Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 5
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
Signe en Habor,
| |
[pagina 261]
| |
ren. Zij verëenigde hier mede eene sterkte van geest, die ongewoon bij haare Kunne is, eene oprechtheid, die zelfs in die oude eerlijke dagen tot verwondering strekte, en eene grootmoedigheid, die haar den Scepter waardig maakte. Dat zij niet in den echt wilde treeden, dan met een moedig en onvertsaagd oorlogsman, dit verwonderde niemand in eene zoo strijdbaare eeuw. Maar om haare gemoedsneiging zoo veel te plegtiger te kennen te geeven, had zij opentlijk in Freya's Tempel de gelofte gedaan, dat niemand waardig zou zijn haaren gordel los te maaken, dan hij, die in den strijd haare twee Broederen Alf en Alger overwinnen konde, en hen noodzaaken tot het sluiten van een vergelijk: want den oudsten, Sywald, hoe beroemd hij zich ook had gemaakt door zijn' heldenmoed, beminde zij zoo zeer, dat zij hem aan geen gevaar wilde bloot stellen. De Friessche, Vlaamsche, Britannische, Wallissche kusten, zeide zij, zijn getuigen van hunne bedrijven; daar hebben zij aan de raaven haar aas gegeeven, daar schreeuwt Odins vogel boven de ligchaamen der verslagenen. Die hen overwinnen kan, moet de dapperste man op Aarde zijn, en hij, hij alleen is mijner waardig. - Het Deensche Volk was bij deeze gelofte tegenwoordig, alöm uit het geheele Rijk stroomde men derwaards heen, niet zoo zeer wegens dit Feest van Freya, als om de Heldinnen - gelofte van Signe aan te hooren. Zelve klom zij op tot bij het Altaar; daar nam zij den | |
[pagina 262]
| |
krans van haar hoofd, hieldt denzelven tegen het beeld der Godin, en zeide: ‘Ik zweer bij u, o Freya! gij die den nacht bestuurt, en alle harten tot de liefde overbuigt, dat nimmer deeze Jonkvrouwen-krans van mijn hoofd zal nederdaalen, - en ter zelver tijd zettede zij hem wederöm op, - eer de dapperste man mij tot Echtgenoote begeert.’ Nu goot zij een' hoorn, met merriënbloed vervuld, op het beeld der Godinne, op den wagen en de katten, die denzelven voorttrokken, uit. Geele hairen, die het blinkendste goud beschaamden, golfden over haare sneeuwwitte schouderen, en waren enkel met een rood lint digt aan het hoofd vastgebonden. Haare groote blauwe oogen, vol vriendelijkheid en vertrouwen, wierden nu grooter, en aan die van Odin gelijk, wanneer hij ze op de krijgslieden werpt, die de overwinning zalig maakt. De geheele Vergadering gaf een vreugdegeroep, en sloeg met de zwaerden op de schilden: 't geen zoo geweldig klonk, dat de vogelen van schrik uit den Hemel nedervielen. Met éénen mond riep de Vergadering: De lucht is Deensch, en Signe is Deensch. Slechts eenige bejaarde vrouwen verhieven haare stem en weenden, zeggende: Eeuwig zal Signe maagd blijven, nimmer zal zij het zoete smaaken, dat Freya haaren verëerderen schenkt: want haare Broederen kunnen niet overwonnen worden. - Dan sterft nog de Skioldunger stam niet met mij uit, antwoordde Signe. - Zie de Maan met wolken overdekt worden, zeiden | |
[pagina 263]
| |
de Vrouwen, Freya treurt, dat haare dierbaarste Dochter haar ongetrouw is. - Neen, Freya weent om Odur, en begeert dat mijne liefde aan de haare gelijk zal zijn. Nu stond Sigar op; hij greep den Scepter, die niet wegens zijne kostbaarheid, maar wegens zijn' ouderdom, en de handen, die denzelven gedraagen hadden, heilig en eerwaardig was, daar hij slechts uit een' knoestigen ahorn-stok bestond, waar van alle takken afgesneeden waren. Sigar zwaaide hem, en zeide: Ik zweer bij deezen heiligen Scepter, gedraagen door mijne Vooröuders, en met de eigen Koninklijke handen van Dan Mikellati gehouwen, dat deeze eed mijner Dochter onverbreekelijk zal gehouden worden, en dat ik haar aan niemand anders zal overgeeven, dan aan dien, die bewijst, dat hij in dapperheid alle anderen overtreft; en ik zal haar beschermen tegen alle geweld en aanranding van stoute en heerschzuchtige Minnaars. Hier riep het geheele Volk: Sigar is Signe waardig, en Signe is den stam, waar uit zij voortsproot, waardig. Te dier tijd leefde in Noorwegen in het Drontheimsch een Koning, wiens naam was Hamund. Hij had vier moedige en strijdbaare Zoonen: Hakon, Habor, Helwin en Hamund, alle door lange Zeetogten vermaard, en door de neêrlaag van meenig een' Kampvechter: inzonderheid evenwel de eerste; want hij had den Zweedschen Koning Hugleik, den Broeder der Koninginne Bera, doodgeslagen, en zich toen op den troon in Upsal ge- | |
