| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Johannes als onderwijzer en prediker.
Wie ooit den weg, die van Siboga door een labyrinth van bergen naar het hoog gelegen dal Silindoeng leidt, gegaan is, kent ook de rivier Aek Raisan. De breede, diepe bergkloof met den over haar bodem pijlsnel voortschietenden, schuimenden waterstroom, dien men na een tocht van vier of vijf uren bereikt, maakt ook thans nog, nu men reeds sedert jaren door de goede voorzorg der regeering over een sterke draadkabelbrug heel gemakkelijk naar de overzijde komt, een geweldigen indruk op iedereen, die haar passeeren moet.
Hoe romantisch schoon is hier de wilde natuur van het Soematraansche bergland!
In vroegere jaren echter, toen er noch van een eenigszins goed aangelegden weg, noch van een brug sprake was, bracht die wilde natuur verbonden met de groote moeilijkheden, die zij den reiziger bereidde, nog een geheel anderen indruk te weeg.
De rivier draagt hier den naam Aek Raisan naar het dikke touw van rotan, waarmede men vroeger het doorwaden van den snellen stroom mogelijk maakte.
Over haar geheelen loop echter van den voet van den hoogen uitgebranden vulkaan Mortimbang tot aan den Indischen Oceaan, waarin zij tusschen Siboga en Baroes uitmondt, heet zij Aek Hoerlang (Mal. Kollang) naar het bergland, dat zij doorstroomt.
Dit land heeft een zeer woeste en wilde natuur, vol hooge en steile bergen en diepe kloven en ravijnen. Het wordt in twee deelen onderscheiden, namelijk Hoerlang tongatonga d.i. Midden Hoerlang, omdat
| |
| |
BRUG OVER DE AEK RAISAN.
| |
| |
het ongeveer in het midden tusschen Siboga en Silindoeng ligt, en Moeara Hoerlang d.i. Beneden Hoerlang, dat de oevers van den benedenloop der rivier omvat.
Met de bewoners dezer streken was zendeling Ködding dikwijls in aanraking gekomen. Met allerlei aangelegenheden kwamen zij tot hem op zijn zendingspost, en hij bezocht hen wederkeerig in hunne dorpen, om hun het evangelie te verkondigen. Daarbij was Johannes, sedert hij tot onderwijzer en evangelist aangesteld werd, steeds zijn trouwe helper geweest. Door beider bemoeienis werden er in Hoerlang tongatonga een paar kleine filiaalgemeenten gesticht.
Ook in Moeara Hoerlang waren een paar dorpshoofden met hunne onderdanen voor Gods woord toegankelijk geworden, en daarom zou ook daar een filiaal verrijzen.
De hoofden van Porlehoean en Si Tahan barat hadden twist met elkander over de grens van hun gebied. Elk van hen wilde haar een eindje verder van het eigen dorp aftrekken, zoodat het geschil over een tamelijk groot stuk grond liep.
Zij leiden dit twistappeltje ten slotte aan den heer Ködding voor. Deze besliste, dat de grens precies in het midden zou zijn, waar als scheiding een stuk grond aan de zending zou worden afgestaan, om er tot gemeenschappelijk nut der beide partijen een kerk en schoolgebouw met onderwijzerswoning op te richten. Het overige zou den daar gestationeerden inlandschen onderwijzer-evangelist tot tuin strekken. Dit werd door beide partijen goed gevonden en alzoo ook ten uitvoer gebracht.
Johannes werd nu door den zendeling voor dit nieuwe filiaal bestemd. Daarmede was voor hem de tijd gekomen, om zich een levensgezellin te kiezen. Hij behoefde daarnaar onder de dochteren des lands niet lang rond te zien.
Onder de Christenen in het ressort Siboga bevonden
| |
| |
zich geen huwbare meisjes. Hij moest dus zijn keuze op een eerbaar meisje uit de heidenen laten vallen, dat echter er in toe moest stemmen, zich voor de voltrekking van het huwelijk in de Christelijke leer te laten onderwijzen en lid der gemeente te worden.
