Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 5
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 366]
| |
AlfsolGa naar voetnoot(a).Alf was Koning in Wendsyssel in Jutland, en Vader van Alf en Inge, en van eene Dochter, die eerst den naam van Alfhild voerde, maar daarna Alfsol genoemd wierdt, omdat zij door haare schoonheid uitblonk, en alle de Jutlandsche meisjes verdonkerde, gelijk de Zon door haaren glans alle Starren duister maakt. Haare Moeder Borghild, een Koningsdochter van Thye, had ook zulk eene zorg voor haare opvoeding gedraagen, dat zij in bevalligheid, aangenaamheid en welleevenheid volkomen aan haare schoonheid beäntwoordde, en daarënboven volleerd was in alle de toen gebruikelijke vrouwelijke talenten. Zij konde naaijen, spinnen, zoomen, borduuren, en met bedreevene hand goud en zilver in allerlei soort van stoffen invlegten. Dan eens stelde zij eene jagt voor, waar de snelle hond het moedige hert vervolgde, de behen- | |
[pagina 367]
| |
dige jaager den vluggen vogel verstrikte, de sterke man onvervaard met zijne lans den grimmigen en brommenden beer doorboorde; dan weêr verbeeldde zij den onvertsaagden krijgsman, die in een' tweekamp, zittende op zijne ééne knie, en de aarde met zijn bloed besproeiende, gelijk Agnar, lagchend stierf; dan weder den Held Rolf, die nog stond, en zich verweerde tusschen een' hoop dooden van vrienden en vijanden; niet ver van hem stonden Hiartwhar de verraader, en de valsche Skuld, bitterlagchende over zijne smert, en niet bespeurende, dat Hael haare zwarte afschuwelijke wieken over hen schudde. Zoo dikwijls de Koning haaren arbeid bezag, omhelsde hij haar, traanen van vreugd biggelden langs zijne wangen: De dapperste man worde uwe belooning! waren zijne woorden. Niet minder wierdt zij door haare Broederen bemind; blijdschap tintelde uit hunne oogen, zoo dikwijls zij haar zagen: Onze Zuster, gij zijt onze hoogmoed, zeiden zij, niemand dan de rapste man zal u bezitten. Iedere reize, dat zij naar den Tempel ging, iedere reize, dat zij omzweefde in ligte danssen, iedere reize, dat zij het water naderde, om, volgens de wijze der eeuw, met haare dienstmaagden het lijnwaad des Hofs te wasschen, hadden allen het oog op haar gevestigd; de Moeders wenschten zich zulke Dochters, jonge Mans zulke Vriendinnen, Vaders zulke Schoondochteren; grijze Kampvechters speet het, dat er Jonkvrouwen gelijk deeze niet in hunne jeugd waren te | |
[pagina 368]
| |
vinden geweest, om hen te beloonen. Zouden Odins Walkyriën naar haar gelijken? was de stem des Volks. Strijderen vergaten toen hun gewoon gesprek over de door hun uitgevoerde bedrijven, over bloed, moord, krijg en neêrlaag; Alfsol was alleen op hunne tong, en bewoog hen voor eenigen tijd om wildheid en trotschheid te vergeeten, en meer menschelijke gevoelen te smaaken. Haare schoonheid wakkerde dikwijls veelen der zedigsten aan, om haare hand te willen begeeren, en veelen der meer vermeetelen om haar te willen rooven; maar de glans van haar oog sloeg hen snel ter neêr, en zij voelden, dat zij haarer niet waardig waren. Zestien jaaren liepen derhalven vreedsaam sedert haare geboorte voorbij, en zij nam toe in schoonheid, bevalligheid en gunst. Maar een doodelijke en snelle ziekte maakte toen een einde aan Borghilds leven. De Koning was zeer bedroefd, doch troostte zich daarmede, dat hij oud was, en zijne beminde omhelzen zoude in Freya's zaal. De Goden schenken mij slechts, dus riep hij bij den houtstapel uit, die het hem zoo dierbaare ligchaam verteerde, zij schenken mij slechts, dat mijne geliefde Alfsol mijne oogen sluiten moge. Ja, deeze geliefde hand mijne oogen sluiten! en ter zelver tijd drukte hij haare hand. Traanen vloeiden neder van haare wangen, even gelijk eene ligte wolk de Zon voorbij drijft, om haar terstond in een' niet minder heerlijken, en nog helderder glans, dan voorheen, te doen stlraalen. | |
[pagina 369]
| |
Nu begon de Koning hevig te verlangen om den Man te kennen, die het lot zijner Dochter vestigen zoude. Nog heviger verlangden haare Broederen daar na; zij wilden haar gelukkig zien; zij wilden door Zwagerschap het Rijk versterken, en het tegen vijandelijken aanval in veiligheid stellen. Het volk was bedroefd, en vreesde haar te derven. Zal onze Zon vreemde Gewesten bestraalen? mompelde het. Zelve was zij zonder hartstogten, meer vergenoegd van door allen aangebeden te worden, dan door éénen. Bekommerd over het lot zijner Dochter, dacht de Koning na, hoe hij het zoude uitvorschen. In Noorwege stond een Tempel op Westfold, eerwaardig door oude Godsdienstpleeging, gewijd aan alle Goden en Godinnen; men vondt er de beelden der voornaamsten; en de Priesteressen, welke de Nornerinnen dienden, waren inzonderheid beroemd door het geeven van zekere Orakel-antwoorden: antwoorden, die door de meenigte beschouwd wierden, als komende van de Nornerinnen zelve. Hier hieldt men eene algemeene en eenpaarige Godsverëering te gelijker tijd voor het gansche Noorden. Skirissal wierdt de plaats geheeten, dat is de klaare, de reine Tempel. Maar geenen, behalven die aanweezend waren, konden het Orakel omtrent zich zelven ondervraagen. De Koning raadpleegde met zijne goede Mannen, of hij zijne Dochter daar heen zoude zenden, door haare beide Broederen vergezeld. Haar noodlot ligt | |
[pagina 370]
| |
mij op het hart, zeide hij, ik kan niet gerust sterven, zonder het te weeten; zij is mijne vreugd, mijn lust, mijn alles; mijne jaaren laaten my nauwelijks toe, om te hoopen van den man te zien, die door haar gelukkig zal zijn; gaarne evenwel zoude ik dit vooruit willen weeten; misschien is de tijd nabij; misschien zou ik het nog kunnen beleeven; en, zo niet, zou mij tog een blijde gedachte omtrent haar welzijn in de volgende Waereld verkwikken. - Zendt haar, riep Inge, ik zal haar verzellen; bij mij zal zij veilig zijn; aan mijne zijde durft niemand in een vreemd Gewest haar aanroeren. - Haar Broeder Alf hernam: Ja, zij is veilig door zich zelve; schoonheid en deugd zijn overäl veilig, inzonderheid bij Helden; hier in Denemarken is zij immers veilig geweest, in Noorwegen zal zij het niet minder zijn; nimmer heeft nog een Noorman de deugd gekwetst; Deenen en Noorwegers zijn Broederen-volkeren, en de Kunne is bij hen beiden heilig. Intusschen is het billijk, en onze pligt, dat wij onze Zuster volgen. Allen keurden nu deeze reize goed; de meesten meenden het in der daad, maar sommigen voerden slechts de gewoone Hof-taal: Zij zeiden ééne zaak, en dachten eene andere; want zij meenden, dat het gevaarlijk voor het Rijk was, alle deszelfs erfgenaamen op een' tijd uit te zenden, dat de Koning oud en op zijn verval was. Hunne eigen oogmerken en voordeelen evenwel woogen bij hen ver boven het welzijn des Vaderlands en des Konings. | |
[pagina 371]
| |
Maar nu stond Bolwise op, de edelste, ervaarenste en wijste van 's Konings Raadgeevers. Snaer mompelde toen, maar tog zoo luid, dat allen het konden hooren: Nu zal men iets verstandigs van dien spotter der Goden verneemen. - Bolwise sprak aldus: Dikwijls heb ik in deeze eerwaardige Vergadering het woord gevoerd, maar nimmer in eene belangrijker zaak dan deeze. Onze Princes, onze Alfsol, de wellust en vreugd van 't Land, zal naar een vreemd Gewest worden heengezonden? Nog niet genoeg, haare Broederen, de sterkte en hoop van 't Land, zullen haar verzellen! En op welk een' tijd? op een' tijd, dat hij nog niet heeft uitgetreurd over zijne Koningin. Hoe, indien hij sterft? indien de Prinssen en de Princes dan slechts afweezend zijn - ik wil niet meer zeggen - de gedachte is mij al te schrikkelijk. - Onlangs hebben wij onze halzen moeten buigen onder het juk van den overzadelijken Sigurd Ring; wij moeten thans schatting opbrengen aan een' harden oorlogvoerder, daar wij die te vooren gaven aan den goeden Harald Hildetan. Meent gij, dat die hongerige wolf niet terstond zal komen, om ons geheele Rijk op te slokken, zoo dra hij het zonder hoofd ziet? Gij meent misschien, dat hij ons spaaren zou? Ja, gelijk hij Harald Hildetan spaarde, gelijk hij zijn' eigen Oom, gelijk hij zijn' eigen weldoener spaarde; gelijk hij dien, aan wien hij te vooren hulde en trouw gezwooren had, spaarde; gelijk hij dien eerwaardigen man, dien de ouder- | |