[pagina 264]
| |
plaatst. Op zekeren dag ging Habor naar zijn' Vader. Vader, zeide hij, Alvader is mijn getuige, dat ik aan mijn' Broeder den grooten naam, dien hij zich verworven heeft, niet misgunne; laat dezelve zich hooger in de lucht verheffen dan Romsdals Horn, laat Odin voor hem opstaan, wanneer hij over den dorpel der deur van Walhalla treedt; maar ik wil niet minder zijn dan hij; ook ik hijge er na, om op de bank met Odin te zitten. De Oude omhelsde zijn' Zoon, traanen vloeiden langs zijne heldenwangen, de eerste, sedert hij een' grafheuvel over zijne geliefde Alwilda opwierp. - Ik ken den Noormanschen moed, zoo moet een Noorweger denken. Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn, Alvader, dat de Zoonen, die gij mij gaaft, naar mij gelijken! Mijne schepen, mijne Kampvechters, mijne zwaerden, schilden, spiessen zijn reeds vaardig, kies de besten derzelven, kies er zoo veel van als gij wilt, en verspreidt de eer van Noorwegen over de Aarde. Maar zeg mij, wien wilt gij aanvallen, opdat uw naam met dien uwer Broederen in vergelijking zou kunnen gebracht worden? - Habor zweeg een oogenblik, zijne wangen gloeiden van vuur en van drift. Eindelijk riep hij uit: De Deensche Freya, Sigars Signe, heeft eene plegtige gelofte gedaan, van met den dappersten man te willen trouwen, met dien, die haare Broederen bedwingt. De Walkyrie verbeeldt zich eeuwig Jonkvrouw te zullen blijven, zij trotseert ons met de dapperheid haarer Deenen; maar | |
[pagina 265]
| |
deeze hand zal strijden, overwinnen, en den buit rooven! - Nu verbleekte de oude Noorman: Vermeetele Jongeling, gij gaat naar een' gewissen dood! Dit echter smert mij niet; want al sterft gij zonder zege, zoo sterft gij tog niet zonder eere; maar gij waagt de eere van Noorwegen; de Deensche Helden zijn als beerinnen, aan welke men haare jongen ontroofd heeft, zij weeten van geen vlieden. Hoe dikwijls heb ik hen aan mijne zijde op de knieën zien vechten! als de vijandelijke spies die in hunne ligchaamen stak, elke reize, dat zij zich beweegden, ratelde, beeten zij in het schild hunner vijanden, en stierven. Aan mijne zijde hebben zij dikwijls gevochten, maar nimmer tegen mij, want altijd heb ik de Deenen liever tot vriend gehad dan tot vijand. Zie af van dit voorneemen, mijn Habor, en strijdt niet te vergeefs tegen de Zoonen des oorlogs! - Signe is de prijs, riep Habor, en zijn oogen tintelden van verdubbeld vuur; 't gerucht heeft haare deugd en haare schoonheid herwaards overgevoerd, en, al val ik, zoo verliest Noorwegen evenwel zijne eere deswegen niet; het is eene eere, voor Alf en Alger te vallen, en Noorwegen heeft duizend Helden, beter dan ik, die mijn' dood zullen wreeken. Ik wil strijden, al was het tegen Thor, tegen Odin zelven; Signe is de prijs. - Ik ken de Noormannen, ik ken mijn' Zoon; onbeweegchelijk in zijn voorneemen, trotseert hij gevaar, schrik, dood, ja het Noodlot. Gaa, mijn Zoon, de grootheid van uwen moed | |
[pagina 266]
| |
geleide u! leevend of dood, zijt gij mijne eere, gij uitgedrukt beeld van Alwilda; dezelfde schoonheid, dezelfde zedigheid, door mannelijke hoedanigheden verëdeld. - De Oude omhelsde hem. Mijn geluk volge u, voegde hij er bij; het doe Odin en het vonnis der Nornerinnen naar uwe zijde overhellen! - Habor maakte zich los uit de armen zijnes Vaders, ijlde snel van hem weg, en zeide alleenlijk: Leevend of dood zei ik Hamund waardig zijn. Met alle magt zettede hij de uitrusting der vloot nu door. In korten tijd dreeven er honderden wel toegeruste scheepjes aan den mond der Nid - Elve. Zij waren bezet