Johannes kende een nabestaande zijner moeder, een jonge dochter, die onder de heidenen als van een geheel onbesproken levenswandel bekend stond. Tot deze en hare naaste bloedverwanten wendde hij zich.
De bloedverwantschap met zijn moeder gaf hem reeds een zeker recht op haar, en daarom behoefde hij ook niet zulk een hooge som voor haar als koopprijs of bruidschat te betalen, als anders het geval zou geweest zijn. Dat kwam hem goed te stade. Zijn spaarpenningen en de ondersteuningen, die bloedverwanten en goede vrienden hem gaven, waren nog lang niet toereikend, om de vereischte uitgaven te dekken. Ten slotte zag hij zich ook nog genoodzaakt een sommetje ter leen te vragen.
Terwijl Johannes nu in Hoerlang bezig was, om den bouw zijner woning te leiden en verdere toebereidselen tot oprichting van zijn post te maken, werd zijn verloofde te Siboga door den zendeling in de Christelijke leer onderwezen. Zij was nog al vlug van bevatting en maakte spoedig goede vorderingen, gelijk mij haar leermeester bijna dagelijks mededeelde, terwijl hij tevens met blijdschap zijn verwondering er over uitsprak, dat het geleerde door haar niet alleen met het verstand maar ook met het hart werd aangenomen.
Toen de tijd daarvoor gekomen was, kon hij haar met volle vrijmoedigheid door den doop bij de gemeente des Heeren inlijven. Daarbij ontving zij den naam Thamar. Eenige dagen later vond ook de Christelijke huwelijksinzegening plaats.
Na deze voorbereidselen maakte Johannes zich spoedig met zijn jonge vrouw, zijn moeder en zijn jongste zuster op, om de nieuwe woning in Si Tahan barat te
| |
| |
PANDITA JOHANNES EN ZIJN GEZIN
| |
| |
betrekken. De oudste zuster was reeds sedert eenigen tijd gehuwd en woonde toen in Silindoeng.
In November van het jaar 1880 werd de nieuwe arbeid aanvaard. Met groote blijmoedigheid kwamen de Hoerlangers met hunne kleine zeilscheepjes naar Siboga, om hun leeraar met de leden van zijn gezin en hunne roerende goederen af te halen en over zee naar de plaats hunner bestemming aan de Hoerlangrivier te brengen. Zonder ongeval volbrachten zij de reis, en de menschen, die bij de bezoeken van zendeling Ködding reeds met het evangelie in aanraking gekomen waren, ontvingen hen met groote blijdschap.
Met vaste hand nam Johannes nu het zendingswerk op. Geregeld werd er elken Zondag godsdienstoefening en zondagschool gehouden, en ook de dagschool kwam tot een geregelden gang. Een kerk- of schoolgebouw was er nog niet opgericht, en daarom moesten de bijeenkomsten van grooten en kleinen op de voorgalerij van de kleine onderwijzerswoning plaats vinden. Nu, dat ging ook voorloopig nog, want de schare was nog niet groot. De doorgaans heerschende groote hitte in aanmerking genomen, moest men toch wel wat al te dicht op elkaâr zitten. Het was echter niet kwaad, dat die menschen het daarbij een beetje benauwd hadden, want daardoor zou het over het algemeen nog al trage en vadzige manvolk, dat liever op een mat lag te luieren en het werken aan de vrouwen overliet, er toe aangedreven worden, om spoedig met het bouwen van een eenvoudig kerkje een begin te maken.