[pagina 372]
| |
dom sneeuwwit gemaakt had, spaarde. Hebben wij ook de krachten om hem te wederstaan? Ik kan begrijpen, dat geheel Denemarkens, Oostgothlands, Wendens en Reidgothlands krachten hem tegenstand konden bieden. Maar nu hij rijkdom, eer en landen genoeg verkreegen heeft! Wordt de eergierige dan ooit verzadigd? - De jaaren hebben hem zachtzinniger gemaakt! hij is tog onze landsman! - Gelooft mij, de jaaren maaken hem nog woester; door den omgang is hij een Zweed geworden; hij is een Zweedsch en geen Deensch Koning, hij zal Jutland, gelij alle andere landen, tot een deel van Zweden maaken. Houdt hij zich niet altijd in Zweden op? Garderijksch bloed, en geen Deensch, vloeit hem daarenboven van Vaders zijde in de aderen. Maar stelt eens, dat alles wel gaa, dat de Koningszoonen gezond en vergenoegd terug keeren; want voor Noorwegen vrees ik niet, maar ik vrees voor Sigurd Ring, voor de Zweeden, voor de Garderijkers, voor 's Konings jaaren, en de woeste Zee. Nu komen zij terug, gij leeft nog, mijn Voedsterzoon! verheugd omhelst gij uwe vroome kinderen. Wat hebt gij dan gewonnen? Wel, zij brengen met zich eene duistere, dubbelzinnige, verwarde Orakelspreuk. Hoopen wil ik dezelve duidelijk, geschikt om er vertrouwen op te stellen, onfeilbaar, zo er ooit zulk een Orakelspreuk geweest is. Neen, het verstand is een Orakel, het doorzicht is God, en niet Odin. De Nornerinnen zijn niets beduiden- | |
[pagina 373]
| |
de naamen, Ondingen, Wezens die niet bestaan, en Thor is ijdelheid. - En zo gij dan tog een' God wilt hebben, en ik zelf begeer er een', denkt dan alleenlijk aan dien God, dien niemand ziet; denkt niet aan de Zon, maar aan den Heer en Schepper derzelve; hij bestuurt het noodlot; hem verëeren de Christenen. Dat is de vrucht zijner Engelsche reize, bromde Snaer, en verschuilde zich. - De Held wierp een' verächtelijken blik op hem zijdwaards, zweeg, en zettede zich neder. - Inge gloeide van gramschap, en konde nauwelijks deeze woorden uitstooten: Die oude vreesächtige man! Als in 't tegendeel sprak lang en wel. Hij stelde voor, dat men niet voor de Zee moest vreezen, die zij zoo dikwijls bevaaren hadden; niet voor Sigurd Ring en zijne Raadgeevers, daar hij nu oud was, en te vrede met de schatting, die zij hem opbrachten. Hij verhief anders Bolwise zeer, en prees zijne voorzichtigheid en liefde; riedt alleen tot vrijheid van geweeten, doch zonder de andere Godsdiensten te verächten. Ja, sprak nu de Koning, ik mag het gaarne lijden, Bolwise mijn Voedstervader, dat gij den wittenGa naar voetnoot(a) Christus eert, hoewel gij zelf in uwe jeugd anders gedacht, en mij anders geleerd hebt; maar nu heeft | |
[pagina 374]
| |
Beda, de Engelsche Monnik, u van denkbeelden doen veränderen; gij moet echter onze Goden niet beschimpen. Iedere God kan goed en magtig in zijn land zijn, en zijne aanbidderen na den dood gelukkig maaken. Wij hebben ons lang bij Odin en Thor wel bevonden, en deezen zullen wij getrouw blijven. Uw raad omtrent de reize is andersins wel gemeend, en uw oogmerk is liefderijk en goed; maar staa ons toe, mijn Voedstervader, dat wij denzelven niet opvolgen. Ik ben verzekerd, dat wij bij de Nornerinnen een ophelderend antwoord bekomen zullen, en dit zal mij gerust stellen; en indien ik al mogt dwaalen, zoo houdt de droefheid van een' Echtgenoot over zijne Gezellinne, en eenes Vaders liefde voor zijne Dochter eenigsins ten goede. Dus sprak de braave Koning. Inge en Alf gloeiden van vreugd. Bolwise voelde het goede hart des Konings, en medelijden haalde een' diepen zucht uit zijne borst, met den wensch gepaard: Mogten wij na den dood op ééne plaats verzameld worden! Snaer verheugde zich in zijn' geest over zijne ingebeelde overwinning, en verteerde reeds in zijne gedachten de geschenken, die hij van alle zijden meende te ontvangen, als hij op reize medeging; en van medegenomen te worden, was hij zeker. Eenpaariglijk preezen zij allen den Koning, en de vleiëndsten zeiden, dat zijn eigen besluit steeds het beste was, en dat hij geen' Raadgeever noodig had. De goede Koning twijffelde zelf, of dit wel waar was, maar evenwel beviel hem eene zulke taal. | |
[pagina 375]
| |
't Was Zomer, en alles maakte zich no ter reize geschikt. Het schip wierdt van het strand afgestooten, de vergulde mast rees om hoog, en men begon de zijden zeilen te spannen. Wendsyssel treurde, omdat het deszelfs Zon moest derven; het vertrouwde op de Goden, en beefde des niet te min. De Koning zelf begon wankelmoedig te worden. Ouderdom en bekommernissen brachten hem te bedde. Hij riep zijne Kinderen vóór zich. Odin, zeide hij, wenkt mij toe; hij bereidt mij eene aanzienlijke plaats in zijne zaal; bij Freya zal ik mijne en uwe Borghild vinden; daar wacht ik ulieden t' eenigen dage; want ik ben verzekerd, dat gij nooit iets begaan zult, 't geen mij, of haar, of het Vaderland onwaardig is. Voor u derhalven, geliefde Alf, en geliefde Inge, sterf ik zonder schroom; maar voor u, goed meisje! - Nu wierp Alfsol zich voor hem neder, en bevochtigde zijne hand met haare traanen; hij boog zijn aangezicht over het haare, en de traanen van hun beiden vereenigden zich. - Ja, dierbaare Alfsol, zonder Echtgenoot kunt gij niet gelukkig zijn; uwe Kunne is niet voor de eenzaamheid geschapen, niet voor den krijg; en indien dit zoo ware, zoo zijt gij daartoe te minzaam: gij hebt wel beschermers in uwe Broederen, maar deeze Zoonen des strijds zijn zelden te huis, en nu sterf ik. - Hij zweeg eene poos. - O gij Goden, riep hij, en rees op, waaröm mag ik door den tijd niet heen zien? | |
[pagina 376]
| |
waaröm is het noodlot duister? Nu viel hij met zijn aangezicht weder op dat van zijne Dochter, en omhelsde haar: de Goden maaken u zoo gelukkig, best meisje, als gij verdient! Hunne goedheid, uwe deugd, uwe schoonheid roepen mij troost toe; maar zwarte voorgevoelen! - en hier zweeg hij lang. Op nieuw rees hij op, en zag haar lang aan: Mijne beminnelijke! mijn lust! zeide hij eindelijk, maar met eene weemoedige stemme. - Uwe beminnelijke, antwoordde Alfsol, opstaande en haar Vader omhelzende, zal nooit iets anders doen, dan 't geen u, haar zelve en de deugd waardig is. - Dit is troost, dit is Orakel, zeide de Vader al steunende, en stierf in haare armen. Buiten kennis zeeg zij op hem neder, en wierdt als dood weg gedraagen. Inge betreurde hem als zijn' Koning, Alf als zijn' Vader. Het gantsche Volk klaagde, en allen getuigden eenpaarig, door zijn' dood. Met een groot gevolg wierdt hij nu naar den houtstapel gebracht. Inge stak denzelven met een' fakkel aan: De vlam klimme recht op naar den Hemel! zeide hij; en zoo geschiedde het! Het Volk klapte hem goedkeuring toe, en riep: Die braave Koning! hoe beminnen hem de Goden! Bolwise zuchtede, en sprak in zijn hart: Volkomen, indien hij slechts een Christen gestorven ware! Alf verzamelde de asch, 't gebeente en de koolen, en leide dezelven in eene kruik. Beste Va- | |
[pagina 377]
| |
der! zeide hij bij zich zelven, laat mij nooit iets doen, dat u onwaardig is! Nu gaf hij de kruik aan zijne Zuister over, zij nam ze zonder iets te spreeken aan, en stille traanen vloeiden. In een wit gewaad gekleed, met eikenloof op haar hoofd, droeg zij dezelve naar de Hoogte, die het Volk ter zijner gedachtenis had opgeworpen, heen. De Jonkvrouwen des lands volgden haar, op dezelfde wijze vercierd, alle zingende een lied, ter eere des overleedenen vervaerdigd. Hier wierden zijne oorlogsdaaden, zijne minzaamheid in opgevijzeld; hij wierdt gepreezen als Koning, als Man, als Vader. Des Volks gedachte en stem getuigden, dat dit alles waarheid was. Zelfs getuigden dit de lieden van het Hof, hoewel verscheidenen uit hun hem alleen wegens de geschilderde schilden, en de vergulde zwaerden, die hij hun gegeeven had, preezen; intusschen waren ook eenige weinigen onder hen, zeer weinigen nogthans, eenigsins onvergenoegd, dat hij hun niet genoeg gegeeven had, of niet gelijk met anderen, en niet meer dan aan anderen. Men hieldt het te dier tijd voor zijn' grootsten lof, dat er slechts zoo weinigen van deeze onverzadelijken over hem misnoegd waren. Onder dit algemeen beklag wierden nu de overblijfselen des goeden Konings door zijne drie Kinderen in eene steenen kist, welke zich midden in de Hoogte bevondt, geplaatst, waarna de Zoons den deksteen er over heen leiden. Alfsol wierp er de eerste schop aarde op, en de Jonkvrouwen de | |
