aan de meisjes die om haar heen stonden, aan Weenink en Barmentl.... Hendrik? was weg al.... kreeg ze, met scherpe volledigheid, dezelfde gewaarwording als vroeger zoo dikwijls: van 'en al groot meisje dat loopt in 'en jurk die haar te kort is geworden, zoet naast Groo'va.
Wáárom moest die Riek nou mee? Kon Nicht Bet vandáág niet blijve? Zij kon ommers ook wat doen, alles kon ze-n-ommers doen! Hè, ze zou et zóó graag zegge, moedig, zóó in Riek's gezicht: ‘wat hei jij bij ons te make? ga jij nou toch heen, indringster.’ Maar jawel! zìj leek de vreemde; hoor ze samen, over de preek! Liep zij daar nou niet net bij, of ze nog maar 'en klein kind was! En Riek was maar drie jaar ou'er.... Hè, zoo'n wijsheid!.... Groo'moe buite!
- Groo'moe!
Mocht dat ook al niet! Groo'va, op 'er roepen, kéék!.... Kan niet schelen!
- Gaat et, Groo'moe?
- Geertje, bedenk dat het Zondag is!
-.... Ja.... a, Groo'va.
Hé, waarom antwoordde ze nou niet wat anders!
Aan de maaltijd - Nicht was nog gebleven, dus waren ze nu met z'en drieën voor 't huishou'en! - vroeg Groo'moe naar de preek.
Geertje - ze had zoo'n behoefte om te praten, om niet stil er bij te zitten - haastte zich de anderen voor te zijn:
- 't Was wel 'en mooie preek. Dominee had tot tekst: ‘Want het ware hun beter, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, dien gekend hebbende, weder afkeeren van het heilige gebod’, 1 Petrus 2 vers 21.
| |
| |
- 2 Petrus 2 vers 21; wanneer jij Groo'moe het antwoord wilt geven, moet je het juist doen.
En Groo'va's lippen smakten.
Nicht ging na het eten weg. Ze wou wel graag naar de middagkerk, maar dan moest ze eerst nog thuis zijn.
- Nou Riek toch gekomme-n-is.
Zie je, dacht Geertje, die had evenmin op Riek gerekend. Groo'moe had 's morgens, vóór de kerk, toen Geertje vroeg of ze niet bij Groo'moe zou blijven, gezeid: - ‘Straks komt Nicht’ - en van Riek was niet gesproken. Riek had zich dus weer opgedrongen!
Ze waren nu met hun drieën in de kamer, Groo'moe, Riek en Geertje. Zwijgend hielp Geertje bij het opredderen van de disch.
- Help jij nou liever Groo'moe met 'er stoel op 't plaas'je, brak Riek de stille bezigheid af.
- Ja voort. Eerst et ete weg.
- Och maar dat kan ik toch wel. 'k Doe-n-et toch altoos alleenig.
- Nou! maak ma'r zoo'n drukkie niet! Zooas je wil.
En Geertje, met de borden al bij de deur, zette ze weer op de tafel.
Ze zag, dat Rika dáárvan schrikte. - Lekker, dacht ze, net goed, zoo
Maar toen ze Groo'moe's rieten leunstoel achter op het plaatsje, in het zonnetje, had gezet, begon Groo'moe:
- Wáárom was je daar zoo onvriendelek tege Riek?
- Ik onvriendelek?
Best! dacht ze, Groo'moe he't 'em ook gevoeld. Maar Groo' moe hield aan, prees Riek's goedhartigheid, vertelde van ‘al wat Riek voor hen dee,’ en Geertje voelde in zich een benauwdheid opstijgen van verwarde spijt, van wrok en van schaamte, van zelfbeklag en zelfbeschuldiging, 't benauwende wasemde tegen d'er keel op, en plots had ze pijn in de
| |
| |
bovenbeenen, een loomheid om zóó op een bed neer te vallen. Eerst wou ze Groo'moe nog antwoorden, uitvallen, zeggen wat zij dacht van Riek; doch als een verlegen kind stond ze, afgewend van Groo'moe, aan de doffe, stoffige blaadjes te trekken van de oude rozenstruik, tegen het latwerk naast de plaatsdeur. Met 'en wenteling op er eene hak keerde ze zich om, in een onwillekeurig vertoon van onverschilligheid, en drentelde verveeld de tuin in. Net begon de klok te bonzen - ze schrikte d'er van, zoo plots vlak boven d'er; en dit ergerde haar weer: - a's-of ze 't niet d'er heele leven gehoord had! omdat ze-n-'en maand of wat weg was geweest! Jakkes wat ellendig toch, dat ze nou opeens et land had! Vanoch'end, toen ze pas uit bed was, had ze 't nog zoo prettig gevonde om hier weer in et tuintje te zijn. Alles had ze toen bekeke, al die nette lange bedjes, de sla, de prei, de andijvie, de kool; alles zag er zoo lekker-frisch uit, in de frischheid van de morgen, van de héérlijk-stille morgen. Toen was ze 't zijhek uitgekuierd, 't kronkelpaadje door de wei heen tot het hek van Groene eld, waar je héél ver over 't land ziet, heel ver af et groote Huis, dichterbij et tuinmanshuisje achter en onder de groep van sparren, die zoo aardig de dag verschuilen. Langs de landen, 't zandpad over, zóó terug. O, die zálige lucht van et hout toch, na de nacht, et elzenhout; plots had ze neus èn mond er vol van, zóó as et rook. Later, fijner, de geur van et eiken. Toen, uit et hakhout: et berkenlaantje, al die lieve, bescheiden boomen, met die fijne, die keurige stammetjes. In de glanzige morgen, de stille landen.... Tòen had de kerkklok lìef geklepeld. Blij was zij naar huis gekomen, blij dat ze thuis was, blij dat er kerk, straks. Blij, toen ze zóó veel gezichten terug zag, die haar groetten, met een lachje.... In een stad enkel onbekende.... En nou! 't kon er niks meer schelen,...! Mooi toch wel, dat fijne kroezen van et jonge boerekoolblad. Hè maar, nee! 't wàs nou heel anders, ja, héél anders as van morge. Dof de grijzig-blauwe lucht, dof en stoffig et suffende
| |
| |
groen, al verherfstend. Kijk daar, achter, in de boone, alles dor, 'en rommelzoo - ook alweer voorbij, de zomer! Jonge wat 'en rupse toch. De tuin zag er anders vrij goed uit, 't viel haar méé, maar toch.... Ja, toen ze straks langs de hof van Schaap kwam, dat was wel nog heel iets anders! Nicht, wat dee ook Nicht al oud! Groo'moe, Groo'va was begrijp'lijk. Maar ook Nicht!....
O, daar was Groo'va, klaar om naar de kerk te gaan.
- Ga je niet mee?