Behalve aan de zooevengenoemde geregelde werkzaamheden besteedde Johannes zijn tijd aan de verkondiging van de blijde boodschap in de dorpen, die boven- en benedenstrooms van zijn woonplaats lagen. Met een licht vaartuigje roeide hij nu eens hier dan weer daarheen, om de menschen vooreerst opmerkzaam te maken op het feit, dat zij een onsterfelijke ziel hadden, voor wier welstand en geluk zij nog
| |
| |
noodzakelijker dan voor het lichaam moesten zorgen. Daaraan aansluitend maakte hij hen met den weg ten eeuwigen leven bekend.
Tot dezen evangelistenarbeid bezat hij in bijzondere mate de geschiktheid. Hij kende niet alleen de menschen en al hunne bijzondere omstandigheden door en door, maar wist ook met veel takt van alles partij te trekken, wat tot de bereiking van zijn doel leiden kon. Gemakkelijk was dit werk echter volstrekt niet; want de heerschende toestanden werkten hem geenszins in de hand.
Bij de uitstekende vruchtbaarheid van den grond waren de mannen slechts gedurende een paar maanden des jaars tot eenigszins inspannenden arbeid gedwongen t.w. voor den rijstbouw in de ladangs. De bewerking der tuinen lieten zij hoofdzakelijk aan de vrouwen over. Zij hadden dus heel veel tijd over, om in luiheid door te brengen, wat hen tot kaartspelen en drinken verleidde.
Tot het laatste vond menigeen den inheemschen palmwijn niet voldoende; Europeesche jenever en cognac prikkelden hun smaak veel sterker en aangenamer. Het daarvoor noodige geld moesten echter de vrouwen door den verkoop hunner tuinproducten verschaffen. Deze omstandigheden deden hen het leven van de lichtste zijde opvatten, zoodat zij aan geestelijk voedsel en lafenis geen behoefte gevoelden en daarom ook voor het evangelie geen gehoor hadden.
De drie vrouwelijke leden van het onderwijzersgezin waren in dit land bijzonder in hun element gekomen. Voornamelijk de oude moeder voelde zich hier zoo tehuis als in haar vaderlandsche streken Nai Pospos en Pasariboe.
Te Siboga had zij ternauwernood een klein stukje eenigszins vruchtbaren grond tot den aanleg van een tuintje kunnen krijgen, hier echter was vruchtbaar land daartoe in overvloed voorhanden. Nu kon zij in
| |
| |
gezelschap van dochter en schoondochter bananen, suikerriet, mais en andere nuttige dingen planten, zooveel zij maar verkoos. Des Heeren zegen kroonde hunne vlijt met een goede uitkomst. Dat was dan ook bij de betrekkelijk geringe bezoldiging van den onderwijzer een zeer goede toelage.
In de maand April van het jaar 1881 bezocht ik het filiaal voor de eerste keer en bracht er tien dagen door. In gezelschap van den onderwijzer-evangelist bezocht ik verscheidene heidensche dorpen aan de Hoerlangrivier.
In het dorp Pangaloan vonden wij vele menschen bijeen, want wij waren er tot een feestelijken maaltijd uitgenoodigd. De dorpsbewoners wilden onder aanvoering van hun hoofd allen tot het Christendom overgaan. Zij hadden al een poosje de christelijke bijeenkomsten bezocht en waren op dat oogenblik een en al vriendelijkheid en goedheid, maar de zaak duurde, helaas, niet lang, want een paar weken na mijn bezoek waren zij weer de oude heidenen en tegen het Christendom gekant erger dan ooit.
Hoe dat kwam?
Och dat was zeer eenvoudig. Zij hadden een proces over eenig landbezit, dat zij door mijne hulp dachten te winnen, en toen zij in die verwachting werden teleurgesteld, was hun verlangen naar den weg ten leven ook meteen verdwenen. Tijdens mijn bezoek echter schenen allen nog van de voortreffelijkheid van het Christendom boven de van de vaderen geërfde heidensche zeden ten diepste doordrongen.