[pagina 378]
| |
overige. Toen Alfsol er de aarde op wierp, wendde zij haar aangezicht om, en zeide: Rust stil, beste Vader! - Beste Vader! beste Koning! riep al het Volk, en Alf voerde geduurende een' langen tijd geen' anderen naam, dan dien van den goeden Koning. Een' geruimen tijd daarna, wanneer men in 't gantsche Noorden den goeden Koning noemde, wist ieder één, dat Alf hier door gemeend wierdt, gelijk ieder in onze dagen Frederik den vijfden daar door verstaat. Verrichtingen, koninklijke verrichtingen, maakten, dat Alf allengskens ophieldt met over zijn' Vader te treuren. Alf daarëntegen nam zijne Koningspligten waar, en dacht tog te gelijker tijd aan zijn' Vader; hij stelde deezen tot zijn voorbeeld: Wat zoude hij in dergelijke gevallen gedaan hebben? Wat zoude hij daaröver gezegd hebben? Dus sprak hij zich zelve dikwijls toe. Ach dat hij nu geleefd had! zuchtede hij dikwijls, zoo zoude hij uw leidsman geweest zijn. Alfsol vergat hem nimmer; een stille en zachte droefheid verhoogde haare schoone gedaante; deeze nam dagelijks toe, hoewel men zich iederen dag verbeeldde, dat zij niet meer toeneemen kon. Na eenigen tijd begon men op nieuw over de de reize en het Orakel te spreeken. De Broederen beminden hunne Zuster zeer, wilden dus gaarne van haar noodlot onderricht zijn. Inge wierdt meest door de eer gedreeven; hij geloofde, dat deeze bestond in het naarkomen van zijns Vaders | |
[pagina 379]
| |
wil. Alf was van dezelfde gedachte, maar innerlijke tederheid en liefde voor Alfsol, bewoogen, even als zijnen Vader, ook hem nog meer daar toe. Alfsol zelve vondt geen behaagen in de reize. Mijn Vader, mijn stervende Vader, nam immers mijne laatste woorden als eene Orakelspreuk op; wat hebben wij dan noodig een ander Orakel te gaan opzoeken? Bolwise gaf haar zijne goedkeuring hier in: De Princes is zich zelve een Orakel, de goede Koning erkende dit zelf. Alfsols hart was nog vrij; zij was onverschillig omtrent de mannen; de rapste, de handigste, de welgemaaktste, de dapperste Jonkman beweegde haar niet. Ik ben te vrede met mijn lot, zeide zij, waar toe dit verder uitgevorsch? Met de deugd ben ik altijd gelukkig, mijne Broederen zijn mijne beschermers, zij bekleeden mijnes Vaders plaats, ik behoef geen' anderen Man. Hier in was het Bolwise niet met haar eens, noch ook haare Broederen; met rede hielden zij het daar voor, dat de vrouwen voor het huwelijk bestemd zijn. De Princes was echter onbeweegchelijk, hoezeer zij nu verschillende Minnaaren had, en daar onder Koningszoonen. Misschien was de droefheid over haar Vader nog te versch. Doch Bolwise stierf, en de zaaken veranderden van aart: want nu had Alfsol geen' ruggesteun; de voorstellingen haarer Broederen verkreegen nu de overhand, en de Noorweegsche reize wierdt beslooten, en zou den volgenden Zomer aanvaard worden. | |
[pagina 380]
| |
De bovengemelde Smakken of schepen staken toen in Zee; de Princes, de beide Prinssen, nu Koningen, en een uitgeleezen manschap, waar onder zich Snaer bevondt, gingen aan boord. Zonder den minsten tegenspoed kwamen zij met een' gunstigen wind naar de bestemde plek, en troffen er eene talrijke Vergadering aan, die de heiligheid der plaatse derwaards gelokt had, en daar onder verscheiden Koningen en andere aanzienlijke persoonen, onder welken zich wederöm zeer onderscheidden de Zoonen van Gandalf, Koningen van Alfheim, die verzwagerd waren aan Sigurd Ring, en Harald, Koning van Westfold, die elkanders vijanden waren. Eisten, Haralds Broeder, was toen uit op de Vrijbuiterij. Het voorwendsel der aankomst van een' ieder was de raadpleeging van het Orakel, maar veelen hadden ook andere verborgene oorzaaken. Daar kwamen Minnaaren, om hunne Geliefden te zien; daar wierden verloovingen en huwelijken geslooten, koop en verkoop getroffen, de grondslag van volgende vredesverdragen, ja somwijlen wel van oorlogen gelegd. Intusschen ging er alles stil en vreedsaam toe, hoe veel verschillende soorten van volkeren er ook bij één kwamen, hoe moedig en hoe wild zij ook waren, en hoe overgegeeven aan den drank, welke lust aldaar bedwongen wierdt. De oorzaak van zulk een' vrede was de bijna ingewortelde gedachte, dat ieder, die op deeze heilige plek den geringsten twist verwekte, laat staan eenigen | |
[pagina 381]
| |
moord beging, na zijn' dood zonder de minste genade in Niflheim kwam, hoe groot ook zijn overige verdiensten en deugden zijn mogten. Midden op eene vlakte stond de Tempel, die echter niet zeer groot was, en in een' cirkel opgebouwd, met een spits dak, van glad gehakte houten latten, welke op elkaêr gelegd waren, en in de voegen, in plaats van het gewoone mosch, met rood laken waren aangevuld. Uitwendig had men in 't rond een' band van eikenloof uitgehouwen, en inwendig van roode bessen. In 't midden des Tempels stond het beeld van Odin als een krijgsman, met de Zon op zijn hoofd; aan zijne rechter zijde Thor met deszelfs hamer en geitenbok; en aan zijne linker Freir met deszelfs zwijn, en met de Maan op het hoofd. Deeze, zoo wel als de beelden van meer andere Goden en Godinnen, stonden allen op hooge houten voetstukken; elk had een klein altaar vóór zich, waar aan de verschrikkelijke ring hing, dien ieder vast moest houden, die eenigen eed afleide. Tegen den muur zag men in een' hoek de beelden van de drie Godinnen des Noodlots, of van de Nornerinnen, de middelste met een scherp, die ter rechterhand met een ernstig, die ter linker met een vriendelijk gelaat. Op stoelen zaten haare Priesteressen bij haar, in lange witte kleederen gekleed, waarmede haare hoofden omwonden waren. Rondöm den Tempel, op een' afstand van tweehondert voet, ging een omheining van paalen, binnen welken geen ongewijde mogt | |
[pagina 382]
| |
komen; en de Priesters oordeelden, wie de ongewijden waren. Rondöm dit alles had men hutten en tenten opgeslagen tot het gemak der reizenden, waar zij in overvloed allerlei soort van eet- en drink-waaren aantroffen, die het Noorden opleverde, Mee en sterk bier, rogge-, tarwe- en haverbrood, hammen, spek, gedroogde visch: waar door zij gezond en sterk wierden, maar niet verwijfd. Drie weeken lang hielden zich hier de Jutsche Koningen op, deels wegens allerlei verrichtingen, deels omdat de bestemde dag nog niet gekomen was, op welken het Orakel der Nornerinnen kon geraadpleegd worden. De tijd viel intusschen niet lang; de jonge mannen oeffenden zich in het strijden, worstelen, loopen, naar een doel werpen. Sommige speelden behendiglijk met drie hand-messen te gelijk, zoo dat er één altijd in de lucht was, en één in iedere hand, zonder zich zelven of anderen te kwetsen. Eenigen wisten hunne snelheid en sterkte in het roeijen te vertoonen, terwijl intusschen anderen als een pijl in 't rond op de riemen liepen, zonder in 't water te vallen. Anderen wederöm ligteden met ééne hand groote gewigten, die de meesten er met geen twee konden opheffen. Nog anderen torschten ondraagchelijke lasten, of gingen de stijlste en ontoegangbaarste bergen op, waar heen zij zoo zwaare steenen droegen, dat de meesten wanhoopten ze op het vlakke veld te tillen. Hunne belooning was de goedkeuring | |
[pagina 383]
| |
van het Volk, en 't meest van allen der Jonkvrouwen. Deeze wederöm leidden haare borduuringen en ander handwerk voor 't gezicht van allen bloot, en verheugden zich, wanneer zij de goedkeuring der Jongelingen, voor al der geenen, die zij beminden, konden wegdraagen. Zij zagen alle hunne verrichtingen en spellen aan, behalven wanneer zij zwommen, 't geen in een' afgelegen Zeeboezem geschiedde. Zo iemand zich in deeze gevaarlijke spellen beschadigde, terstond wierdt hij in vrouwen handen overgegeeven, want die alleen leiden zich op de Geneeskonst toe; en onder derzelver tedere behandeling herstelde hij spoedig. Een belooning was het, wanneer de jonge, zegevierende, en met stof en zweet overdekte man uit het strijdperk kwam, dat dan de schoone Kunne hem met goedkeuring toelachte, en dat de zachte hand, aan welke hij magt had gegeeven over zijn hooggevoelend hart, zijn hair en zijn aangezicht afdroogde. Zo zij hem reeds voorheen geene trouw had toegezwooren, zoo mogt zij hem thans evenwel deezen dienst niet weigeren, en hij zocht daarna haar hart te verdienen door standvastigheid en mannelijke daaden. Alfsol vertoonde zich bij alle deeze gelegenheden, en indien zij er zich al somwijlen aan zocht te onttrekken, daar eene zekere treurigheid haar steeds verzelde, zoo was zij tog nimmer eenzaam, maar waar de grootste hoop zich verzamelde, daar bevondt zij zich insgelijks, daarheen drongen allen. | |