met de stoutste en uitgezochtste manschap. Van alle kanten stroomde Noorwegens voortreffelijkste Jongelingschap toe: want ieder wilde deel neemen in de heldendaad, van een voorheen onöverwinnelijk Volk te overwinnen. De Telle-bewoonders verscheenen met hunnen boog, die van Hordeland met hunne tweesnijdende bijl, die van Drontheim met hunne breede zwaerden. De schepen waren beschilderd met rood, geel en groen. Dat van Habor ontrolde zeilen van brandgeele zijde, om het vuur daar door aan te wijzen, dat in zijn' boezem brandde, en den moed, waar mede hij alle gevaaren in 't aangezicht wilde loopen. Zijn schild was wit, omgeeven met een' vergulden rand, in 't midden stond een beer, met roode verw geschilderd, die tegen een wild zwijn streedt. De wind was gunstig; na twaalf dagen liep hij den Belt in, en des | |
[pagina 267]
| |
anderen daags de Suse-aa op, tot vlak bij Sigersted. Daar steeg hij aan land, en twaalf der rapste mannen van zijn Hof volgden hem. Toen hij de Stad naderde, wierdt hij door eene schildwacht aangeroepen, en gevraagd, wat zijn oogmerk was. - Mijn naam is Habor; het is Sigar, dien ik zoek, en Signe wil ik winnen. - Hier lachte de schildwacht: Mijn vriend, gij beproeft het onmogelijke; Alf en Algers kracht is als de blixem. Maar toef een oogenblik; ik zal u bij den Koning aanmelden, hij zal u zeker niet misgunnen van door de hand zijner Zoonen te sneeven. - De schildwacht haastte zich, en kwam voor den Koning. Heil zij u, Koning Sigar! zeide hij; hier buiten staan dertien grimmige Noormannen; zij zien er vreesselijk uit, en vuur tintelt uit hunne oogen. Hun Aanvoerder Habor bidt om Signe, om zijnen dood. De Koningin Bera verhief toen een spottend gelach: Nu kan ik mijnen moed koelen aan Hakons Broeder. Hakon sloeg mijn' Broeder dood, mijn' eenigsten Broeder, en nu zit hij, en prijkt met zijne schatten; met mijn Broeders zilveren hoorn in de hand, verheft hij er zich op, dat Hugleik niet gewrooken zal worden. Maar Alf en Alger zullen Habor neêrvellen, en de raaven zullen zijn bloed drinken; vervolgens zal de beurt aan Hakon komen. - Zoo trotsch sprak de Koningin. Sigar daarëntegen verbleekte, want hij was geen krijgsman, hoewel hij in zijne jeugd op Zee een weinig had omgevaaren, maar meer volgens de ge- | |
[pagina 268]
| |
woonte van dien tijd dan uit smaak. Ik had niet gedacht, zeide hij daaröm, dat zoo iets gebeuren zou. De Deenen en Noorwegers zijn beide Helden-volkeren; van onheugchelijke tijden af zijn zij vrienden geweest, en geen van hun heeft de dapperheid des anderen willen beproeven. Groot is de sterkte van Alf en Alger; zij snuiven in den wind als wilde zwijnen; maar Habor is ook bekend in de geheele Noordsche Waereld. Doch de gelofte moet gehouden worden, en ik stel mijn vertrouwen op Odin, die altijd den Deenen gunstig geweest is. Dat is Koninklijk gesproken, viel Bera hem in de rede, en Habor rent in zijn' gewissen dood. Zou het Zweedsche en Deensche Koningsbloed, dat in de aderen mijner Zoonen vloeit, hen niet aanvuuren om dat van een' ellendigen Noorschen Vrijbuiter te vergieten? - Deeze reize wierdt er niet meer over gesproken; de schildwacht ging, bracht antwoord, en Habor kwam. Hij stapte over den dorpel der deur, gelijk Balder, toen hij in Walhalla binnen kwam; Sigar en alle zijne Kampvechters stonden voor hem op. Een rilling bemeesterde zich van Sigar, en Bera zelve wankelde. Sigar reikte hem de hand. Wees welkom, Noorsche Held! zeide hij, Held van een Vrienden - land; plaats u aan mijne zijde; noch Mee noch bier zal voor u gespaard worden. Zoo lang gij u aan mijn Hof wilt ophouden, zult gij altijd een aangenaame gast zijn. Koning der Deenen, antwoordde Habor, ik haat den lediggang; | |
[pagina 269]
| |