Voor hen, die reeds van de stichting van het filiaal af geregeld de godsdienstoefeningen bezocht en zich als Christenen gedragen hadden, werd gedurende dit bezoek de loop van het voorbereidend onderwijs nader geregeld, opdat zij de volgende keer zouden kunnen gedoopt worden. Zij beloofden ook tegen dien tijd een kerkje te bouwen, dat dan tegelijk zou worden ingewijd.
| |
| |
Er verliep een vol jaar, eer het mij mogelijk was, Si Tahan barat voor de tweede maal te bezoeken.
De reis werd evenals de eerste keer eerst over zee en dan de rivier op gemaakt. Daartoe was een nacht voor de zeereis en een heelen dag voor die op de rivier noodig, maar ik kwam er zoo gemakkelijker en ook sneller dan over land door bosschen en moerassen. De inlanders volbrachten den tocht over land wel in één dag, maar ik mocht niet probeeren, hun dat na te doen.
De Hoerlangers hadden hunne belofte vervuld. Een eenvoudig kerkje, welks wanden slechts van boomschors vervaardigd waren maar netjes gewit, sierde de plaats. Het werd den volgenden Zondag ingewijd.
Na de godsdienstoefening ontvingen de eerstelingen den heiligen doop, en daarmede was ook te dezer plaatse een gemeente van Jezus gesticht, Gode gekocht door zijn zoenbloed. Johannes had de doopelingen over het algemeen goed onderwezen en voorbereid, zij waren met de grondwaarheden van het evangelie goed bekend; alleen eenige ouden van dagen, jegens welke men niet meer veeleischend mocht zijn, hadden de opgegeven lessen niet zoo goed meer in het geheugen kunnen prenten.
Bij deze gelegenheid werd ook de eerstgeboren zoon van Johannes en Thamar gedoopt; hij ontving den naam Martin.
Den volgenden dag werd de school geinspecteerd. De kinderen hadden niettegenstaande de geringe hulpmiddelen, waarmede hun onderwijzer en zij zich behelpen moesten, zeer goede vorderingen gemaakt. Voorts werd er gedurende dit bezoek ook nog een bruiloft gevierd.
De zuster van Johannes, Si Santoen trad in het huwelijk met Si Markus, een flinken borst, die met zijn ouders, broertjes en zusjes den vorigen Zondag tot de doopelingen had behoord. Bij het huwelijksfeest ging
| |
| |
het ten naastenbij nog wat echt Bataksch toe, want er werd tusschen de nabestaanden van weerszijde nog geducht om den prijs der bruid gedongen. De ouders van den bruidegom waren dan ook wel wat al te knikkerig.
Johannes echter gaf ook hier een goed christelijk voorbeeld. Wel verweet hij in een kernachtige toespraak den nabestaanden van zijn toekomstigen zwager hunne inhaligheid, die hen zelfs vroeger gegeven beloften deed breken, maar hij wist ook toegeeflijk te zijn. Daardoor bracht hij dezen door de volkszeden nog geboden menschenhandel tot een goed einde, zoodat er nu ook een kerkelijke huwelijksinzegening en daarna een feestmaal in echt christelijken geest opvolgen konden.
Nog eenmaal bezocht ik Si Tahan barat in Januari 1883, en wel met het doel de gemeente aan mijn opvolger, zendeling Schrey, over te geven. Want ik was door het bestuur van ons genootschap naar Pansoer na pitoe overgeplaatst, om aldaar aan de kweekschool tot opleiding van inlandsch hulppersoneel mede werkzaam te zijn.
Zoo mocht ik Johannes nog eens in zijn arbeid gadeslaan en zien, hoe deze zich, ofschoon langzaam toch voortdurend uitbreidde, zoodat het goede zaad in steeds wijdere kringen werd uitgestrooid.