[pagina 384]
| |
om haar te zien, de sterke zoo wel als de schoone Kunne, want zij was bemind en bewonderd van allen, en van niemand benijd. Haare schoonheid vervoerde en verblindde wel, maar haare bescheidenheid onthief van alle vrees. Duizend monden zeiden, dat zij de schoonste en bevalligste was; aan haar zelve alleen was dit onbekend. Iederen dag nam haare nederigheid en beschroomdheid toe, naar maate het vreugdegeroep des Volks dagelijks vermeerderde. Daar komt de eer van Jutland en het cieraad van 't Noorden! Wees trotsch, gij Noorden, op uwe Alfsol! Gelukkig de Moeder, die u baarde! Zoo klonk het rondöm haar heen. Zij zuchtte dikwijls bij zich zelve: O dat ik minder eere genoot, en meer rust in het hart had! Haar, stervende Vader, haare bekommernissen, en een duister voorgevoel verzelden haar onöphoudend. Maar schoon haar een ieder beminde, schoon het allen zoo wel met haar meenden, als met zich zelven, zoo gevoelde Snaer evenwel niet voor haar die zuivere goedheid. Kwaad wenschte hij haar niet, maar hij wilde evenwel gebruik van haare schoonheid maaken, om zijn geluk te bevorderen. Hij ging naar Gandalfs Zoonen, en vroeg: Kent gij Alfsol niet? - Wien is zij onbekend? was het antwoord. - Wel aan, ging hij voort, uw Zwager Sigurd heeft alle aardsche gelukzaligheid, eer, geweld, magt, vermaardheid gesmaakt, hij heeft ze lang genooten, hij is ook gehuwd geweest, wel gehuwd, eene schoone - Zwijg! | |
[pagina 385]
| |
wie is schoon, nadat men Alfsol gezien heeft? - 't Is zoo! laat hem gelukkig blijven, door haar te bezitten; eerst Wendsyssel, en daarna geheel Jutland misschien, kon hier door in zijne handen vallen, gelijk Widfadme op zulk eene wijze de Deensche Eilanden kreeg. - Ja, goed! Sigurd is magtig, maar hij is oud; zal Alfsol een' grijzaard trouwen? - Zij is niet wellustig. - Maar haare Broederen? - Die vreezen voor Sigurds magt; zulk een Zwager strekt hun tot eere. - Gij haalt ons over; Sigurd is niet ver van hier, hij trekt rond in Westgothland, om den voornaamsten Koningspligt uit te oeffenen, om het recht zijner Onderdaanen te beslissen; boven dien hebben wij zijne hulp noodig tegen Eisten en Harald, want de magt van deezen is ons te zwaar; hij zal of vrede tusschen ons stichten, of hem door zijne sterkte verpletteren. Na dit gesprek reeden Gandalfs Zoonen weg, en troffen Sigurd bij de grenzen van Westgothland en Alf heim aan. Zij deelden hem hunne boodschap mede. Gaarne zal ik komen, hernam hij, hier hebt gij mijne hand tot een onderpand mijner hulp; maar ik ben te oud om aan een Bruidbed te denken, al ware Alfsol ook zoo schoon als het gerucht het vermeldt; ik denk aan Heidrek en Olufa, en Heidrek was tog veel jonger dan ik; geleefd heb ik nu zeventig jaaren, en altijd heb ik meer genoegen gevonden in 't harde vermaak van Hildur, dan in het tederder spel der Liefde. Eenpaa- | |
[pagina 386]
| |
rig riepen Gandalfs Zoonen uit: Alfsol is geen Olufa; Sigrid zelve is geen Alfsol; meer dan Odins gelukzaligheden zijn het, Alfsol te aanschouwen, haar de zijne te noemen, en alleen te aanschouwen. - Nu, ik zal volgen, antwoordde de oude Koning, en aanschouwen. Terwijl dit voorviel, gebeurde het in Skirissal, dat Harald, die in alle daaden en voortreffelijkheden de anderen ver overtrof, eens kwam, nadat hij een' boven maate grooten steen op den top des hoogsten bergs gedraagen had, waar geen der rapste Kampvechters na hem om hoog dorst gaan, om denzelven neêr te rollen; het gebeurde, zeg ik, dat hij, met zweet overdekt, met snelle schreden vlak voor Alfsol kwam. Hij knielde voor haar neêr, en zeide: Freya! om uwent wille, ja meer om uwent wille, dan om des geheelen Noordens wille, heb ik deeze moeite op mij genomen; beloon dezelve, bewijs den gewoonen dienst, en ik wil, indien mogelijk, mij uw hart zoeken waardig te maaken. Alfsol wierdt rood van den hoofdschedel af tot aan haare voetzoolen toe. Ontelbaar meerdere van Noordens Jonkvrouwen, zeide zij, verdienen die eere beter dan ik. Doch ik volg het gebruik. Ras echter zullen onze riemen de blauwe golven, op een' verren afstand van u, slaan. - Ik weet het, Walkyrie! maar de Zee staat zoo open voor mij, als voor u, en dikwijls hebben Noorwegers en Jutten den huwelijksband met elkander saamgeknoopt. - Dit zullen mijne Broeders en de Nor- | |
[pagina 387]
| |
nerinnen beslissen! - En gij zelve; maar Sigrid wierdt niet terstond overreed, en echter liet zij zich op 't laatst overreeden. - Van alle zijden wierdt geroepen: Harald verdient Alfsol, indien haar iemand verdient. Deeze Koning was toen vijf en twintig jaaren oud; hij was groot, rank en welgemaakt, tot alles geschikt en vlug, niet van eene bloozende schoonheid, maar hij zag er uit gelijk een man; zijne handen en zijn aangezicht had de Zon verbrand, en koude zoo wel als hette verhard; hij bezat die schoonheid, die aan de meisjes van het Noorden te dier tijd behaagde. Zijne raaven-zwarte hairen golfden over zijne sterke en breede schouderen, zijne bloote borst was met hair bewassen, en iedere zijner trekken wees den stouten krijgsman aan. 't Gerucht verspreidde intusschen Sigurds aankomst en voorneemen; maar allen bespotteden het, en niemand vreesde voor hem, daar de heiligheid der plaatse hen beveiligde. Den volgenden dag na het geen met Harald geschied was, ging Alfsol naar den Tempel, om het Orakel te raadpleegen, want de bestemde dag was gekomen. Omringd van eene schaare van Jonkvrouwen, de eene schooner dan de andere, waren tog de oogen van een' ieder op haar gevestigd. Een vriendelijke ernst heerschte in haar gelaat, te gelijk met eene vreesächtige bevalligheid. In lange lokken vielen de aschgrauwe hairen op haa- | |
[pagina 388]
| |
re witte schouderen neder; haar kruin was met eikenloof vercierd, en in haare rechterhand droeg zij een groenen tak. Jonge meisjes strooiden roode bessen voor haare voeten, en zongen: Terwijl Freya koomt, huppelt gij bergen, springt gij bosschen, smelt gij harten, terwijl Freya koomt. Dit hadden de Oversten des Tempels, zonder haar weeten, dus beschikt: gelijk mede, dat een uitgeleezen schaare van jonge manschap achter haar ging, en met de zwaerden op de schilden slaande, deeze woorden zong: Gelukkige Edelen, die deeze Schoone voor u ziet! driewerf gelukzalig, die haar bezit! Odin wenscht zich zelven jong, en dat zij Frigga mogt zijn. Langsaam ging de togt, want het gedrang was van alle zijden groot, de toppen der bergen wemelden van volk, de boomen boogen zich onder den last des volks; allen wilden deeze Zon van het Noorden aanschouwen, en wilden haar lang aanschouwen. Even gelijk een maagd het altaar allengskens nadert, dat den lang gewenschten band aan één zal knoopen: vreugd, beschroomdheid en schaamte heerschen beurtelings in haare ziel: zoo naderde ook Alfsol den Tempel, het Altaar, de beelden der Godinnen. Met een betaamelijk vertrouwen knielde zij voor het middelste. De Priesteres aan de linker zijde lachte haar vriendelijk toe, en reikte haar de hand: Dochter, zeide zij, wees getroost. Die op de rechter zijde zag met medelijden; haare woorden waren: Uw lot worde aan uwe deugd | |
[pagina 389]
| |