mijne ziel kan niet werkeloos zijn, en de overwinning volgt steeds mijne baniere. Gij weet mijne bedoeling, uw Kampvechter zal het u wel gezegd hebben. Ja, hij heeft het gezegd, zeide de Koning al zuchtende, maar Alf en Alger zijn tegenwoordig niet t'huis; in een' korten tijd wenden zij hunne scheepjes weêr landwaards heen van de Wendsche kusten, waar zij zich gebaad hebben in Rooversbloed. Blijf intusschen hier, mijne Dochter zal u een' hoorn brengen, vol geschonken met Mee. - Intusschen zweeg Habor, en alle aanweezenden; groote gedachten wentelden zich om in hunne ziel. Allen bewonderden den gekomenen gast; Sigar zag hem aan met schrik, Bera met haat, met twijffeling, en met bittere vreugd; de mannen van het Hof met eerbied. Habor zag rond naar de blanke schilden, naar de blinkende zwaerden, naar de met bloed bevlekte vaanen. Signe vertoonde zich voor hem, geheel Noorwegen ging hem te gemoet met vreugd- en zege - geroep, Alf en Alger lagen uitgestrekt voor zijne voeten, en bloed scheen hem van de schilden en zwaerden af te druppen. Eene goede verlossing! riep hij uit met donderende stem, en zijne geheele ziel wierdt vertrouwen. Maar Sigars knieën stieten tegen elkander, en Bera haalde den adem dieper dan zij gewoon was. Nu tradt Signe binnen, een' hoorn met zilveren beslag in haare witte handen; nu naderde zij Habor. Twee dienstmaagden droegen haaren sleep; en in denzelven en in haar bovenkleed zag men de daaden | |
[pagina 270]
| |
haarer Broederen, in goud door eene dierbaare hand, door haare hand, gewerkt. Signe brengt u, Habor, zeide de Koningin thans met eene stootende gramschap-ademende stem, en met oogen die vonkten van haat, u, Hakons Broeder, u brengt zij uwen dood. Habor, stond op, en zoude de Koningin buiten twijffel geäntwoord hebben, zo niet zijne geheele ziel zich aan Signe gehecht had. Hij nam den hoorn, vattede ter zelver tijd haare hand, zag haar onbeweegchelijk aan, dronk, en zwelgde de liefde binnen. Zij boog op eene betaamelijke wijze voor hem, terwijl zij hem den hoorn toereikte, en zeide met oogen, die zich naar de aarde wendden: Deeze druppelen, o gast, mogen u tot heil verstrekken! - Tot onheil! zeide de Koningin met sidderende stem. Een gast, hernam Sigar, is altijd eerwaardig. Nu wiessen liefde en moed bij Habor. Signe, gij zijt mijner waardig, sprak hij, en zijt de mijne. Met ligte, zweevende en rasse schreden ging Signe toen heen. Habor was vol gedachten; hij loosde den eersten zucht in zijn leven; ik sterf misschien, dacht hij, en Signe wordt de mijne niet. Maar zijn mannelijke moed beurde hem ras weder op. In mijne rechter hand, zeide hij bij zich zelven, draag ik geluk en Signe. Het duurde veertien dagen, eer de twee Broeders terug kwamen. Habor was intusschen steeds aan het Hof, nam deel in alle ligchaamelijke oeffeningen en bedrijven, die daar gebeurden. Hij zwom, vocht in wedstrijden, worstelde, liep, ging | |
[pagina 271]
| |
op de jagt, en niemand kon bij hem vergeleeken worden. Sigar bewonderde en vreesde hem. Hij stelde aan Bera voor, of het niet het best ware hem van zijn voorneemen af te raaden. Hij is onbeweegchelijk, zeide zij, en zoo veel te beter, hij loopt in zijn eigen ongeluk; Alfs en Algers scherpe zwaerden zullen in zijn bloed mijne gramschap koelen; en dit zal slechts een begin zijn: Hakon, zinneloos over Habors dood, zal zich met mijne Zoonen meeten, en vallen. Ik zie, hoe de raaven zijne oogen uithakken, hoe hij gestraft wordt voor de vermeetelheid, van zich op Odins troon, op den zetel der Goden, te plaatsen; een verächtelijke, een onbekende Drontheimer! Groot is Habor, edel is hij, dit geef ik toe; maar een zoo veel te waardiger offer breng ik aan de ziel van mijn' Broeder. - Eens was Habor met de anderen op de jagt. Een schrikkelijk wild, zwijn liep eensklaps uit de struiken op Bera aan. Sigar schoot met zijne van ouderdom beevende hand eene spies op hetzelve af; de spies vloog even langs den rug van het dier, en viel mat aan deszelfs zijde neder. In hetzelfde oogenblik zag men Habor dwars over het zwijn zitten, een mes drong hetzelve door de borst, het viel ter aarde, en zijn bloed bemorste Bera's kleederen. Zij stamelde eenige afgebroken woorden uit, die meer beschaamdheid en verbittering dan dankbaarheid te kennen gaven. Alle anderen verhieven deeze daad tot den Hemel. Signe alleen sloeg de schoone oogen neder, en zeide niets. | |