- Nee, Groo'va, 'k blijf nou maar bij Groo'moe.
Stel je voor, nou mee naar 't doope! Tweemaal op één dag naar de kerk! Vroeger eischte Groo'va 't. Nòu kòn ze dankje zegge. Heel kalm had ze 't gezeid, heel gewóón.
.... - Dag Groo'va.... Groo'moe, ik kom dadelek, effe bove weze.
Hè, dat krake van de trap! Dat was zoolang as Geertje heugde - en nóóit was er wat an gedaan! Zoo iets most es weze bij meneer Heins in huis. De heele trap wier opgebroke! Net as beneje de kemode. Hoe lang was 't slot nou al kepot. En nou hing de sleutel d'er bij. Thuis, bij Meneer, wat had hij alles graag nieuw en goed. 't Ging vaak kepot, maar dat was de schuld van z'en slons van 'en vrouw. As 't van hem afhing, dan zou alles altijd eve keurig in orde zijn, zooas in de mooie-voorkamer. Wat hàd die man dáár 'en plezier in! Was dat nou wereldsch? Ja, Meneer was nou eenmaal niet kerksch. Maar vroeger de ouwe Mevrouw Wevers bevoorbeeld, wat was die niet op d'er meubeltjes gesteld! En Groo'moe in 'er fleurige tijd toch ook! 't Was alleen maar tegeswoordig. En dat Nicht Betje nou ook al zoo suf wier! En dan met die dweperige kwebbel van 'en Riek.... Goejig van Groo'moe om al de plaatjes hier weer op te hange! Maar daar kon je ook an zien dat ze oud wier! Geen enkel hing d'er op z'en plaats. Geen enkel! Heelemaal niet aardig zoo, niks geen smaak, et kwam niet uit. Och, 't was
| |
| |
'en armoejig zoodje, maar dan nog zóó gehange was 't niks!
Geertje voelde 'en beetje schaamte, dat ze ééns om die lorren zóóveel had gegeven. Ze was nu zoo heel veel meer gewend, ze had sinds zooveel gezien, ze had nu steedsche ondervinding. Ja, zoo'n dorp, om dood te suffen! De menschen kwamen d'er niet vooruit, d'er heele leven bleven ze 't zelfde. De dingen werden oud met hen, zij lieten ze verouderen, d'er was geen geld om nieuwe te koopen, d'er wier niet verdiend, de dood in de pot.... Nou, één dag was nu al haast om.
Dan nog twee, dan ging ze weer! Héél lief nou maar zijn voor Groo'moe. Arme Groo'moe! toch zoo goed.... Eve, eve eerst nog denke. Wat zou Hij nou doen? Hoe laat was 't? Hallef drie. Misschien wel uit. Of misschien weer met de halters. Nou op zolder. Arme man. Dat je je door je vrouw laat verbiede om op et plat met je halters te werke. Bang? och nee, 't was goejigheid, om de vrede te beware. Ja, hij bang! Hij stond de mense. Maar hij was bang voor gekibbel. ‘Z'is niet gezond,’ zei hij verleje.... En Hij was juist zóó gezond.... Prachtig, as-ie met de halters; de zware dinge, ze ware zoo niks, op díe arm die ze spelend wiegde.... En die hand! die mooie vingers - altoos éve keurig-netjes, onder 't werk, de heele week! Ja, Hij was een heer, een héér! méér as hier de burgemeester, of zelfs as Meneer van Groeneveld. En die man was ongelukkig, hij had 'en spook van 'en vrouw die 'm treiterde, die Hèm koejeneerde met nonsensdinge as dat gimnestiedoen 's zondags op 't plat! En Hij hield van haar, van háár!! O Gòd, as ze-n-em hier had, as ze-n-em maar eve hier had, dan mòcht-ie d'er nou zoene, zoene, zòene, zoovéél as-t-ie wou, en zoo làng as-t-ie wou.... en.... en.... Wàs dat nou zonde? Ze deje same toch geen kwaad. Hij dacht 'er niet an om z'en vrouw te verlate.... ‘Goeie-vriende, anders niet,’ had-ie ommers zelf gezeid. Same moeste ze dit lijden. God moest meelij met hen hebben. Zonde kòn daar niet in weze, dat z'em troostte, zijn vriendin was. Och, die man! die goeie man!....
| |
| |
Nee! ze mòcht nou niet gaan huile. Groo'moe zou et zien, en vrage.... Eve maar de handschoen krijge!....
Net 'en week was dat nou geleje. En 'en uur. 't Was hallef vier.
Zoo as-t-ie de kamer toen inkwam, lachend! Net 'en kind, soms! - ‘Ben 'k niet mooi?!’ En de Truuzepop an 't lache.
- ‘Paatje, gaat u uit? Mag 'k mee?’ - ‘Nee kind, Pa en Moe gaan en visite make. Jee, daar he'k m'en handschoene nog vergete. Koos, ga jij z'is effe hale. Moeder weet wel waar ze legge.’ Toen dat guitige gezicht, toen-d-ie, toe' Koos al weg was, zei: - ‘Wach', daar heb ik al 'en paar!’ En die Truus 'en pret, 'en pret! - ‘Die ben' van Geer', u veel te klein!’ - ‘Wàt, te klein! ze staan me sjiek!’ En dat strijke langs z'en snor, toe', met de handschoen òp z'en hand!.... Zou de lucht de'r làng an blijve? Drage moest ze de handschoen niet. Ook nie' meer in Rotterdam. 't Had van och'end best gekend, dat ze met d'er ketoene ging. Riek en Hanna Schaap hadde' ook ketoene. Iedereen hier.... Nou maar thuis droeg ze deze-n-ook nie' meer. Dan zou ze nog maar 'en paartje koope....
.... Ja, zóó rook z'en snor, z'en haar. Wat voor edeur, ze wist et niet, - héérlijk was et! Zoete handschoen!
Voorzichtig had ze de handschoen gladuit op het vlak van haar hand gelegd. En er, met gesloten oogen, de neus langs laten gaan. Lang, lang, zoo lang ze kon, haalde z' adem, en richtte dan, aldoor de oogen gesloten, het hoofd op, wanneer ze de adem terugblies. Ze voelde een trekken, een kit'lend gewriemel van kleine rukjes in de nek. Haar mondhoeken weken uit onder lichte pijnscheutjes. Het was, of er over het been van haar neus een koelte ging, een koele adem. Toen voelde z' een schok door haar lijf, naar haar buik toe, zij preste de handschoen in haar hand, drong haar neus in wat zijn reuk was, snoof!.... Ze kon geen adem krijgen! 't Was, of alles van haar wegging; schrijlings was z'op bed gevallen, zat daar, leunend, hoofd voorover....
| |
| |
- Geertje!.... Sloap'ie?
Hè!?