Met dezelfde trouwe toewijding zette Johannes ook als medearbeider van mijn opvolger zijn werk voort. Daarom werd hij ook in het jaar 1887 mede gekozen, om met nog vijf anderen tot den predikercursus te worden toegelaten. Hij was echter geenszins trotsch op deze onderscheiding, maar verzocht veelmeer ernstig, daarvan verschoond te mogen blijven, dewijl hij zich daarvoor geheel onwaardig en ongeschikt hield. Nu, die zichzelve alzoo beoordeelen, zijn, indien zij het oprecht meenen, zeker niet onwaardig en ongeschikt. Daarom ontving hij ook van den ephorus Nommensen
| |
| |
WONING VAN ZENDELING MEERWALDT TE PANSOER NA PITOE.
| |
| |
ten antwoord: ‘Indien ge mij gehoorzaamheid meent schuldig te zijn, dan gaat ge er eenvoudig heen.’ Hij ging dan ook zonder verder tegenspreken en betrok weldra met vrouw en kroost de voor hem bestemde woning in het seminarie te Pansoer na pitoe.
Nu moest hij wederom op nieuw aan het leeren en studeeren. Dat hem zulks nog moeilijker viel dan de eerste keer, kan niemand verwonderen. Even als voorheen bij zijn opleiding tot onderwijzer-evangelist deed hij weer trouw en ijverig zijn best, en het mocht hem met 's Heeren hulp ook gelukken, het noodzakelijkste in zich op te nemen.
Daarmede waren zijn leeraren en de andere zendelingen dan ook tevreden, want zij konden er van verzekerd zijn, dat hij de verworven kennis, indien deze ook al niet zoo heel groot was, toch getrouw zou gebruiken tot heil der zielen, die aan zijne leiding werden toevertrouwd. En in dezen vasten grond der hope hebben zij zich later in hem ook niet teleurgesteld gezien.
Terwijl zij te Pansoer na pitoe woonden, moesten Johannes en Thamar een sterke geloofsbeproeving doorstaan. Eens gingen zendeling Johannsen en ik naar de maandelijksche bidstond, die met de hoofden en ouderlingen uit alle gemeenten in de vallei Silindoeng afwisselend op een der vijf zendingsposten gehouden werd, en de aspirant-predikers gingen als naar gewoonte mede. De bidstond werd deze keer op den van ons het verst verwijderden zendingspost Sipoholon gehouden.
Terwijl wij mannen alzoo allen afwezig waren, en de kweekelingen van den onderwijzerscursus zich met werken in hunne tuinen onledig hielden, vermaakten de kinderen, die nog te klein voor de school waren zich met het oplezen van ‘tipatipa’ d.i. van een soort olienootjes, die aan de bladen van zekeren boom groeien even als galnooten op eikebladeren. Dit deed ook
| |
| |
Alexander, het vijfjarige zoontje van Johannes en Thamar. Of nu het kind overmatig veel van die vruchtjes at, weet ik niet, maar na het genot er van werd het eensklaps als verdoofd, en eer wij met den vader huiswaarts keerden, zat de diepbedroefde moeder reeds bij het lijkje van haar kind.
Het was voor de arme ouders een zware slag, een kind, en wel een zoontje, zoo plotseling door den dood te verliezen! Zij droegen dit leed echter met stille berusting, wat mij met betrekking tot de moeder zeer verwonderde maar ook tevens zeer verblijdde.
Ook de vele Christenen en heidenen, die, nadat de mare van het ongeval zich in het rond verspreid had, op het erf kwamen, verwonderden zich ten hoogste. Hier zagen zij de vertroostende kracht van Gods woord als het ware levend voor oogen en konden het niet begrijpen, dat de ouders en inzonderheid de moeder dit groote leed zoo stil konden verdragen. Dat was in hunne oogen een verbazend groot wonder, en Johannes en Thamar legden daarmede een stil maar daarom zooveel te sterker getuigenis des geloofs af. Een troost vonden zij later ook daarin, dat hun te Pansoer na pitoe weder een zoontje geboren werd, dat zij den naam Polin (onvervalscht of oprecht) gaven.