[pagina 272]
| |
Waaröm zwijgt gij, mijne Dochter? vroeg Bera, toen zij zich alleen met haar bevondt. Allen prijzen Habor, en haast zullen zij den overwinnaar van Alf en Alger bewonderen. - Hoe, meent gij, dat hij dapperder is dan uwe Broederen? dat zij zoo ligt zullen vallen als het wilde zwijn? Duizenden hebben zij er overwonnen, antwoordde Signe, Helden zijn zij, en Habor insgelijks. - Maar wie meent gij, dat overwinnen zal? - Voor de eerste reize voel ik bekommernis voor mijne Broederen. - Ik hoop, geen wenschen voor Habor! - Mijn hart is zuiver; de Nornerinnen mogen beslissen. - Spoedig bemint gij Habor meer dan uwe Broederen. - Ik ben eene Deensche. - Blijf dit steeds, en betoon u vooräl het geslacht uwer Moeder waardig. - Hier verlieten zij elkaâr. Habor was vrij in zijn' omgang met allen. Slechts met de Princes was hij eenigsints terughoudende. Hij sprak zelden en weinig met haar; zij antwoordde kort, en sprak nimmer uit haar zelve met hem. In zijn gevolg bevondt zich iemand, die Asmund heette, en zijn gemeenzaame vriend was. Deeze verwonderde zich over een gedrag van dien aart: Waaröm zoo stil, wanneer gij bij Signe zijt? De liefde maakt stout. - De liefde maakt beschroomd. - Hoe dikwijls zie ik dien verbleeken, voor eene Jonkvrouw verbleeken, die tallooze reizen den dood heeft te gemoet gegaan! Waaröm opent gij uw hart niet? Spreek, en | |
[pagina 273]
| |
Signe zal beminnen; een Jonkvrouw, een deugdsaame Jonkvrouw spreekt nooit het eerst van liefde. - Wat zegt gij, Asmund? Herïnner u Signe's gelofte; zij kan, zij mag mij niet beminnen, eer zij verzekerd is, dat ik dapperder ben dan haare Broederen. Ik bemin haar; maar of ik sterf, of ik win haar in den strijd. Sterven! ja, dan draag ik alleen mijne liefde; in Walhalla zal Signe mijne vreugd zijn. Maar neen, ik overwin, en dan zal Signe de mijne worden. - Wel de uwe; de geloften zijn heilig, maar bemint zij ook? - Niet de mijne, ten zij zij beminne; Koningsdochters beminnen niet uit wellust, niet om haarer zelve, maar om des beminden wille. - Maar, zo zij u te vooren beminde, zoo veel te zekerder zult gij daarna van haare liefde kunnen zijn. - Zij haat mij niet. - Wie kan u haaten? - Bera; zij is Hugleiks Zuster, de Zuster van dien verächtelijken; maar zij is Signe's Moeder. - Gij zijt mij onbegrijpelijk; gij bemint, en wilt tog niet overreeden, wilt tog niet beminnen; anderen rooven ze, en zij beminnen. - Ik ben mij zelve tot een rigtsnoer; hoe, indien Signe hevig minde, en ik sneuvelde, zou zij dan niet ongelukkig zijn, en ik de oorzaak van haar ongeluk? Habor zweeg, en traanen vloeiden. - De Held weent! kan een Held weenen? - Hij is een Mensch. - Weenen voor eene Jonkvrouw! - Ja, voor haar wil ik sterven. - Te beminnen, en niets voor zich zelven te doen! - Ik doe alles voor Signe, | |
[pagina 274]
| |
want ik strijde. - Maar zo gij haare Broederen ombrengt, zal Signe dan... Zij heeft eene gelofte aan Freya gedaan. - Ik vrees voor Bera. - Zij kan de volks-gewoonte niet verbreeken, zij bekoomt hier geen vergunning toe. - Maar bedenk tog, Signe is schoon. - Ja de roos is niet zoo schoon, zij opent zich zoo cierlijk niet voor den Westenwind, als haare lippen zich openen; bevalligheid lacht op dezelve, bloozing bedekt haare wangen. Zelfs HnossGa naar voetnoot(a) is niet zoo schoon; zulke traanen weent Freya niet; zij alleen kan Iduns appelenGa naar voetnoot(b) uitdeelen, bij haar is het eeuwig Lente. Mijn hart belooft mij, dat zij de mijne zal worden. - Maar zo dit hart u eens bedroog? Waardste vriend, laaten wij naar Noorwegen terug keeren, dat vuur ontvlieden, dat u verteert, 't welk u of binnen kort den dood door | |
[pagina 275]
| |