Wat? zij slape? Nee! Ja! eve! Ja, ze was nog moe van gist're....
- Hè, wat doe je me nou schrikke! Groo'moe? Ja! ik kom bij Groo'moe!
O, jou spook! Ellendig wicht! God! de handschoen op de grond! Zou Riek em hebbe zien legge? Och, dan wis' ze-nommers nog niks. Dat zij glaceeje had. Nou, dan wis' z'et! haar 'en zorg hoor! 't kon haar nou niet dàt meer schele! Hè, wat had ze opeens 'en buikpijn! En zoo raar, zoo aak'lig moe weer! Eve wassche, voordat ze naar Groo'moe ging.
Wat leek Riek toch op d'er broer. Dat wijsneuzige gezicht, waarmee ze door een kier van de deur had gekeken: net Willem.
Groo'moe, met 'er bril en een zendingsblaadje op schoot, zat haar te wachten.
- Ik had opeens zoo'n slaap, Groo'moe.
- Kind, wat zie je bleek! Was nog maar wat blijve legge! 't Spijt me dat Riek je wakker gemaak' heit. Och, ze is aldoor zoo vol zorg voor me.
- Hoe komp ze hier toch zoo over de vloer?
Het was er uit geflapt, voordat Geertje had nagedacht. Dadelijk had ze spijt van 'er vraag, want ze zag Groo'moe's gezicht betrekken. Ongerust, wendde Groo'moe met moeite het hoofd om. Toen herinnerde zij fluisterend aan haar oude vriendschap met Rika's moeder.
- 't Ben altoos me beste vrinde geweest. Heukelman mocht ik ook zoo graag lije. En Groo'va hield 'em in hooge eere. 't Was zoo'n ernstige man, 'en wezelik Christen. Waarom bei jij toch zoo tege die mense? Is dat nou alleen om Willem?
Aldoor fluisterde die zangerig-lieve stem. En met 'er glimlach-van-goedigheid keek Groo'moe terzij òp naar Geertje. Het was zoo lief-vertrouwelijk! Geertje vond zich onhartelijk,
| |
| |
ongezellig, dat ze daar nog stònd, zonder stoel; ze had lust, op et zoo netjes aangeveegde plaatsje op de knieën te vallen, aan Groo'moe's schoot. Maar toen, weer met 'en ander lachje, zei Groo'moe:
- Weet je, dat ie gauw terugkomp?
- Ja!? antwoordde ze, zóó luid, dat Groo'moe weer naar het keukenraam keek. En zachter: - Dat verwondert me niet.
- Niet? Hadt jij et ook wel gedacht?
- Ja, maar daar hoef u niet om te lache. Ik vin et akelig genoeg. Maar dat ie niet daarginds zou blijve!.... 'En Heukelman die niet koppig zou weze!
- Kind, waarom zeg ie dat weer zoo? Je weet toch, dat ie oprecht je lief heeft....
- Groo'moe, wat kan mijn dat schele! Ik heb hem niet lief!.... En ik trouw nooit....
- Trouw jij nooit?.... Dan ben je zeker verliefd!
En goedig, vroolijk haast, lachte Groo'moe. Dat lachen ontnam Geertje een plotselinge schrik. Ze was daareven niet geschrikt. Niet van Groo'moe's mededeeling. Het had 'er alleen teleurgesteld, dat plotseling het lieve gevoel van vertrouwelijkheid was verstoord. Langs 'er lichaam was 'en verstijving gegleden; ze had zich làng gevoeld, als Groo'va, lang en recht, ze kòn niet bukken.... En ze had maar zoo wat gezeid, afgebeten, met 'er woorden; tot Groo'moe's laatste woord haar erg had doen schrikken. Maar Groo'moe meende 't als een grapje. Nu, dan kon zìj nog wel doorgaan. Was het ook niet goed? niet wáár? Ja, dàt was et, zij nooit trouwen - leven voor d'er stille liefde.
Zij voeld' een geestdrift haar doorgloeien, een gansch onverwachte verheugenis.
Behalve kleine geruchtjes uit de keuken, was geen ander geluid tot hen doorgedrongen, dan, bij tusschenpoozen, enkele galmen van Dominee's stem. Maar nu begon daar plots het orgel. - ‘Et middegezang’, zei Groo'moe nog. Haar was 't muziek-bij-haar-besluit, zeer plechtig en statig, maar blij
| |
| |
ook! ja! blij!... Ze had wel kunnen schreien van vreugde, máár ze moest nu gòed zich houden, sterk zijn, kalm en erg voorzichtig. Wacht, ze zou nog maar wat zeggen.
- Nee, heusch, u lachte d'er om. Maar as ik Oom-en-Tante zie, en ook thuis, bij Meneer en de Juffrouw....
- Hoe dan? Gaan die niet goed same?
- Och, 't ben allebei beste mense. As de juffrouw maar 'en andere man had, kon ik geen betere dienst verlange. Ik kan nou ook best met de Juffrouw overweg, 'k geloof dat ze mijn ook wel lije mag.... Maar dat gezanik van haar met-t-er man! Nou, en Meneer, as de Juffrouw d'er maar nie' was, zou ik et best met hem kunne vinde....
Hihihi! As Groo'moe nou es wis', wat dat wou zegge! Leuk, het es gezegd te hebbe! Groo'moe kòn et niet begrijpe.... Och, wel nee! geen kwestie van!.... Zie je, da' was aardig nou. Niet an Hem vertelle; kàn je!.... Wat zou Hij nou doen?.... En Truus?.... Wacht, daar hadt je Riek alweer is! Met 'en stoel! Nou vriend'lijk weze....
Omdat Rika een stoel aanbracht voor Geertje, ging deze er een voor Rika halen. Daarna las zij voor, uit het Blaadje. Ze hoorde-mee naar wat ze las, ze was zoo blij, het was zoo goed nou. Ze mèrkte dat ze Groo'moe plezier dee', omdat ze met opgewektheid voorlas, vol belangstelling voor die zendeling, die het daar zoo moeilijk had. Straks zou ze veel met Groo'va praten, over de preek, van alles vragen, zorgen dat ze geen bokken schoot, als van morgen, met die tekst. En dan na de koffie uitgaan, niet naar Schaap, - waar Groo'va heen wou.... Eve an bij Dominee? Ja misschien, as Groo'va 't goed von'.... Béter leze, nu, niet horte.... Niet meer denke-n-an wat anders....
Toen Groo'va thuiskwam, uit de kerk, vond hij haar nog aan het lezen. Groo'moe zei, dat Geer zoo prettig had zitten voorlezen.
| |
| |
En toen ze zich, na de koffie, ging klaar maken om te wandelen met Groo'va: - ze wist het nu, naar niemand toe gaan, de gewone wandeling, die ze vroeger elleke Zondag dee met Groo'va - bracht ze moedig haar geschenk mee: de Bundel Preeken van Dominee Gobius, die Meneer d'er had gegeven uit de winkel, om mee te nemen, zeggende: - Ik raak et boek hier toch niet kwijt!