Den 20. October 1889 vulde een bijzonder groote schare de kerk te Pansoer na pitoe. Niet alleen de tot dezen zendingspost behoorende Christengemeente was bijna in haar geheel naar het bedehuis opgegaan, maar ook een groot aantal Christenen uit de andere gemeenten van Silindoeng en van andere deelen der Bataklanden, en met hen ook het meerendeel der zendelingen van het geheele gebied der Rijnsche zending. Was er dan conferentie, en werd het daarmede verbondene, groote zendingsfeest gevierd? Neen dat niet.
De jaarlijksche conferentie met de synodale vergaderingen, die anders in de eerste week na Pinksteren werd gehouden, had dit jaar niet kunnen plaats- | |
| |
vinden, omdat de Singa Mangaradja of priesterkoning in Toba weer een bende brandstichters op de been gebracht had, die ook de zendingsposten bedreigde. Om deze oorzaak had ook de inzegening en bevestiging der inlandsche predikers, die hun cursus doorloopen hadden, moeten uitgesteld worden. Deze plechtigheid was het dus, die op genoemden datum zoovelen naar het bedehuis te Pansoer na pitoe trok.
In deze rijkgezegende bijeenkomst nu ontving ook onze Johannes de wijding tot het ambt, dat hij voortaan bekleeden zou. Hij werd aan zendeling Schrey van Siboga als hulpprediker toegewezen, om hem in zijn zeer uitgestrekt ressort en zijne vele werkzaamheden ter zijde te staan.
Zoo keerde Johannes met de zijnen naar Siboga terug, doch niet om gelijk vroeger in den dienst op een enkel filiaal te voorzien, maar om voortaan op den zendingspost zelven te wonen en vandaar uit zijne werkzaamheid over het geheele ressort uit te strekken.
Siboga is de hoofdzakelijke havenplaats voor de Bataklanden ter Soematra's Weskust. Dit veroorzaakt den aldaar gestationeerden zendeling veel moeite, daar het hem plichten oplegt en werkzaamheden verschaft, die een zendeling op de gewone binnenlandsche posten niet heeft. Hij is daardoor zeer dikwijls aan zijn post gebonden, ook wanneer het meer directe zendingswerk hem eigenlijk naar buiten roept en zijne tegenwoordigheid op de filialen vereischt.
Daarom moest Johannes zijne krachten inzonderheid aan de laatsten wijden en dikwijls op reis gaan. Hij deed dit gaarne en evangeliseerde daarbij ook onder de heidenen, waar hij maar gelegenheid daartoe vond; want het was zijn lust en zijn leven, getuigenis af te leggen van Gods genade en liefde in Jezus Christus geopenbaard.
Op deze wijze verrichtte hij den voorbereidenden arbeid, die tot den aanleg van den zendingspost Si
| |
| |
Manosor in het landschap Borbor leidde. Ook het aantal tot Siboga behoorende filialen vermeerderde zich door zijn werkzaamheid. Door hem werd het evangelie o.a. ook aan de bloedverwanten zijner vrouw in Poriaha gebracht, zoodat aldaar na verloop van tijd niettegenstaande de tegenwerking van Mohammedanen en heidenen een kleine Christengemeente ontstond. En eveneens nam Rampa, op elf paal (± 20 K.M.) van Siboga aan den weg naar Silindoeng gelegen en vroeger een wegens den als giftmenger beruchten radja algemeen gevreesde en vermeden plaats het woord Gods aan.
Ook op den zendingspost zelf had Johannes veel te doen. Er werd een nieuwe, zeer fraaie kerk en later ook een nieuwe school gebouwd. De zendeling, bepaald een kunstenaar in het timmervak, was daarbij natuurlijk de bouwmeester, maar Johannes kreeg mede veel werk, want hij moest voor den behoorlijken aanvoer van goed timmerhout zorgen en ook het voortdurend toezicht op de werklieden uitoefenen.