gelijk; en zij boog zich naar haar heen. De middelste zat onbeweegchelijk: Koningsdochter, zeide zij, grijp den schrikkelijken ring, en zweer den heiligen eed! Nu beefde Alfsol, vattede den ring, en zwoer: Zoo waarlljk helpe mij de magtige As, Thor, Freyr, Niord, Freya, alle AEsa's en Asynia's, de Goden des Lands, alle Bergbewooners en Landwaettir, geen uitgezonderd, die ik met een vast vertrouwen, en een onbezoedeld hart hier voor mij stel, om mijn lot van de Godinnen uit te vorschen! Nu riepen de aanweezenden: De eed is heilig, Alfsol is rein, nimmer zwoer iemand minder bevlekt! Toen knielden ook haare Broederen, ieder voor eene der andere Godinnen, zwoerren, en vroegen naar het lot van hunne Zuster. Sterk zweefde nu aan de middelste Priesteres de sluijer om het hoofd, sterk beweegde zij zich, even als of zij van den stoel zou nedervallen; een dikke damp breidde zich over den Tempel uit; het hart van den onvertsaagdsten trilde; een heilige siddering beving hen allen; de onschuldige Alfsol beefde en geloofde. Een holle stem wierdt vernomen: ‘Godin, Sterffelijke, Gelukkige, Smertvolle, van het Oosten, de Stoute, de Oude, houtstapel en brand, reine Hemel; de Voorspelling verliest den draad.’ - En nu viel de Priesteres van den stoel, en de sluijer van haar hoofd; een doodelijke bleekheid was in haar aangezicht getekend; het schuim stond haar op den mond, en de borst ging op en neder. Men droeg haar weg. | |
[pagina 390]
| |
Vol angst reezen de Jutsche Koningen op, zij hieven hunne half doode Zuster op de been; met matte en wankelende schreden ging zij terug; de schaare volgde haar in stilte; hoe minder zij allen het Orakel verstonden, hoe meer bewonderden zij hetzelve, want als zoo veel te heiliger wierdt het beschouwd. Hier in waren zij het echter allen eens, dat, door de Godin en Sterffelijke, Alfsol verstaan wierd, Godin door haare Schepping, Sterffelijke door haare geboorte. De Smertvolle wilden zij op haar niet gaarne toepassen; maar een tedere vrees bemeesterde zich tog van hunne harten. Alfsol zelve, nadat de geest wederöm volkomen in haar terug gekeerd was, zeide tot haare Broederen: Had Bolwise geen gelijk? Ben ik nu gelukkig? Verstaan wij het Orakel? Het best is, terstond weêr naar huis te keeren. - Het Orakel zal zich door den tijd wel verklaaren, antwoordde Inge; mijn arm, uwe deugd maaken u veilig. - Ja, zij blijft altijd veilig door haare deugd, zeide Alf. - Wat mag het Oosten beduiden? vroeg Alfsol, want zij had van Sigurds komst gehoord, en nu haalde zij een' diepen zucht. - In 't Oosten rijst de Zon, viel Inge haar in de rede; dit beduidt geluk; want de Stoute volgt er terstond op. - Met opgehelderd aangezicht zag Alfsol hem stijf in de oogen: Ja, wie mag da Stoute zijn? zoo vroeg zij, en haar hart klopte. - Dat weet ik niet, hernam Inge, ten zij ik het weezen moge, ik, die u verdedigen zal. - Alfsol zweeg, en haare | |
[pagina 391]
| |
hoop verdween. - Maar ook de Oude? vroeg Alf; dat zal immers tog Sigurd niet zijn? - Alfsol verbleekte. - Die oude Grijzaard heeft tijd genoeg, hernam Inge. - Houtstapel en brand, reine Hemel, beduiden buiten twijffel, ging hij voort, afwisseling van vreugd en droefheid. Maar het ergste is, dat de Voorspelling den draad verloor, en dat het lot van onze Zuster onbeslist is. Doch dit is niet onbeslist, zoo lang ik leef; morgen spannen wij de zeilen, en neemen de vaart naar Jutland aan. Doch de winden wilden niet gunstig worden, zij bloezen volle veertien dagen vlak tegen de kust. Alfsols zwaarmoedigheid nam nu dagelijks toe; eerst was, zij eenigermaate onbekommerd over haar lot; maar thans was zij nog onzekerder dan voorheen; eertijds was zij omtrent alle mannen onverschillig; maar nu was Harald haar in het hart gesloopen, en, nu vreesde zij voor Sigurd. Zij hieldt zich daaröm steeds binnen haare tent, en uitwendig verdween de heldere vreugd; haare armen wierden mat, haare voeten traag om zich te beweegen, haare krachten verlieten haar. Harald zelf wierdt mat. Nu konde hij de begeerte niet meet wederstaan, om zijne Alfsol te zien. Hij zondt dus Oluf, zijn' vertrouwdsten vriend, naar haare B[...]ren, en liet vraagen, of hij mogt komen; hij had iets van belang voor zich zelven en voor hun te zeggen. Hij ontving een gunstig antwoord. Hij kwam. Alfsol was te- | |
[pagina 392]
| |
genwoordig. Koningszoonen, zelven Koningen, sprak hij, de eer en het schild' der Joten! mijne boodschap is van gewigt, Alfsol is mijn doel; haare hand begeer ik, zuivere geneegenheid voor haar woont in deeze borst; ik voel mij haarer niet geheel onwaardig; want die haar volkomen waardig is, moet nog geboren worden; zo zij mij niet ongunstig is, zoo vraag ik om ulieder toestemming; mijn verlangen is groot, doet de zaak tegenwoordig af; mijne Alfsol zwijgt; bestem mijn lot. Alfsol zweeg, hieldt de handen voor de oogen, en bedwong haare traanen. Inge rees op, leide Haralds hand in de zijne: Ik zweer u Broederschap toe, zelde hij met verheven stem, niemand wil ik liever tot Broeder hebben, dan u; maar Alfsol moet voor zich zelve beslissen. - Ik ben van gelijke gedachten, zeide Alf. Nog zweeg Alfsol. - Spreek, mijne vreugd, mijne Alfsol, mijne Freia, mijn noodlot hangt af van uwe lippen. Even gelijk de Maan van tusschen de koolzwarte wolken te voorschijn koomt, en een' lieffelijken hoewel zwakken schijn van zich geeft, zoo was Alfsols aangezicht, toen zij zich vertoonde. Held, Koning! zeide zij met eene vaste stemme, tot welke zij zich dwong, het Orakel is duister, twijffelächtig, onbepaald; mijn noodlot schijnt kwaad te kunnen worden; ongaarne wil ik uw gunstig aan mijn ongunstig lot verbinden. - Inge zag haar grimlagchend aan: Alfsol bemint, dit be- | |
[pagina 393]
| |
speur ik voor de eerste reize. - Zij wierdt rood. - Zij bemint geen' onwaardigen, zeide Alf. - Welk eene vreugd! riep Harald, en zijne knieën stieten tegen elkaâr, Noordens Alfsol bemint mij! Maar, Schoonste! vertraag nu mijn geluk niet, maak hetzelve weldra zoo volkomen; als het werden kan. - Koning, ik bemin, antwoordde zij, maar ik wil u door mijne liefde niet ongelukkig maaken; laat eenigen tijd verloopen, opdat de duistere uitspraak des Orakels zich beter moge ontwikkelen; worde ik dan niet rampspoedig, geniet ik rust: zoo zult ook gij gelukkig worden, en laat onze verbintenis dan in mijn Geboorteland geschieden, bij de Grafhoogte mijnes Vaders en mijner Moeder. - Edele Alfsol, viel Harald haar in de rede, uw wil is mijne wet; hij is billijk; hoe kan ik vergenoegd zijn, zo gij het niet zijt? Hij zonk voor haare voeten neder, zij ging onwillig zitten, en sloeg haare handen om zijn' hals. Zij zweegen, zij gevoelden alles, wat deugdsaame liefde gevoelen kan, 't geen geen pen in staat is af te schilderen, waar van niemand in staat is zich zelve rede te geeven. Alf zag hen met verrukking aan, en Inge met verwondering: want hij stelde zich niet voor, dat zoo iets konde plaats grijpen. Niet lang daarna gaf het geluid van Cymbaalen, Vioolen en Trompetten te kennen, dat de groote Koning, dat Sigurd naderde. Allen gingen hem met eerbied te gemoet, ook Alfsols Broederen; | |
[pagina 394]
| |
doch zij bleef in haare tent, en gaf voor, dat zij ongesteld was. De grijze krijgsman zat kromgeboogen te paerd, bukkende onder 't gewigt zijner jaaren en zijner verrichtingen. Een ontelbaar heir van Zweeden, Gothen, Garderijkers volgde hem, trotsch en moedig volgden zij; de Waereld beschouwden zij als hun buit, en beklaagden slechts dat dezelve niet groot genoeg was. Jonge meisjes gingen voor bem, en bestrooiden zijn' weg met bloemen. Met moeite hief Sigurd het trotsche hoofd om hoog, en zag scherp en staarend rondöm zich, maar bespeurde geen schoonheid, die aan de vermaardheid van Alfsol beäntwoordde. Alfsol is nog niet hier? zeide hij. - Neen, zij ligt ziek in haare tent, hernam Inge. Noordens Jonkvrouwen veränderden van couleur, en voor de eerste reize ging er een steeking door haar hart; maar haaten konden zij echter de Schoone niet, daar het Alfsol, de bescheidene Alfsol was. Nadien de aankomst laat in den avond plaats had, zoo begaf zich Sigurd ter ruste; maar des morgens zondt hij eene boodschap aan Alfsol, en liet zich aanmelden. Zij zou hem niet ontvangen hebben, zich wegens haare zwakheid veröntschuldigende; doch haare Broederen stelden haar voor, dat zij aan hunnen Opperheer zijne begeerte niet konden afslaan. Hij kwam derhalven, hij zag, en hij beminde. Zijn geheele bloed kookte, even als toen hij voor de eerste reize eene Echtgenoote zocht. Al het | |
[pagina 395]
| |