Heel de avond bleef ze blij.
Bij het thuiskomen van de wandeling vond ze Wouter Heukelman; hij kwam zijn zuster halen en dronk nog even een kopje thee mee. Het lamplicht was al aangestoken. Groo'moe in 'er breede armstoel zat achter het theeblad, de kamer zag er gezellig, uit, en die twee stijve poppen, die, recht, dicht tegen de tafel aan, met eenzelfde onhandigheid de smalle theekopjes in de dikke roode vingers hielden, werkten op Geertje's lachlust.
- Wat bei jij dik geworde! luidruchtigde ze tegen Wouter.
En toen Groo'va, blijkbaar over haar uitgelatenheid niet verstoord, wel zei: - ‘Kon Wouter dat ook maar zeggen van jou!’ maakte zij hier een grapje van, zoodat zelfs Groo'va medelachte.
Wouter vroeg naar Rotterdam; hij was er eens geweest: toen Willem naar Amerika ging. Toen had hij de dierentuin gezien en de havens, de rivier; maar ze waren te beduusd geworden, hij en Jan en Willem zelf, en te bedroefd omdat Willem wegging: hij zou die stad wel graag nog eens zien.
- Als Willempie terugkomp! spotten Geertje's gedachten, maar ze sprak van pleziertreinen, Wouter moest maar gauw is komen, zij zou hem alles laten kijken.
Groo'moe, in 'er lage stoel, stak telkens 't vergenoegde hoofd, met het dankbare glimlachje, achter het theelicht uit om naar Geertje te kijken, die nu aan 't vertellen sloeg. Van de vischmarkt, al die vrouwen, zij dee' ze na in 't vette schreeuwen; van de scheepvaart op het Steiger, 't varen door
| |
| |
de watertunnels; ook van de b'reeje pelissie en dat je nie' meer de straat moch' schrobben: hoe Sefie al was beboet, die meid, die vroeger nooit wòu schrobbe.... Toen zei Rika, dat ze weg moest, Wouter sprak van nog wat blijven, maar Rika hield aan. - ‘Geertjen kàn d'er wa' mee, Meister,’ lijzigde ze nog bij 't afscheid; en Geertje zag-en-voelde, hoe Groo'va anders keek naar háár, anders dan al de vorige keeren, nu niet meer om uit te vorschen.
Even druk ging ze voort met vertellen. Van Meneer Maandag, en weer van Sophie, en van 't zitten op het plat, ook van de poffertjesstank door de stad heen al de dagen van de kermis...., maar toen schrikte ze toch even, dat ze daarvan was begonnen; - Groo'va vroeg gelukkig niets.
Oom en Tante noemde ze zelden. Groo'moe echter zei opeens:
- He't Oom ook geklaagd, da' Groova um nog niks bericht had?
Als instinktmatig loenschte Geertje even naar de kant van Groo'va. Zij meende een snel bedwongen rimpel nog te zien ontplooien. Hemeltje, wat moest ze zeggen!.... Gróó'va brak het kort moment van aarzeling af. Met een ietsje vreemds in de stem:
- Je weet zeker, wat Oom hier is komen doen?
- Ja, Oom he't me d'er van gesproke.... Heb u em nog kunne helpe?
- Kunnen wel. Willen is een andere vraag. Maar het is niet noodig gebleken.
- Niet noodig? - Geertje wier nieuwsgierig!
- Zooals ik zei. - Groo'va's lippen smakten.
- Groo'va he't an menheer Heins geschreve, ontheimelijkte Groo'moe goedig.
- Hebt ù....?
Geertje voelde dat ze bloosde. Heerejee, nu bloosde ze! Maar Groo'moe was te vervuld met de geldzaak.
- Menheer Heins he't zelf geschreve, dat et niet noodig is dat Groo'va bijspringt!
| |
| |
- Bijspringt! Er was geen kwestie van bijspringen. Het is een geldbelegging. Maar meneer Heins raadt me niet aan, mijn geld in deze zaak te steken.
En opstaande, haalde Groo'va een brief uit de secretaire:
- Lees maar.
Ja, daar was zijn mooie schrift, 't bree'e papier met de naam van de firma, en de heele sliert daarbij, en 't adres, het huis in 't Hang.... aardig om dat nou te léze, gut, zoo gek, zijn groote letters....
WelE. Heer,
In minzame referte op UE. geëerd schrijven van 24 courant, heb ik de eer u te berichten, ik mij vooralsnog onmogelijk over het levensvatbare van het u bekende voornemen tot uitgifte van een Nieuws- en Advertentieblad kan uitspreken. Intusschen schijnt er een misverstand te zijn en had ik uwen zoon, den heer Jan van Nijkerk, alleen verzocht bij enkele handelsrelatiën, waarover hij mij had onderhouden, te polsen, of daar eventueel garantiekapitaal te vinden zou zijn. Van pogingen te dier zake bij zijnen vader had hij mij niet gesproken en heb ik hem geene volmacht gegeven, namens mij bij wien ook aanzoek te doen om bedrijfskapitaal voor eene onderneming, welker rentabiliteit ik vooralsnog geenszins kan garandeeren, doch waartoe, mocht ik ooit er toe overgaan, het geld ongetwijfeld zal zijn te vinden.
Achtend,
UE. dienstv. dr.
Jan C. Heins,
Firma Heins & Co.
Geertje zat over de brief gebogen, het leek haar een zeer ingewikkeld stuk werks.
- Oom hep weer z'en neus voorbij-gepraat, zei Groo'moe.
| |
| |
- O, ja, dat zal wel. - Geertje vond het een neet'lig gesprek, Lipsmakkend begon Groo'va echter:
- Neen, dat behoeft niet zoo te zijn. Jan kan zijn vriend verkeerd begrepen hebben. Hoe hij mij alleen om garantiekap'taal zou hebben moeten vragen voor een, naar ik toch meen, zuiver financieele onderneming, is me ook niet duidelijk. Maar in elk geval, en dit stel ik op prijs, wenscht Meneer Heins nog niet in te staan voor de zaak, en geeft hij te kennen, het geld wel te Rotterdam te zullen vinden.
Geertje hoorde zonder verstaan. Wat ze van Groo'va alleen begreep: Meneer wou geen geld aannemen, zoolang Meneer niet wist of het een goed zaakje zijn zou. Zie je, dàt was weer Meneer! Aldoor lag zijn schrift nog vóór haar; ze was bang, dat er nu nog meer gepraat zou moeten worden over dat geld voor Oom, en toch hield ze daar de brief nog....