Daarna kwam het geheele bestaan van den zendingspost en de rondom liggende Bataksche dorpen in gevaar. Het bestuur wilde den weg naar Silindoeng, die er langs leidde, verleggen en op een zeer ver verwijderde plaats in Siboga doen uitmonden.
Op deze plaats toch vinden de inlanders geen middel van bestaan dan door den handel met de binnenlanden. Van oudsher liep de weg door de zoogenaamde Batakvallei. Daarom hadden zich aldaar vele heidenen uit den omtrek en de verder gelegene binnenlanden gevestigd en was de zendingspost eveneens daar gesticht.
Nu meenden de besturende ambtenaren, na eenige mislukte pogingen te hebben aangewend, dat er door deze vallei geen goede weg over het gebergte en naar de binnenlanden kon worden aangelegd. Zij kwamen daardoor tot het besluit, het eerste gedeelte van dien weg naar de veel zuidelijker gelegen vallei van Saroedik te verleggen.
| |
| |
ZENDINGSPOST SIBOGA NA DE VERNIEUWING.
| |
| |
Dit zou voor het zendingswerk een ware ramp geweest zijn, want het zou én de Christenen én de heidenen niet alleen genoodzaakt hebben, om hunne tegen den Islam beschutte woonplaatsen in het nauwbegrensde dal ter wille van hun dagelijksch brood te verlaten, maar ook om zich onder de Mohammedanen te verstrooien, zoodat ook een met vele kosten verbondene verplaatsing van den zendingspost weinig tot behoud der gemeente zou gebaat hebben. Zoo zag zich dan de zendeling gedwongen, zelf de hand aan het werk te slaan en het bewijs te leveren, dat er door de Batakvallei en langs den zendingspost ten minste een evenzoo goede weg kon worden gemaakt als op een andere plaats.
In vereeniging met de bij het behoud hunner woonplaatsen belanghebbenden bracht hij dit ten uitvoer. Het was een grootsche maar ook moeitevolle onderneming. Daarbij werd ook het dorp der Christenen geheel nieuw aangelegd en uitgebreid.
Ook bij al deze werkzaamheden was Johannes des zendelings rechterhand, die alles nauwkeurig ten uitvoer bracht, gelijk het bevolen werd, en ook tevens in moeilijke gevallen goeden raad wist te geven. Steeds was hij met opgewektheid en blijmoedigheid bij zijn zaak en wist door woord en daad de onder zijn toezicht staande arbeiders tot moed en volharding bij den zoovele zweetdruppels kostenden arbeid aan te sporen, wanneer de groote moeilijkheden van het met geringe hulpmiddelen te volbrengen werk hen wilden doen versagen.
Zoo bewees Johannes zich vlijtig en trouw in alles, wat zijne hand te doen vond. Als pandita batak mocht hij slechts een tiental jaren in den wijngaard des Heeren werkzaam zijn.
Rijk, gelijk zijn vader en grootvader, is hij daarbij niet geworden. Zijn hart ging ook naar aardschen rijkdom niet uit. Hij had in de jaren zijner jeugd ge-
| |
| |
NIEUWE KERK TE SIBOAG.
| |
| |
noegzaam ondervonden, dat de goederen dezer wereld den mensch geen waar geluk aanbrengen, want juist om hunnentwil was er over hem en zijne nabestaanden zooveel ellende losgebroken. Deze was echter in Gods hand het middel, om hem den weg ter zaligheid en ten eeuwigen leven te leeren kennen.
In de verblijdende zekerheid, een redder en zaligmaker te hebben, die hem eenmaal van al het leed dezer aarde verlossen en eeuwig onvergankelijke schatten schenken zou, is hij gelukkig geweest, zoolang hij Jezus Christus als den grootsten schat gekend heeft, tot hij met vrede en vreugde daarheen is gegaan, waar gelooven en hopen in aanschouwen veranderd worden. ‘Veilig in Jezus armen, veilig aan Jezus hart,’ - zoo heeft Pandita Johannes Harahap hier op aarde geleefd, en zoo leeft hij verder voort in hemelsche heerlijkheid en zaligheid, die zonder de zware golven van jammer en ellende, die in het aardsche leven over hem zijn heengegaan, hem waarschijnlijk niet ten deel zouden gevallen zijn.