bloed schoot hem in 't aangezicht om hoog, en gaf hem eenigermaate een levendig aanzien. Alfsol, gij zijt schooner, dan het gerucht verhaalde, zeide hij; gij zijt ziek, en echter nog schoon; hoe schoon moet gij niet geweest zijn, toen gij naar den Tempel gingt! Ik ben zonder Koningin; en zo ik er eene, ja zelfs verscheidene had, zoo zoude ik ze alle om uwent wille laaten vaaren. Ik biede u het Noordsche Rijk aan, de vrucht van alle mijne overwinningen; beklim den troon met mij, bezit dan ook mijn hart. - De zachte Alfsol antwoordde: Mijn Heer, de eer is te groot, ik vinde mij derzelve onwaardig, laat eene andere die genieten. - Hoe, versmaadt Alfsol mijne goedheid? Ben ik haar niet goed genoeg? - Al te goed. Nog heb ik mij niet bepaald; ik ben jong, het Orakel is duister, - misschien nimmer in het huwelijk treeden. - Ja, Alfsol bemint Harald; het jonge meisje wil liever den jongen dan den ouden man hebben; niet waar? Den jongen liever, zeide hij met bitter valsche trekken. - Nu barstte Alfsol in traanen uit. - Wordt onze Zuster zoo zeer beschimpt, viel Inge hier den Koning in de rede, de onschuldige versmaadt den wellust! Ik zweer bij Odin, dat zij nimmer dien ouden gerimpelden Grijzaard huwen zal, nimmer zal haare onschuld zoo ellendig verkwist worden in krachtelooze armen. - Zwijg, Broeder, riep Alf, spreek niet zoo tegen uwen Koning, uwen Opperheer. - Nu rees Sigurd op, gramschap tintelde | |
[pagina 396]
| |
uit zijne oogen: Daar is tog nog iets goeds, zeide hij, bij deezen Broeder, de andere bemint den wellust, even als zijne Zuster. En hieröp zag hij haar verächtelijk aan, maar wierdt terstond getroffen door de vriendelijkheid van haare oogen. Vergeef, mijne Schoone, ging hij voort, ik weet van woede niet wat ik zeg; gij zijt onschuldig, maar weet, Inge, dat ik uwe Zuster bezitten wil, of gij zelf zult Rijk en leven derven, de heiligheid der plaatse verbiedt mij om hier te strijden, maar.... en bij deeze woorden wierp hij zijn' handschoen, en ging weg. - Ontmoet mij met uw heir bij Sarpen, zo gij durft. Met verbaazing zagen nu de Broederen elkander aan; lang heerschte er een diepe stilte, die Alf eindelijk afbrak, zeggende: Nu koomt de Oude van het Oosten; Sigurd was het, op wien het Orakel doelde. - Ja, hij was het, riep Alfsol met een' traanenvloed; doch ik sidder niet voor mij; maar voor u, mijne waarde Broederen, sidder ik. - En voor Harald, zeide Inge grimlagchend. - Ja voor hem ook, antwoordde zij, dit schaam ik mij niet te belijden; voor mijn eigen leven ben ik niet beschroomd; liever sterven, dan ongelukkig te leeven, met Sigurd ongelukkig. - Ja, sedert dat gij Harald gezien hebt, zeide Inge. - Ook ongelukkig, antwoordde zij met drift, al had Harald nimmer bestaan. Noordens troon verblindt mij niet; een gehaate echt weegt zwaarder dan die troon. | |
[pagina 397]
| |
Nu tradt de getrouwe Harald binnen. Wat hoor ik? zeide hij met beevende stem, mijne Alfsol wil Sigurd huwen. - Wie zegt dat? vroeg zij. - Snaer, was zijn antwoord. Snaer? die Verraader! daaröm wilde hij zoo gaarne naar Skirissal trekken, om mij te verkoopen, de Dochter zijnes Konings; om zijne Koningen, zijn Vaderland, voor goud, voor het verächtelijke goud, te verkoopen. Ach dat wij nimmer het Orakel, het ijdele Orakel, geraadpleegd hadden! Dan had mij Sigurd nimmer gezien. - Klagten helpen nu niet, zeide Alf; hier komt de daad te pas; onvertsaagd moeten wij 't gevaar te gemoet gaan, of overwinnen, of sterven. - Of overwinnen, of sterven, riepen zij allen. - Daar hebt gij mijne hand, Inge, ging Alf voort, of met u zegevieren, of sterven, dat zal, dat moet ik. - Of met u zegevieren, of sterven, hervatte Harald; mijne manschap, mijn leven, mijn bloed staan tot uwen, tot Alfsols dienst. O, voegde hij er driftig bij, mogt ik de punt mijner spies in 't hart van Sigurd omkeeren, of zelf sterven, eer gij, Walkyrie, de zijne zoudt worden. - Neen, Harald, dierbaare Harald, nimmer de zijne, alleen de uwe, de uwe, of die van niemand; zonder u is het leven bitter, gij zijt alles; weet, dat op den dag, waar op gij valt, ik u in Freya's wooning ontmoeten zal; dáár is geen Sigurd; tederheid, standvastigheid, omhelzingsdag, eeuwig bij één blijven is aldaar. - Ik den gehaaten aanschouwen? hem ten deel worden? | |
[pagina 398]
| |
Neen, slechts u ten deel! Zij omhelsde hem, hij haar, zoo eng, gelijk om den stok de hop zich slingert. Maar Harald rukte zich los, en riep: Gij sterven? om mijnent wille sterven? ik uw moordenaar zijn? gij den troon van 't Noorden om mijnent wil versmaaden? O dat ik hem u geeven kon! Onschuldige, tedere borst, wordt de standvastigheid zoo beloond? is dood de belooning des standvastigen? mijn bloed is niet genoeg voor u; zegevieren of sterven! - Zoo ging hij nog een' geruimen tijd voort, tot dat hij op 't laatst zich afgemat moest nederzetten. Alfsol ging voor hem staan, weende, en omhelsde hem: Ons leven kunnen zij ons ontneemen, maar niet onze liefde, deeze volgt ons in den dood; Freya reikt ons den huwelijkskrans toe, die nimmer verdort. Lieffelijk is het voor u te sterven, Harald; de dood is belooning, wanneer ik er u door geniet. - Ja, de dood is belooning, riep hij, de dood is ook gewis. Hoe zouden wij zegevieren met weinig manschap tegen zijne ontelbaare schaaren? Wij gaan naar een' gewissen dood, maar ook naar eene gewisse belooning. - Zekerlijk zal het moeijelijk vallen te overwinnen, zeide Alf met moed; doch weinig lieden van een' stouten geest hebben er meenigmaalen meerderen overwonnen, en boven dien zoo beloont Odin; zege of Walhalla vertoonen zich voor mij, Walhalla het liefst, zo er geen Alfsol was: want tot nu toe heb ik mij verheugd, dat ik die waarde hand in de hand | |
[pagina 399]
| |
deezes waardigen mans zou leggen. Mijne Zuster - moeijelijk valt het mij te vraagen, daar uw leven mij dierbaarder is dan het mijne, - hoe zult gij tog den weg naar Freya's wooning bewandelen, daar uwe jonge hand niet gewoon is met het scherpe ijzer om te gaan? - Ik verstaa de Geneeskunde, antwoordde zij, de kracht van geen plant is mij onbekend, leven en dood zijn in dezelve beslooten, weinig oogenblikken zullen den draad des levens afsnijden. - Beminnelijke, viel Alf haar in de rede, die konst, waar mede gij in uwes Vaders Hof er zoo veelen verblijd hebt, zal die u dan tot verderf strekken? - Tot winst, hernam zij stoutmoedig; deeze konst schenkt mij Harald voor eeuwig, jaagt Sigurd voor eeuwig van voor mijn aangezicht. - Ja, dat doet zij, sprak Inge; Tyrannen komen niet in de wooning der vroomen. - Maar, vroeg na Harald, indien ik eens met Sigurd sprak? Misschien zoude ik zijn' harden geest kunnen overbuigen. - Buig dien over, indien gij kunt, riep Alfsol; maar ik siddere. - Ja, Tyrannen zijn niet over te buigen, zeide Inge. Harald vloog nu naar Sigurds tent; het bruischte in zijne ziel, als wanneer de Noordenwind de stoute Noordzee in oproer brengt; de baaren breeken tegen Hornelens klip, zij schuimen, zij verheffen zich, zij dreigen alles te zullen opzwelgen; maar de klip staat vast: zoo bleef ook Harald onwankelbaar in zijn besluit. | |
[pagina 400]
| |
Bij den ingang der tent ontmoette hij Snaer. - Zijt gij hler? Wat doet gij hier? Is de Koning in de tent? - Ja; ik spreek voor het welzijn van Alfsol. - Hoe? gij? - Alfsols schoonheid, bevalligheid, ben ik bezig aan den Koning af te schilderen, en de vreugd, om den troon met haar te deelen. - Harald trok half zijn zwaerd: Onwaardige, het is uw geluk dat wij in Skirissal zijn! - Snaer schreeuwde: want de gierigäard is doorgaands vertsaagd in het gevaar. De Koning kwam toegesprongen: Hoe, geweld in mijne tent? Gij vergeet u zelven, Harald. Neen, dat doe ik niet, mijn Heer; maar deeze bloodaard kan het blanke zwaerd niet zien. Doch de tijd wordt nutteloos met zulk een' booswicht verspild. Ik ben gekomen om over Alfsol te spreeken. - Zij is de mijne. - Ja, mijn Heer, zij is de uwe als Onderdaan, maar zij heeft mij trouw beloofd; zij was de mijne, eer gij haar zaagt. - Moet niet alles mij te voet vallen, alles mij gehoorzaamen? Ik heersch over de Streeken van Upsal, het geheele Noorden gehoorzaamt mij, en gij? - Ja ik, mijn Heer, mijne magt is gering tegen de uwe, maar mijn moed is groot. Gij trotseert mij, ellendeling van Westfold? En Hildetan viel voor mij. - In magt wijken wij voor u, maar de wetten zijn aan onze zijde. - De wetten! die schep ik; wie durft mij de wet voorschrijven? - Des Menschdoms eenpaarige denkwijze, uw eigen hart. - Dat trotseert de wetten. - En het | |