- Hoe of 't nou mit de winkel gaat? hoorde ze Groo'moe vragen. De winkel waar? O, de winkel van Oom! Tante had er zóó gezeid, toe' ze gedag was wezen zeggen: - ‘Denk d'er nou an, Groo'moe mit d'er kwaal mot je niet verontruste, zeg nou niks hier van de winkel’....
- 'k Gelóóf dat et nou wel beter gaat as in 't begin, u begrijp', pas nieuw....
- Maar je komp' er toch nog dik'es.
- Da's te zegge, 's Zondags ja, en dan 's avens, niet over dag. 's Avens gaat er weinig om. Da's in alle boekwinkels. Sommige sluiten na zevene-n-al. 's Avens is 't druk in winkels as van Koenders.
En met handige levendigheid sprak ze door, nu, over de Koendersen. Over et Lekaal, en Arie, die zoo groot met Dominee.... Dee', alsof ze d'er dikwijls kwam....
Pratende, had ze de brief toegevouwen. Hield er hand er, pratend, bij. Lichtte, als zonder er bij te denken, het neergevouw'ne nog eens op, zag dan letters, enk'le krullen.... Pratende, raakte ze besloten: zij zou hem een briefje schrijven, hier uit huis....
| |
| |
Die vreugde, toen ze haar kamertjen intrad! Zoo als ze om de hoek van de trap kwam en door de halfopen deur zag naar binnen, blies ze, beraden, haar looplampje uit. Tot áán de deur kwam de driehoek van maanglans! Met een huivering van blijdschap sloot ze de deur. Maan! en zoo legge denke-n-an Hem! Wáár had ze dàt ook weer geleze, van die adeleke jonkvrouw, die ook nimmer trouwe zou, non wier', met een cel vol maanlicht? O ja, in dat boek bij Oom, die vijf deele.... O, d'er lieve kamertje! Wat was alles innig, zoo! Overal licht, maar zacht en stil. Aardig glòm et waschgerei, maar d'er bed, met deken, kussen, wat stong dat daar vriendelek. 't Liefst was et toch bij er venstertje, 't aardige, spitse venstertje, met et uitgeschoten dakje, alles licht nou.... Hè, kijk buite! Net 'en plaatje, toch, zoo lief. De larikse, de konifeere, 't glansde, zilver op et groen; et tuinhekje, wat leek et kleintjes; vredig lag de weg.... Eve 't venster opedoen!
Geruchtloos liet ze 't knipje springen, 't venster spleet, en nòg meer licht blankt' er om haar. Als in een droom, al die stilte-met-licht. Of er heel ver iemand waakte en hier ieder rustig sliep. Of er toch iets wier gefluisterd.... Zalig! al die fijne takjes, en de boomen, stil in 't rijtje, en de weg, licht als bij dag, en toch - net een and're weg, net een weg om van te droomen....
Met 'er arme in volle breedte over 't vensterkozijn en d'er kin rustend op 'er vuist, bleef ze staren en genieten. Ze trachtte zachter adem te halen, als stoorde ze 't geheimnisvolle.
Toen kwam er van ver een dommelend gedruisch, Geertje wist terstond wat het was, even had ze 't hoofd geheven, als luisterend, ze dacht aan een wachthond die een bemind geluid zou herkennen; even hield ze 't hoofd wat schuin, 't oor naar voren; het bleef een dof, nog zwak gestommel, Geertje luisterde geduldig; toen, opeens, maar ze wist dat het nu moest gebeuren, werd het doffe, stompe, hard; als langs een geluidsrichel rolde 't nader; nu klonk het niet meer regel- | |
| |
matig, niet als één gelijk geluid - en plotseling, snijdend alarm in de nacht, ging boven de lijn van gedreun, van geratel, de fijne kreet op van de stoomfluit.
IJlings deed ze 't venster dicht. Niet de nabije stationsgeruchtep. Dat snerpen van de fluit alleen hóórde bij 'er maannachtdroomen. Ze herinnerde zich een van de eerste nachten te Rotterdam, bij Oom, hoe ze naar dit geluid verlangd had. Dit en al het gedenk en gedroom, 's avonds in 'er kamertje, huiselijk, maar heimelijk, zoo wel verzorgd maar vrij-alleen, 't was het àllerliefste van vroeger. Nù, o ja, 't was nog haar lief. Maar zijzelve was veranderd. Ze hoorde zich nu niet meer toe. Ze was van hem, van hem, van hem. Ja, nu zou ze het hem schrijven. Dat z' em lief had, lief voor eeuwig, dat ze dáárom nóóit zou trouwen.
Ze had geen papier! O! ze zou wel wat vinden! En dan met potlood. Eerst nu licht.
Ze was zich bewust van 'er zenuwachtigheid. Zij voelde zich immers als wier ze gedragen. Zou ze anders mógen voelen!
Had ze nu geen lucifers? Er hadden er altijd in het laadje van 'er waschtafeltje gelegen. Ouderwetsche fosfordingen. O, daar had ze er nog een. Voorzichtig; dat-ie nu niet brak! Hè, vervelend! leek wel vochtig.... Zie je, nu ze bang was voor breken, brak-ie juist.... O wacht, nòg een. Nou een flinke haal, in eens!.... Groote God!....
Brandend was de lucifer van tusschen er vingers op bed gevallen. Zoo maar op de wollen deken!.... Ze slóeg er op met het vlak van er hand. - Uit! - Goddank, et had brand kunnen geven!.... Jonge's, dat stak! Net an er duim. Even in de kom. O nee! water slecht.... Had ze nog watten? Och, et zou wel niet gaan zweren, en 'en beetje pijn, wat gaf dat! Pijn voor Hem, voor z'en eerste brief! As ze dat nog niet voor hem over had! Maar - hoe nu te doen met de brief? Weet je wat, em morgen schrijven, ze kon em tòch niet met de post versturen, as de Juffrouw um zag, een brief van hier, 't adres van háár hand!.... Nee, ze zou hem de brief zelf
| |
| |
geven, dat was zijn present: kon ze ooit méér geven?! Voor de Juffrouw moest ze dan ook wat hebben, wat lekkere appels, dat ging best - en natuurlijk voor Truus en Koos iets. Wanneer zou ze hem de brief kunnen geven? Dinsdag nog? Of Woensdagmorgen, Woensdag bij het koffie brengen?.... Wàt zou ze schrijven? Dat z'em liefhad, dat ze gráág vriendin zijn wilde, altijd, altijd, 'et heele leven, of.... zoolang Hij 't hebben wou; dat ze voortaan alles doen zou, om in zijn leven goed te maken, wat de Juffrouw had bedorven. Maar.... Nee. 't Kon geen zonde wezen. Zonde was - wat de Bijbel overspel noemt, en overspel, nou dat is natuurlijk, als je je vrouw verlaat voor een ander. Zij zou juist heel vrindelijk tegen de Juffrouw zijn. Alles net doen als de Juffrouw 't graag wou hebben. Misschien dat et hielp. En dan zou Hij ommers ook iets meer van z'en vrouw kunne hou'en. O, altijd àlles te doen voor Hem, heelemaal voor Hem te leven, goed te zijn voor Truus en Koos, die kleine Truus, die ook zoo'n behoefte had aan liefde....