En hoe is het den radja van Si Rau gegaan? Heeft hij zich ongestoord in het bezit van door onrecht en geweld verkregen geld en goed mogen verheugen? Is de blijde boodschap ook reeds tot zijn dorp of tot de andere deelen van Pasariboe en Nai Pospos doorgedrongen en heeft in die streken het ‘pidari’ reeds voor betere toestanden plaatsgemaakt? Deze vragen zullen, naar ik denken kan, menigen belangstellenden lezer of lezeres op de lippen zweven.
Welnu, ‘de Heer regeert’ (Ps. 97:1) en ‘Zijne oordeelen zijn over de geheele aarde’ (Ps. 105:7). Daarom draagt de zonde hare bestraffing in zichzelve, zoodat de volksmond heeft leeren zeggen: ‘Het kwaad loont zijn meester,’ en: ‘Zoo gewonnen, zoo geronnen.’
| |
| |
De waarheid dezer woorden heeft ook de boosaardige radja van Si Rau rijkelijk ondervonden. Zijn hebzucht en geldgierigheid en de daaruit voortvloeiende ongerechtigheden hebben hem den haat zijner onderdanen op den hals gehaald. Velen van hen zochten hun toevlucht bij betere hoofden. Daardoor is niet alleen het aantal inwoners van zijn dorp sterk verminderd, maar het heeft hem ook met eenigen dier hoofden in oorlog gebracht, omdat zij nu voor de grieven hunner nieuwe onderdanen in de bres traden. Het dorp Si Rau werd daarbij reeds een paar malen belegerd, veroverd en uitgeplunderd. Ten slotte heeft ook een brand nog een gedeelte van het dorp verwoest. Zoo heeft de onrechtvaardige radja geld en goed, eer en aanzien verloren, maar dit verlies heeft hem niet tot verootmoediging geleid.
Het evangelie werd hem in het jaar 1885 gebracht en aangeboden, toen de zendeling Volkmann met pandita Johannes een reis door het landschap Pasariboe maakte.
In het groote dorp Si Soegasoega werden de evangelieboden gastvrij ontvangen, en wilden hoofden en onderdanen wel nader in de kennis der waarheid worden onderwezen. In Si Rau daarentegen nam het hoofd en zijne onderdanen met hem zulk een houding aan, dat de bezoekers gegronde oorzaak hadden, voor hun vrijheid en leven te vreezen. Den volgenden morgen in alle vroegte verijdelden zij daarom door een onverwachten aftocht plots de tegen hen beraamde, maar nog niet tot uitvoering gerijpte plannen van den vijandigen radja.
Het Landschap Nai Pospos werd in hetzelfde jaar door zendeling Schrey eveneens in begeleiding van pandita Johannes bezocht en aanvankelijk met het evangelie bekend gemaakt. De bewoners betoonden hier en daar wel genegenheid tot toenadering en wenschten wel van het nog bij hen heerschende ‘pi- | |
| |
dari’ verlost te worden, maar daar zoowel als in Pasariboe waren de toestanden nog van dien aard, dat er zich geen zendeling veilig kon vestigen.
Men wordt er echter het leven in onderlinge veeten en oorlogen moede, zoodat het verlangen naar rust en vrede meer en meer de harten overmeestert. Regeering en zending moeten hier vereenigd op het juiste tijdstip ingrijpen, om een heilzame verandering der bestaande toestanden in het leven te roepen.
Geve God, dat dat juiste tijdstip door geen van beiden verzuimd worde, opdat de bevolking dier streken zich niet den ook haar lokkenden Islam in de armen werpe!
| |
[pagina 258-259]
[p. 258-259] | |
|
|