het zwaerd haarer Broederen berokkent, of evenwel daarna door den haat van haare Moeder. - Is het Asmund nu die spreekt? Met schande terug keeren, Signe derven! Dood, ik omhels u. Zwijg, en spreek niet meer aldus, of onze vriendschap heeft een einde. Gij gebiedt, antwoordde Asmund, en ik zwijge. - Het is beslooten, ik kan niet meer dan sterven, en wat dan? de traan van Signe zal troosten. Ik ken mijn eigene waardij, ik ben verzekerd van Signe's medelijden. - Ik zwijg; maar eene enkele vraag moet ik u doen: Wanneer zaagt gij Signe weenen? - Toen ik het wilde zwijn ter neêr geveld had, ging ik, eene korte poos daarna, weêr derwaards. Nog lag het dood, maar welk een gezicht! Signe bij hetzelve, op haare knieën, met beide armen zich ondersteunende tegen den stronk van een' boom, en met oogen op het verslagene dier gehecht. De bekommernis was op haare trekken te leezen; diepe, holle zuchten braken somwijlen uit, op 't laatst vloeiden haare traanen, de oogen waren geslooten; steunende, met gebrokene woorden noemde zij Bera, Alf, Alger, Habor; en toen viel zij met het aangezicht op den stronk, en besproeide denzelven met haare traanen. O had zij mij daar mede besproeid! Haare traanen te drinken, en zoo te sterven! - Gelukkige Habor! de Koningsdochter bemint u. - Zeg liever Signe. - Gebaarden spreeken sterker dan woorden. - Ja zekerlijk doen zij dit; zij is in een' tweestrijd tus- | |
[pagina 276]
| |
schen haare Broederen en mij. - Maar waaröm spraakt gij Signe toen niet aan? Nimmer vindt gij eene schoonere gelegenheid. - Ik heb eerbied voor Signe's stilzwijgendheid; mijn moed, mijne deugd zullen op haar werken, en niet mijne woorden; 't geen mijne beminde geheim wil houden, moet ik niet weeten. Stil ging ik derhalven heen, opdat het geraas mijner voeten mij niet verraaden zou. Sigar en Habor speelden somwijlen het schaakspel, en altijd won de laatste. Nu gebeurde het eens, dat de Princes er bij stond. Sigar verloor volgens gewoonte. Wreek mij, mijne Dochter, gij speelt tog zoo goed, laat het een voorteken zijn van uwer Broederen overwinning. Signe zag onbeweegchelijk op haaren Vader, en nam ijlings plaats. Princes, zeide Habor, ik neem de voorwaarde des Konings aan, ik zal mij zelven voorstellen, en gij uwe Broederen. Neen, Habor, antwoordde zij, en haare oogen wierden een weinig troebel, de verwantschap verbiedt mij, met de nederlage mijner Broederen spel te drijven, en het gastrecht, met de uwe. Hier grimlachte Swanhild, eene Princes van Reid - Gothland, die van haare eerste jeugd met Signe opgevoed, en Algers verloofde was: de Nornerinnen mogen dan ons noodlot beslissen, en er eene blijde uitkomst aan geeven! Signe's oogen helderden op. Het spel duurde lang; zij peinsden een' geruimen tijd op iederen trek, en als zij getrokken hadden, zou | |
[pagina 277]
| |
men gezegd hebben, dat zij er niet bij hadden gedacht. Zij zagen veel gelegenheden over het hoofd, en op 't laatst bleeven hunne Koningen alleen op het bord. Bera ging af en aan: Mijne Dochter is beleefd tegen den vreemdeling, zij maakt geen gebruik van haare geheele sterkte. Mij dunkt, zeide Swanhild, dat Habor ook beter met Sigar speelde. Ik wende evenwel al mijne kunst aan, zeide Habor; maar Signe speelt beter dan Sigar. Ja, zij, antwoordde Bolwise, is een vrouw. Hij was Sigars opperste Raadsman, en half blind van ouderdom, maar niet in verstand, want aan het geheele Hof wierdt er geen sneediger dan hij gevonden. Het gebeurde eene andere reize, dat Sigar en alle zijne mannen op de jagt reeden; de Koningin en de Princes insgelijks. Habor hieldt zich bij den Koning, evenwel zoo, dat hij acht sloeg op al wat Signe deed. Nu waren zij aan eene rivier gekomen, over welke een plaats was, waar men dezelve doorwaaden konde. 't Hert was er over heen gezwommen; Sigar klom van zijn paerd; zoo deed ook Habor, en verscheidene bleeven aan deeze zijde der rivier, deels te paerd, deels te voet; maar verscheiden anderen zetteden het hert achter na. Signe hieldt stil met haar paerd, en had aan hetzelve den teugel los gelaaten, terwijl zij op haaren toestand dacht. Op eens liep het paerd met haar door, en wilde de anderen inhaalen. In een oogenblik bevondt het zich in de rivier, en zij van het dier, 't welk in een gat nederzakte | |
[pagina 278]