Zij had zich nu geheel ontkleed. Met bloote voeten stond ze op het kleedje voor het ledikant. Toen ze haar nachtpon ontvouwde, blankte al die zachtplooiende stof in de glans der maan. En weer omhniverde haar een bijzondere blijdschap, een zalig-weemoedig gevoel van ernst: hier, in 'er oude kamertje, hier kleedde ze zich voor het eerst als bruid, net als die non in dat boek bij Oom, de bruid die bruid blijft, heel 'er leven, die niet zich vertoont aan 'er Bruidegom, maar altoos, elke minuut aan Hem denkt. Die in 'er slaap zijn naam nog prevelt. ‘Doende de lippen der slapenden spreken.’ Waar stond dat ook? - in de Bijbel, waar?.... In et Hooglied, ja, in 't Hooglied. ‘Ik ben mijns liefsten, en zijne genegenheid is tot mij.’ Was dat niet in 't zelfde hoofdstuk? Hè, us effe daarvan leze!....
Met 'er Bijbeltje leunende tegen het venster, kon ze enkel de letters van Salomo lezen en de afscheidingen van de hoofdstukken zien.
| |
| |
Maar ze herinnerde zich! 't Waren immers de eenige teksten, die ze geleerd had, uit zichzelve, niet om Groo'va, of voor de katechesatie!
‘O fontein der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloeien!
‘Ontwaak, noordewind! en kom, gij zuidewind! doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien. O dat mijn liefste tot zijnen hof kwame, en ate zijne edele vruchten!
‘Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten, die klopte, was: Doe mij open, mijne zuster, mijne vriendin, mijne duive, mijne volmaakte! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijne haarlokken met nachtdruppen.
‘Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tien duizend.
‘Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; zijne haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.
‘Zijne oogen zijn als der duiven bij de waterstroomen, met melk gewasschen, staande als in kasjes der ringen.
‘Zijne....’
Nee, verder kende ze 't niet meer, d'er kwam nog van de handen, de wangen.... o ja! hè, en dat wàs Hem: ‘zijne gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen.... Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem!’
Ze rilde. Hè, ze had het koud. Hare handen - de duim stak maar weinig meer - hare handen waren ijs. Maar dat stond juist mooi. Die bleeke handen bij 't wit van 'er nachtpon, àlles moest blank in de maanglans zijn. Met de linkerslaap drukte ze tegen het vensterglas. Vreemd, ze rilde van de kou, en toch deed 'er dat nu goed. Buiten was meer mist gekomen, aan een takje van de wingerd kon ze de blanke droppels tellen. Hè, ze zou er graag van drinken. Net een hoofd, nu, of ze koorts had! Nu, geen wonder! bij zóó iets gewichtigs. Want het wàs, het wàs haar Bruidsnacht. Wat zou Hij blij zijn, als Hij 't wist!.... Nee, daar moest ze niet
| |
| |
aan denken. Alles zou ze Hem vertellen, en 'em smééken om nù gelukkig te zijn.
‘Zet mij....’ was dat óók niet in et Hooglied.... ‘Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwen arm: want de liefde is sterk als de dood... Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen: ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huís voor deze liefde; men zou hem ten eenenmale verachten....’
Ze had gebeden, zooals Groo'moe het haar eens geleerd had: geknield voor d'er bed, de gevouwen handen rustende op de houten rand. Ze had De Heer gedankt voor alles, voor al 't geluk van deze dag, Zijn zegen afgesmeekt op er liefde, waarin immers niets zondigs was, Zijn zegen voor Hem en voor Groo'moe en Groo'va. De maanglans stráálde nu recht op 'er neer, ze moest het hoofd naar de hoek wenden, om het licht niet in de oogen te hebben. Even blééf ze, de oogen gesloten, en alles was licht in 'er nietziende oogen. Het was haar, als zweefde ze weg naar de hemel.... Maar ze moest verstandig wezen, gauw nu slapen; ze wendde zich om. Zoo hinderde het licht nog wel, maar ze kòn toch niet besluiten, op te staan om het gordijn voor het raam te trekken.
Ze zag de toekomst nu zoo blijde. Het was een moeilijke tijd geweest, maar thans kon niets haar verder deren. O, wat was ze blij, naar huis te zijn gekomen. Want hier had ze de rust hervonden.
Weldra dommelde zij in. Maar een kalme slaap was 't niet. Met 'en schrik was ze plots klaar wakker, meenende de brandklok te hooren: het was het slaan van middernacht. Daarna bleef ze heel lang woelen, moe, erg moe, en toch verhit, niet bij machte tot rust te komen. De duim stak erger. Totdat ze besloot, het gordijn te sluiten. Even bleef ze nog staan bij 't venster. Bibberend kwam ze terug in bed. Daarna sliep ze spoedig in.
Toen ze de volgende morgen beneden kwam, was Groo'va
| |
| |
al na school en maakten de kinderen drukte op het plein vóór de kerk. Bij negenen!....
- We hebbe je maar es late legge, goedigde lieve Groo'moe haar tegen.
De gansche morgen mocht ze bezoekjes brengen. 't Halve dorp liep ze af. Tegen twaalven kwam ze bij Dominee, Mevrouw was juist bezig koffie te zetten, toch mocht ze binnenkomen en kreeg een stoel, en wachtte mee op Dominee, die op ziekenbezoek in Het Veld was. Om half een dorst ze niet langer blijven, ze zou Dominee nog wel eens zien.
's Middags ging ze met Rika en Hanna naar de baas van Groeneveld. Vrouw Oolman bracht hen in de moestuin. Daar was de baas. De kinderen van 't kasteel speelden in de witzandhoop achter 't huis. Maddemezel was met hen. Kleine Broer spròng over 't zand heen, in z'en licht matrozepakje, alles blauw en blond aan hem, oogen precies van vergeetme-niet-kleur tusschen de goudblonde krullen. Wat 'en lekkere dot was het toch!.... Even herinnerde zij zich haar vroegere verlangen naar een betrekking als van Maddemezel - het was anders uitgeloopen: maar ze wàs gelukkig!
Thuis vond ze Rika Heukelman. Nicht was er al van 's morgens af, Rika zou niet zijn gekomen.
- Maar nou is 't om jou te doen, Geer.