[pagina 401]
| |
Noodlot, en de Goden. - De Goden zijn dood; Ragnarokr verbrandt hen; wie durft mij tegenspreeken? Of ik zal Alfsol hebben, of gij zult sterven. - Niet het eerste, maar wel het laatste; eenmaal zal ik sterven; laat of vroeg, dat is onverschillig; maar Alfsol verkrijgt gij niet; waar wij komen, kunt gij niet komen. - Trotsche, onbuigsaame Noorman! ik herken u, gij kunt sterven, maar niet verschrikt worden; waar zult gij tog heen gaan, daar mijn arm niet genaaken kan? - Naar Walhalla, daar komen geen Tyrannen. - En nu ging Harald verstoord heen, en wierp dreigende en verächtende oogen op Sigurd, gelijk Odin op een vluchtend heir. Sigurd riep Snaer bij zich: Hebt gij wel opgemerkt, dat die kleine Noorman vergramd was? doch ik zweer bij den Scepter van Upsal, dat het hem duur zal komen te staan. Intusschen, daar de Noorman stout is, en in zijne snuivende grimmigheid woedt gelijk een beer, zoo neem eene proeve; gaa naar Alfsol, verlok, dreig, overreedt, de Kunne is zwak; verzeker haare Broederen van mijne genade, indien zij hunne Zuster niet ondersteunen. - De Koning leeve in eeuwigheid! antwoordde de huigchelaar, zijn aangezicht is als de glans der Zon, het deelt vreugde en donder uit. Raazend moeten de kleine Jutsche, Noorsche Koningen worden, die zich tegen uwe mogendheid verzetten durven! Uw dienaar gehoorzaamt gaarne den weldaadigen, die armringen en cieraaden, ver- | |
[pagina 402]
| |
gulde schilden en Italiäansche zwaerden uit kan deelen. - En nu ging hij heen. - De Koning zag hem verächtend na, en zeide: Hij is mij van nut, de laage; voor het roode goud zou hij zijn eigene Dochter verkoopen. Snaer ging nu naar de tent der Jutsche Koningen. Nauwelijks zou men ze hem hebben laaten betreeden, zo het Alf niet begeerd had. Eer hij inkwam, vroeg hij, of Harald er was, en toen hij hoorde van neen, sloop hij met blijdschap binnen. Lang en konstig sprak hij, boodt den Koningen grooten rijkdom aan, stelde aan Alfsol de magt, de schatten en de jaaren van Sigurd voor; dat zij dus Harald tog nog eens bekomen konde. Waaröp zij antwoordde: Onbesmet en kuisch wil ik mij aan zijne zijde leggen; mijne belofte is heilig, mijn naam is mij dierbaarder dan mijn leven; eene Weduwe, Sigurds Weduwe, zou Harald niet waardig zijn. Ver van mij zij die laage bedriegchelijke handelwijs, van met één' man verbonden te worden, en een' ander in zijn hart te hebben. Neen, mijn hart ligt op mijne tong; zo ik niet edel en vrij kan leeven, zoo weet ik tog edel en vrij te sterven. - Toen niets mogt helpen, dreigde Snaer met Sigurds magt, en schilderde moord, brand, dood en neêrlaag af: Gij zult uwe Broederen vermoorden, Alfsol, zeide hij; gij zult het doodlaken voor uwen Harald spinnen, en het eind zal tog zijn, dat gij in Sigurds armen zult vallen. - Neen, nimmer, riep zij, zoo lang ik | |
[pagina 403]
| |
sterven kan. Sterf dan! hernam en hij, en ging wanhoopig heen; want de gouden schilden, de vercierde zwaerden, de schitterende ringen, de glinsterende armbanden, de verloorene schilden, zwaerden, ringen, zweefden voor zijne oogen. Gaa, gij slaaf van het goud, riepen zij hem na, onwaardig om een Jut of een Deen te zijn, erger dan Sigurd, want hij streeft naar schoonheid, en gij naar goud. Alfsol alleen zweeg: want groote gedachten wentelden in haare ziele om; zij zag den dood haar naderen, en zij wenschte naar denzelven. Eindelijk tradt Harald binnen, en met hem het leven: Vreugd mijner oogen, zeide zij, waaröm zoo lang van uwe Alfsol afweezend, inzonderheid nu? - Ik heb voor Alfsol geärbeid, antwoordde Harald, of veel eer voor mij; ik heb met den trotschen gesproken; hij is zich zelve gelijk, geen hoop is overgebleeven, vooräl in onzen boezem. - In Walhalla, zeiden de Broederen. - In Freya, zeide Alfsol. - Ik heb met mijne manschap gesproken, alles tegen morgen besteld, om, zo de wind mogt gunstig zijn, Sarpens kust te aanschouwen. Hier op raadpleegden zij lang met elkaâr over hunnen toestand, rekenden het getal hunner manschap op, hadden weinig hoop op dezelven, want zij waren in geringe meenigte; en de Goden, gelijk zij zeiden, stonden gaarne de talrijke schaaren bij; maar zoo veel grooter was de hoop, die zij | |
[pagina 404]
| |
op hun onwankelbaar besluit stelden, en op de vreugd, welke na den dood hen verwachtte. Diep in den nacht begaf zich Harald weg, en liet zich over den Golf zetten naar zijnes Vaders grafhoogte, waar hij zekere ingeevingen verwachtte, en hoopte dat zijnes Vaders geest zich aan hem zoude openbaaren. Toen hij zich nu hier bevondt, was alles stil; de Maan scheen in de Zee, de Starren flonkerden in dezelve; op haare effen vlakte konde men alles zien, wat aan den Hemel geschiedde. Een zacht gesuis, dat nauwelijks gehoord wierdt, schommelde de toppen van 't koorn; de stille zweevende wind vermogt niet eens de los neêrhangende lokken van Harald om hoog te ligten, de gantsche Natuur fluisterde eene stille zwaarmoedigheid in. Maar zo het stil was in het rond, zoo raasde de storm daarëntegen in Haralds borst; zijne denkbeelden waren wild, en zij namen telkens in wildheid toe. Zwijgende, weggerukt, ongevoelig, in gedachten verzonken, zat hij een' geruimen tijd, ligtte eindelijk zijn hoofd, dat van bekommering zwanger was, om hoog, en meende toen de schim zijnes Vaders voor zich te zien. Eerwaardige schaduw, gij geest van Halsdan Hwidbeen, vroeg hij met holle stemme, en afgebroken zuchten, zijt gij een bode van vrede? - Wordt Alfsol de mijne? - Gij zwijgt? - Alles zwijgt, waaröm verduistert zich de Maan? - De Starren vallen neder, - de Hemel is in de Zee. - Wordt Alfsol de mijne? - Gij treedt | |
[pagina 405]
| |
achter uit? - Zijn Geesten onbarmhartig? - In uw leven vriendelijk, nu vijandig, - koom mij niet te nabij, gij weegt op mij, - mijn hart berst. - Ziet gij Alfsol? - Zij is in de Maan. - Blijde ziet zij naar om laag; nu verduistert het op nieuw. - Weent, mijne oogen! gij kunt niet weenen. - Mijn Vader! spreek! - Zo Alfsol de mijne niet wordt; zoo laaten uwe beenderen zich in de grafsteê omwenden! - En de beenderen wendden zich om, en de hoogte beefde; rook, damp en vlam sloegen naar boven, zoo verbeeldde het zich Harald. Magteloos zonk hij neder, zonder kennis en spraak, en ontwaakte niet, eer hij zich weder in zijn bed bevondt, waar hem zijne manschap had heengebracht. De eerste Priesteres der Nornerinnen, door Sigurd gewonnen, gelijk zij dit ook voorheen geweest was, toen zij het Orakel had uigesproken, vervoegde zich thans naar Alfsol, en verzekerde haar, dat zij nu eerst zelve het Orakel verstond, sedert Sigurd aangekomen was; want de laatste woorden van het Orakel: Een reine Hemel, verkondigden duidelijk, dat zij Sigurds Bruid zou worden: want, welke Hemel is reiner, welke vreugd is reiner, mijne Dochter, dan zich op den stoel der Goden in Upsal geplaatst te zien, en het hart des magtigsten Konings te bezitten? - Het hart des magtigsten Konings, antwoordde Alfsol, is geen geluk voor mij. Haralds hart is al wat ik begeer. Mijn hart verklaart Orakel be- | |
[pagina 406]
| |
ter dan gij; ik ben mij zelve een Orakel; met de oprechtheid, trouw en wet te volgen, kan men nimmer in de meening des Orakels of den wil der Goden mistasten. - Halstarrig meisje, viel de Priesteres haar in 't woord, gij loopt in uw eigen ongeluk, gij berokkent met geweld den dood van Alf, Inge en Harald, zonder eenig voordeel; tog zult gij Sigurds Bruid worden, zijne gedwongene Bruid, 't geen Freya zelve vrijwillig als een geluk beschouwen zou. - Freya denkt zoo slecht niet, gaf Alfsol tot antwoord. - Steeds richt ik mijne gedachten in naar mijn eigen hart, en de belofte is mijn regel. Eindelijk bloes de Westewind. De Noorwegers, de Deenen gingen aan boord, bij Sarpens kust steegen zij aan land, en kort daarna breidde hier Sigurd zijn ontelbaar heir uit, en had ten minsten twintig man tegen een'. De benden der verbondene Koningen stelden zich niet anders voor, dan een' onfeilbaaren dood, en evenwel was niemand hunner bevreesd, niemand deed een' voorslag van vergelijk, zij wilden voor en met hunne Koningen sterven, met Alfsol, en voor hun Vaderland. Niemand wilde zijne eer, en de vernieling van het Land overleeven. Harald en de Noorwegers stonden in de middelste benden, Inge voerde den rechter en Alf den linker vleugel aan. Alfsol bleef in eene tent midden in 't heir. Haar omringden zij, voor haar maakten zij een' schildburg aan alle zijden, voor haar streeden zij, opdat zij, gelijk men zich | |