| |
en verdronk. Maar nauwelijks had men tijd om dit alles te bespeuren, eer men Habor reeds gewaar wierdt, die de Princes op zijne schouderen droeg, en op 't land zette. Swanhild en anderen wentelden haar oogenblikkelijk rond; zij kwam spoedig weêr bij. Habor en al de overigen stonden om haar heen; zij sloeg de oogen open, eerst op Habor, daarna op Swanhild. Was het niet Habor, die mij reddede? vroeg zij met eene zwakke stemme. Dat wenscht gij, viel Bera haar in de rede; niemand kan iets doen, dan hij. Hij was het, die dit deed, zeide Belwise, een verstandig en eerlijk man, en een Broeder van Bolwise. Ja, vervolgde de Koningin, het was een gelukkig toeval, dat hij zich, zoo digt bij den oever bevondt, hij moet haare redding aan zijne gespierde armen dank weeten; had hij ook het paerd gered, zoo zou hij meer verricht hebben, dan iemand anders verrichten konden. 't Is uw haat, die spreekt, viel Belwise haar met drift in de rede, laaten Odin en de Nornerinnen het noodlot beslissen, en gij, wees te vrede met hunne uitspraak. Sigar naderde Habor, vattede hem de handen, en zeide: Gij hebt onze Dochter gered, uit dankbaarheid wil ik gaarne uw leven redden, strijdt niet tegen mijne Zoonen. - Ik vrees hen niet, was het antwoord. Bij het terug keeren kreeg Signe gelegenheid aan Habor de hand toe te reiken, maar zij trok ze terstond terug, een ijlend vuur schoot om hoog in haare wangen. - Habor heeft mijn leven gered, en ik zal voor hem | |
[pagina 279]
| |
doen wat ik kan. - Habor kwam niet tot het antwoord, want de Koningin zag hem aan, en hij wilde haare gramschap niet vermeerderen; maar hij sloeg een oog op Signe, een oog dat genoeg zeide; een oog, 't welk beminnenden alleen erkennen, en 't welk geen penseel kan schilderen. Alf en Alger brandden en roofden intusschen op de Wendsche kusten. Hildegisl, een schoon en dapper Saxisch Prins, had zich bij hen gevoegd; en de dagelijksche omgang, met hetzelfde gevaar, en dezelfde blijdschap na de overwinning, had tusschen hen een' zoo sterken vriendschapsband geknoopt, dat zij eens tegen hem zeiden: Wij kunnen op geen betere wijze onze vriendschap betoonen, en ze eeuwig doen duuren, dan wanneer wij trachten u tot Zwager te bekomen, en dus onze Broederschap onöplosbaar te maaken. Hildegisl verheugde zich, maar hij gaf ook zijne vrees te kennen. Daar waren niet alleen een Vader en eene Moeder te overreeden, maar ook Signe zelve, wier Neen hem reeds te beurt was gevallen, toen hij twee jaar geleeden naar haare hand gestaan had; en haare gelofte stelde een' onöverwinnelijken hinderpaal in den weg. Alf nam het woord: Ik weet het wel, dat klein bijgeloovig meisje heeft eene onbezonnene gelofte gedaan. Wij zijn het in alles eens, behalven in de leer omtrent de Goden; zij stelt haar vertrouwen op alle Goden en Godinnen, en ik, ik vertrouw op mij zelven. Mijne rechter-hand, mijne sterkte, mijn moed, die, die | |
[pagina 280]
| |
zijn het, die mij helpen moeten. 't Is waar, Signe is kuisch, zij is standvastig, bijna zoude ik gelooven, dat zij voorgenomen heeft als maagd te sterven, daar zij de gelofte heeft gedaan van dien tot Man te neemen, die mij en mijn' Broeder overwinnen zal; want dit is onmogelijk, en tot hier toe, reeds in het tweede jaar, heeft zich nog niemand durven aanbieden. Maar welke hoop kan ik mij dan vormen? vroeg Hildegisl met drift. Gij moet nog eenige jaaren wachten, antwoordde Alf; als zij dan ziet, dat er niemand opdaagt, en dat zich hierbij de verëenigde gebeden komen [w]egen van Vader, Moeder en Broederen, en gij u insgelijks koomt vertoonen, zoo twijffel ik niet, of zij zal wel van besluit veränderen, niet tegenstaande alle haare kuischheid en standvastigheid: want de Mensch is niet bestemd om alleen te leeven. Goed zou het echter zijn, indien gij nu met ons terug wilde keeren. Dit zou ik gaarne doen, hervattede hij, maar ik heb mijn' Vader beloofd van juist op deezen tijd bij hem te zijn, om hem tegen de Sorabers te helpen strijden. Zulke beloften moeten heilig zijn, antwoordde Alf, maar andere, die men aan magtelooze Wezens gedaan heeft, Wezens die misschien nimmer een bestaan hadden, of ten minsten even zoo veel feilen begaan hebben als wij, zulke beloften acht ik niet. Nu vatte Alger het woord op. Ik ben wel geen slaaf van den opentlijken Godsdienst, maar echter moet men geen Goden hoonen; zij konden tot | |