Moeder Heukelman liet vragen, of Geertje daar de koffie kwam gebruiken, dan zouden Wouter of Jan haar 's avonds weer thuisbrengen. Even keek zij Groo'moe aan, zag de verwachting in Groo'moe's oogen; vriendelijk nam ze de uitnoodiging aan. Met hetzelfde, lichte gevoel, waarmee ze als gefladderd was, vandaag, van de een naar de ander, liep ze nu naast Rika voort. Rika had zooveel te zeggen, zij kon dus gevoeglijk zwijgen. Ze hoorde haar aan, ze glimlachte, nu en dan zei ze eens ja of neen - ze dacht ook niet aan andere dingen, maar heel haar gevoel juichte, dat ze niet hier wàs, dat ze dit nu even dee', dee' vooral om
| |
| |
lieve Groo'moe, maar dat 'er belang, 'er geluk, 'er leven, los was, vrij van elke band hier. Daardoor juist kon zij zoo makkelijk doen, makkelijk geven, wat men haar vroeg.
Vrouw Heukelman en Mijntje wachtten hen in de mooie kamer. 't Was dus een wezenlijke visite. De jongens zouden straks wel komen, zij waren nu nog aan het werk. Mijntje schonk Geertje koffie in, terwijl Rika zich was gaan ontdoen van 'er goed. Moeder reikte het trommeltje toe. De Heraut lag vóór Moeder, met 'er bril. En dadelijk begon zij daarover - of Geertje De Heraut nog wel eens las. Daar kon een iegelijk voedsel in vinden. Geertje zei kordaat van neen. Ze las heelemaal geen kranten, ze kon er heusch de tijd niet voor vinden.
- En veur je Bijbel, hei je doar dan ook geen tiet meer veur?
- O ja, da's heel wat anders. Daar maak ik tijd voor.
Geertje was zelve verbaasd over de strakke flinkheid, waarmee ze de laatste woorden zei.
Weer zag ze vrouw Heukelman 'er lange magere bovenlijf ongeduldig heen en weer bewegen in 'er leunstoel - het ongeduld van de halve lamme, dat zich uitte zoodra er maar iets gebeurde, waarover ze ontevreden wier. Ze zweeg en Geertje zweeg eveneens. Mijntje was zonder koffie te hebben gedronken de kamer uit gegaan, Rika kwam maar niet terug. Geertje had lust om op te staan, ze zou bijvoorbeeld eens naar de geraniums en fuchsia's in de van ouds bekende geglazuurdwitte potten kunnen kijken: - die vele bloemen voor de ramen waren een van de weinige dingen, waar ze altijd schik in had, wanneer ze bij de Heukelmans kwam. Maar ze durfde niet; het groote houterige lichaam tegenover haar was nog altoos niet tot rust, het slingerde als topzwaar tusschen de leuningen van de stoel, en met de doffe staaroogen draaide het hoofd wezenloos rond. Geertje zag, hoe de romp met een schok kwam tot stilstand, hoe het lijf neìgde over de tafel, hoe het hoofd, met een bits vooruit- | |
| |
steken van de kin, zich richtte naar haar, - zij zag de uitval aankomen:
- Dee je niet beter, Geertjen, as je nou bij je grootmoeder bleef?
- Bij Groo'moe? ik? En ik heb 'en betrekking.
- En je loat Grootmoeder ziek achter.
- Nou, ziek, et valt me nog al mee.
Terwijl ze dit zei, vond ze zich hard, onverstandig. Maar wat was dit ook opeens voor praat van vrouw Heukelman.
In de doffe grijze oogen zag Geertje een flikkering schieten. De vrouw zei enkel:
- Kind, hoe keuj zoo proate,
maar de toon was bitter.
Weer zwegen beiden. Mijntje en Riek bleven nog maar altoos weg! Vrouw Heukelman vouwde De Heraut toe, en, terwijl ze d'er bril in het huisje stak:
- Groo'moe von 't toch zoo noar, da'j wegben.
Wacht, dacht Geertje, nou wil ze 't met lievigheid perbeere.
- Ja, ik vint et zelf ook dikke's naar.
- Moar et hoef toch nie'. Je hadt hier toch ook je wark.
- Dat doet Nicht nou ommers. - En Rika! viel ze uit, met een spottende schamperheid in 'er toon, die de doffe oogen weer flikkeren deed.
- Nicht doet et omdat jij d'er nie' was. Riek he't hier genog te doôn. Nee! jou ploats was et, an et ziekbed van je grootmoeder!
Daar hadt je-n-et ouwe gebulder weer, van de driftkop die de dominee nadoet as ze nijdig wordt! Ja-wel, zoo sprakke de perfete tot et volk van Israël! Nou maar, as ze dach' dat ze háár kleinkreeg!
- Me plaats is nou in me betrekking.
En een duw aan 'er stoel gevend, stond ze op. Da'lek weg? Ze keek naar d'er hoed en mantel. Maar de deur ging open. Wouter kwam binnen. Haha, Geertje zag op et gezicht van vrouw Heukelman, dat Wouter haar stoorde. Dus bleven
| |
| |
de meisjes met opzet weg! Geertje moest onderhanden genomen! Nou maar, daar konne ze plezier van hebben! Dan niet weggaan, 't zou lijken of ze bang was. Vroolijk doen, of d'er niks gebeurd was. Lekkertjes met 'en kluitje in't riet.
Vriendelijk lachend, ging ze Wouter te gemoet. Zei weer, dat ie toch zoo dik was geworden. En zich omdraaiend naar vrouw Heukelman, altoos met 'er vriendelijk lachje:
- Wouter he't me beloofd, dat ie gauw in Rotterdam komt.
Nou jij! dacht ze. Al blijf je nog zoo stuursch kijken.... mensch, je zou niet anders kunne, want as jij je zin niet krijgt!.... ik trek me d'er niks van an, as je dat maar wilt geloove!
Wouter zag z'en moeder mokken, wier' ook strak! maar Geertje niet! Nu had ze de fuchsia's te pakken, die prachtige trossen van fuchsia's, zulke bevallige blomme toch, om zóó an je oore te hange, die bij Heukelman doorbloeiden tot in November.
- Hoe is 't mit Bles, Wouter?
- Die 's lang dood, kwam de grafstem van Moeder.
- Issie dood? Och jee, et arme dier.
Wouter stond-t-er-bij, of-t-ie geen tien kon tellen. Alleen omdat z'en moeder sip keek. Straks bij 't binnenkomen, had-t-ie d'er vroolijk gedag gezeid. Dat was nou et huishoue Heukelman, as 't niet naar 't zin van moeder was, was de heele gemeente boos! Blijve doen of ze niks merkte.
- Waar zijn Riek en Mijn nou toch? Mag 'k es effe gaan kijke?
En zonder toestemming te wachten, zij de deur uit.
Ze vond de meisjes in de keuken, dáár d'er kommetje koffie drinkend! kalm in gesprek met Jan! Weer doen, of dat heel gewoon was.