[pagina 407]
| |
uitdrukte, niet in de handen des wolfs mogt vallen. Met langsaame schreden en in stilte trokken de Deenen en Noorwegers voort. Met eene snelle vaart daarëntegen kwam het heir van Sigurd aandruischen, steunende op zijne meenigte. Een afgrijsselijk en onderscheiden geschreeuw joeg het in de lucht om hoog; Zweeden, Gothen, Wenden, Garderijkers waren onder één gemengd: even gelijk de meeuwen, wanneer zij schreeuwende naar het wilde strand vliegen. De vogelen vielen verschrikt van den Hemel neder, en de klippen gaven een' weêrklank, die langs de kanten derzelven nederrolde, even gelijk de donder, wanneer hij in de wolken brult. Maar het hart klopte bij geen' Deen, bij geen' Noorweger; dachten alleen op de zege, op Odin en op Walhalla, en telden den vijand niet. Zoo handelen deeze edele Volkeren steeds, zoo zal de troon der Deenen eeuwig onverwrikt blijven staan! In de tent wapende Alfsol zelve heuren Harald; zij kuste het harnas en hem; den helm en hem, het zwaerd en hem; zij riep heil en geluk over dit alles uit: Strijdt dapper! strijdt mannelijk! waren haare woorden; op 't hoogst bemin ik u, maar liever wil ik u dood, dan met schande zien, liever doorboord dan vluchtende; uwe Alfsol zou dan ook wel sterven, maar alleen om niet Sigurds Bruid te zijn; dan zouden wij niet bij Freya vereenigd worden: - gedachte die niet te dulden | |
[pagina 408]
| |
is, - tegen u is de dood niet meer dan een dans. - Zwijg, dierbaare Alfsol, zwijg, sprak Harald; eene vreugd is het, u te aanschouwen, voor u te leeven; wie zou niet dapper zijn, wanneer gij de belooning wordt? wie niet gaarne sterven, wanneer gij sterft? Zij namen afscheid, als voor de laatste reize; zij gaven elkaâr den afscheidskus; zij hadden gelijk: want Sigurds magt was groot. Mijne pen kan hun afscheid niet tekenen, want gedachten zelfs verliezen er zich in. Alf en Inge kwamen bij hen, met konstige en sterke wapenen omhangen, door schrandere handen, door Wolundars handen vervaerdigd. Zij kusten Alfsol, eene traan vloeide, en bevochtigde haare wangen; terstond bersteden haare oogen uit in geween, en bevochtigden de wangen haarer Broederen. Odin staa u bij! zeide zij tot Alf, en droogde zijne traanen af. Thor bescherme u! zeide zij tot Inge. Freya maake u gelukkig! was het antwoord van beiden. Tot Harald zeide zij nu niets, en hij ook niets tot haar; zij waren niet in staat te weenen; vereenigd gingen zij buiten de tent, met de oogen op elkander gehecht; hij wrong zich uit haare armen, haastte zich, en zag bestendig naar haar om. Zij strekte haare armen uit, haare oogen drukten niet uit 't geen in haar omging, en haare ziel vloog hem achter na. Neêrgezonken, brachten haare dienstmaagden haar binnen de tent, en zetteden haar neder. Haare oogen | |
[pagina 409]
| |
keerden zich steeds naar den uitgang, en, vol van gedachten, hoorde zij niets van het wapengeraas, en van het druisschen dat de lucht vervulde. Eindelijk vestigde zij den blik op den giftbeker, dien zij zelve toebereid had. Met eene snelle vaart schoot zij op hem toe, nam hem in de hand, en zeide: Bevrij, gij mijne laatste toevlucht, u omhels ik, in u is leven beslooten, door u zal ik eeuwig met Harald verëenigd worden, indien hij valt; eeuwig aan Sigurd ontkomen, indien hij vlucht. Maar, Harald vlucht niet; hij bemint, hij zwoer het; kan een Minnaar vlieden? Lieffelijke beker, zoeter dan Mee, gij schenkt mij Harald. Freya, wees gunstig, geef mij Harald of hier, of in het andere leven! Lieffelijke beker, mijne vrije ziel is voor u niet bevreesd, door u ontgaa ik het gelaat des Tyrans, des gehaaten Tyrans. - Maar Haralds arm is sterk, hij is moedig, zijne kracht zal wel zegevieren. Nu wierdt Alf, doodelijk gekwetst, door zijne mannen in de tent gebracht: Alles is verlooren, Alfsol, mijne geliefde, behalven de eer. Zoo sprak hij steunende, met eene zwakke, afgebroken en stervende stemme, ik zag Inge vallen door Regnars hand, zelf wisselde ik houwen met Sigurd, en ben doodelijk door hem gekwetst, hoewel ik hem ook zwaare wonden heb toegebracht. - En Harald! viel zij hem met drift en bekommernis in de rede. - Alles week voor hem, een heir van dooden omringde hem, en hij viel, geverwd met het | |
[pagina 410]
| |
bloed der vijanden, op hen stervende, en bloes zoo zijnen geest uit; ik zelf heb het gezien. Alles is verlooren. - Niets is verlooren, riep zij, en sprong met eene wilde vreugde in het rond. Harald is de mijne! hij is mijner waardig; ik zie Freya's zaal open, vriendelijk wenkt zij mij toe, het loon der getrouwen; mijne oogen zullen den Tyran niet zien. Heil zij u, Freya! heil zij u, Harald! - en onvertsaagd en moedig dronk zij den beker uit, gelijk de jonge krijgsheld zijn' bruiloftsbeker op den feestdag uitdrinkt. Alf zag het, grimlachte, wendde zijn aangezicht zijdwaards, en stierf. 't Vergif was hevig, de werking van hetzelve snel; Alfsol trok haar kleed over haare ontbloote borst, zeide met zachte stemme: ik omhels u, Harald! en stierf. Kort daarna kwam er een bode van Sigurd, en vroeg naar Alfsol. Daar ligt zij, antwoordden haare dienstmaagden, juist gelijk gij haar hebt willen hebben. Zegt aan uwen Tyran, dat Alfsol vrij is, van haar kan hij geen genot hebben, haar lijk is in zijne magt. Wenden waren de Barbaaren, die gekomen waren, en echter weenden zij. Weenende droegen zij haar voor Sigurds voeten. Het gerucht had hem reeds kennis van deeze gebeurtenis gegeeven; de traanen van ieder man strekten tot getuigen derzelve; want de woestste wordt tog door schoonheid getroffen. Toen hij nu bespeurde, dat hij niet langer lee- | |
[pagina 411]
| |
ven konde, en hij van zich bij zijn' dood wilde doen spreeken, gelijk hij in zijn leven gedaan had, zoo nam hij voor, zijne dagen op eene bijzondere wijze te eindigen. Bij Sarpen liet hij ter zijner gedachtenis eene groote Hoogte opwerpen, en naar zich zelven Rings-Hoogte noemen. Vervolgens liet hij een schip in gereedheid brengen met zwavel, pik en gom; liet hetzelve met den Oostewind van 't land drijven, nadat het eerst in brand gestoken was, en hij het zelf beklommen had en in den achtersterven was gaan zitten, met Alfsols ligchaam voor zich; het schip was voor 't overige vervuld met de lijken der verslagenen, zoo wel van de vijandelijke als van zijne eigen manschap. Toen het schip van 't land dreef, rees hij op, en doorstak zich met zijn zwaerd, in 't gezicht van zijn' Zoon Regnar, en zijne voornaamste, Mannen, die op het strand stonden. Toen zeide hij: Zoo betaamt het den Koning te sterven, die in zijn leven magtig en beroemd geweest is; in zulk een gezelschap betaamt het hem naar Walhalla te vaaren. Haralds ligchaam wierdt niet gevonden, terwijl eenigen van zijnes Broeders manschaps het 's nachts hadden weggenomen, om het ter aarde te bestellen, want zijn Broeder was juist op hetzelfde tijdstip terug gekomen; doch toen zij nog eenig leven in hem vonden, zoo brachten zij hem daarna weder bij zijne kennis. Zijne voornaamste Mannen, en vooräl zijn Broeder, zochten hem wel te | |
[pagina 412]
| |
overreeden om in 't leven te blijven, door hem voor te stellen, dat het Rijk een prooi zou worden van den magtigen Regnar, indien men hem verloor, en dat hij aan zijn Rijk en zijn Volk alles schuldig was. Maar hij antwoordde: Ik laat het Rijk en de wraak aan u over, mijn Broeder; maar Alfsol wil ik volgen. En nu scheurde hij raazend de wonden open; zijn bloed vloeide heen, en hij stierf. Tusschen Eisten en Regnar was sedert bestendig oorlog; en Eisten wierdt de Stamvader der Noorweegsche Koningen. Snaer ontroerde een weinig, toen hij de meenigte van dooden zag. Bij Alfsols dood ontviel hem een traan, die evenwel schielijk opdroogde; maar toen hij het aantal ringen, schilden, zwaerden op het slagveld zag, zuchtte hij, en berstte in een' vloed van traanen uit, omdat hem niets van dat alles ten deel viel: want Regnar verächtte hem boven alle menschen. |
|