- Dag Jan.... Je Moeder wist al niet, waar jullie toch bleve!
- Moôder?! riep Mijntje in diepe verbazing. Die goeje Mijn, ze was de domste, maar de beste van allemaal, de eenige met wie Geertje altoos nog wel had kannen opschieten.
| |
| |
Maar non zag je-n-is, of ze-n-et goed had geraje: zij moest onder hande genome, daarom was z' alleen gelaten met Moeder.
- Gaan jullie mee?
Op een toon van: anders ga ik ook niet. Dank je wel, geen muizen val spelen!
Nu over Bles, en de andere paarden, òf zij die nog even zien mocht, - en met Jan alleen de deel op.
Toen ze in de kamer terugkwam, zaten Riek en Mijntje met Moeder en Wouter om de tafel, en dronken hier weer koffie, uit kopjes van het mooie servies, of ze nog niets gedronken hadden. Een Heukelman kreeg nooit te veel koffie. Geertje voelde een oogenblik lust, de meisjes met 'er dorst te plagen, maar iedereen keek zoo stroef en strak, dat zij er bijna door in de war was gebracht en maar wat tegen Wouter zei over 't pas gekochte paard, dat hij van Brummen was wezen halen. Wouter vertelde wat van die reis, zij van het afbeulen van de paarden voor trams en sleeperskarren op de slikkeien te Rotterdam. Doch er bleef een verlegenheid in de kamer. Moeder had blijkbaar al iets van het gesprek aan de meisjes oververteld. Eerder dan bij de zuinigheid der Heukelmans gewoonte was, zei Moeder aan Mijntje om licht te maken, en toen de lampglans op de drie groote witvlakken der neergelaten rolgordijnen voor de ramen viel, zag de wijde, leege kamer er nog ongezelliger uit dan eerst in de schemer. Geertje zat als op een stoel met spelden. Ze voelde vijandigheid in de vier kamerhoeken. 'En soort van minachting bij al die rijke, zelfvoldane botteriken, die van haar zou'en willen, dat ze wàt verheerlijkt was met hun opgedrongen ‘vriendschap’.
Toen ze de groote klok in de keuken zeven uur hoorde slaan, vóer ze op. Stugge verwondering op de gezichten. - Maar heusch, ze moest naar huis toe. Het was toch al de laatste avond.
- 'En korte vreugde, vond Wouter.
- Jan, goa je gereêd moake, beval Moeder. En nog on- | |
| |
rustiger deed het hoofd de doffe oogen zoeklichten over de tafel.
Terwijl Mijntje zwijgend haar hielp met 'er mantel, schoot Geertje opeens te binnen: de brief aan Hem! Nog niet geschreven! - Ze had het willen doen na de wandeling op Groeneveld. Toen was Riek haar komen halen. Voor dit gezellige bezoekje!
Ze kon zich nu niet meer goed houden. Onvriendelijk nam ze afscheid. Langzaam stapte Jan naast haar voort. Triest lag het land; van de vroolijke herfstige zachtzonnigheid van den dag was niets meer over; de maan moest nog opkomen. Geertje huiverde, ze vond het koud. Jan had het over Gijs, hun knecht, die nu getrouwd was, maar niet gelukkig.
- Of j' ook uit je ooge mot zien, as je trouwt! zei Geertje.
Dit verhaal over Gijs had er even geboeid, overigens luisterde ze nauw'lijks naar wat Jan had te zeggen. Zóu het waar zijn: zou Groo'moe et naar vinden, erg naar, dat ze weg was? Naarder, nu, met Groo'moe's ziekte, dan vroeger? Maar Nicht was er toch en Riek kwam zoo vaak. En zóó ziek was Groo'moe toch niet. Enkel wat hulpbehoevend. Als zij dáárvoor bleef, moest ze voor goed blijve. Ook - later, as Groo'moe es was komme te valle. Jawel, d'er heele leven hier, en dan trouwe met Willem Heukelman. Dàt wou'e ze. Vrouw Heukelman, Groo'va, allemaal. Groe'mòe had-t-er nooit van gesproke, wel van de gevare in 'en groote stad en zoo, maar nóóit had Groo'moe gezegd: ik heb je noodig. Daar was Groo'moe veel te lief voor. Groo'moe begreep, dat as je jong ben, da'j dan wat wil zien van de wereld. Alleen Groo'vá had et wel eens gezeid. En de Heukelmans dikwe's. Daar nou weer mee aan te komme! Hè, et waren zukke eigengerechtigde moeials!
- Weet je da' Willem misschien terugkomp?
- Willem? Nee. Hoe zou ik da' wete?
- Rika kon et hebbe verteld.... Of hij kon et je hebbe geschreve.
| |
| |
- Mijn? ik krijg geen brieve van um! Waarom komt ie nou terug! 'k Docht dat-ie et er zoo naar z'en zin had?
- Joa! woarom kump ie terug? Zou jìj da' niet wête, Geertje?
- Niet as-t-ie verstandig is.
Zóó, dacht ze, schrijf jij em dat nou maar is! Dan he't die ook wat! Hè, ze had toch zoo et land! Et was zóó 'n prettige dag geweest, ze was zóó blij dat ze naar huis was gekomen, alles scheen zich zoo ten goede te kunnen schikken, en die vrouw Heukelman met d'er gekle's had-t-er weer heelemaal van streek gebracht Zou ze Groo'moe d'er over spreke? Nee. Dat zeker, zeker niet. As Groo'moe d'er es vroeg om te blijve. Dan zou ze móete zegge: 't Kan niet. Ze mocht niet. Ze zou hier vergaan van verlangen. Nee, kort en goed, et kon niet.... Hè, maar dat nou dat mensch et moest zegge....
Bij het hek nam Jan al afscheid. En zij noodde hem niet binnen. Ze snakte d'er naar, van hem af te zijn. Nu es geen Heukelmans meer om d'er heen. Dan zou ze zich wel weten te houden....
Met een vroolijk gezicht kwam ze binnen. Maar boven, alleen, was ze diep neerslachtig. Met hoofdpijn van 't huilen sliep ze laat in. En Dinsdags voelde ze zich ellendig. Als tegen iets vreeselijks zag ze op tegen de scheiding en toch snàkte ze weg te wezen. 'En bezoekje van Dominee leidde af. Ze wandelde nog met Rika en Hanna Schaap. 's Middags kwam Rika Heukelman helpen. En toen ze die bezig zag, voelde ze wroeging, dat ze althans deze drie dagen niet veel meer bij Groo'moe was gebleven en niet meer voor haar had gedaan.
Bij het afscheid was ze nog meer overstuur dan Groo'moe. En in een koorts liep ze naar het station, naast Groo'va, die, zwijgende, met de lippen smakte: - telkens vreesde zij, dat hij nog iets zou zeggen.
|
|