[pagina 281]
| |
gramschap aangevuurd worden, en Odin is magtig. Ja, uw Odin, zeide Alf met drift, is even magtig als de anderen. Ziet gij niet, dat de ijverige aanbidders der Goden zoo wel, als derzelver verachteren, sterven, al is het op het doodbed, beroofd van de vreugd om in den strijd te sneuvelen? Maar hoe, indien er een Niflheim is? vroeg Alger. Daar wil ik het op laaten aankomen, antwoordde Alf, maar tot nu toe heb ik nog nooit iemand gezien, die er van terug gekeerd is. Daar denkt Sywald anders over, en hij is tog een stout krijgsman, zeide Alger. Ja daaröm, antwoordde Alf, is hij ook Signe's lieveling, daaröm heeft hij het zeldsaame voorrecht van uitgeslooten te zijn uit haare gelofte. Evenwel, hervatte Alger, is dit niet geschied omdat zij een geringer denkbeeld van hem had; dit getuigen de rookende Britsche kusten, die nu op nieuw zijne sterkte gevoelen. Kort daaröp scheidden zij van elkaâr. Hildegisl trok naar zijn' Vader, Alf en Alger huiswaards. Niet lang eer zij aankwamen, had Sywald zich daar vertoond. Hij en Habor wierden weldra goede vrienden, want beiden waren zij moedig, dapper, edel, en van een verheven hart. Sywald wenschte, dat Signe haare vermaarde gelofte niet mogt gedaan hebben, want hij vreesde thans of voor zijn' Vriend, of voor zijne Broederen; maar de eer, voegde hij er bij, moet over onze wenschen heerschen, en de Goden kunnen helpen, wanneer men het het minst verwacht. | |
[pagina 282]
| |
Op zekeren dag dat de Koning aan zijne tafel zat, en Sywald, Bera, Signe, Habor en al deszelfs Kampvechteren insgelijks, traden Alf en Alger onverwacht de zaal in. De eerste vatte het woord op, en zeide: Heil zij u, o Vader, mogt gij nog een' langen tijd Mee en bier met uwe Kampvechteren drinken! Uw geluk heeft mij en Alger overwinning te weeg gebracht, en ons een' goeden wind hier heen gegeeven; uw schrik heeft zich van de Wenden meester gemaakt. Met Hildegisl, den dapperen Saxischen Prins, heb ik een verbond van vriendschap aangegaan, en hem mijne Zuster beloofd; want haare onbezonnene gelofte moet haar niet verbinden, of zij zal eeuwig Jonkvrouw blijven; wie immers durft met mij een' strijd te waagen? Dat durf ik, riep Habor, en sprong over de bank; daar zijn mijne handschoenen van staal, ééne voor u, Alf, en ééne voor Alger; ik staa naar de verëeniging met Signe, en zal haar of winnen, of ik zal sterven. Ja, nu treedt gij zeker in 't huwelijk, Signe, zeide Alf al spottend, wat zegt gij er van? Men zag aan Signe geen verändering, slechts haare oogen verkleinden zich eenigermaate. Mijne gelofte is heilig, zeide zij; mogen de Goden mijne Broederen bewaaren, en Freya mijn lot beslissen! Ja, gij steunt misschien, zeide Alf, op dat gedeelte uwer gelofte, dat gij aan den man wilt toebehooren, die uwe Broederen tot een ve[...]ijk kon noodzaaken; maar ik hoop deezen vreemdeling, wie hij ook zijn moge, te | |
[pagina 283]
| |
bedwingen. - Habor is mijn naam, Hamund mijn Vader, Drontheim mijne geboorteplaats, en tot hier toe heeft niemand mij bedwongen. - Ik heb van u hooren spreeken, gij verwacht misschien het geluk van Hakon, maar hij overwon een' man van hooge jaaren, hier vindt gij één' die jong en rap is. Nu heb ik dubbele oorzaak om te strijden, mij en Hugleik te wreeken, Hugleiks dood te wreeken, uwe vermeetelheid te straffen. Hebt gij van mijn gerucht niet gehoord? Ik vel ter neêr, en neem niemand gevangen. - Signe onderdrukte een' zucht. - De Nornerinnen, antwoordde Habor, beslissen de uitkomst, Odin is ook der Noorwegeren God. - Ja, even veel als die der Deenen; hij is magtig in RagnarokrGa naar voetnoot(a). - Gij vertrouwt op uwe eigene krachten; een geluk voor u, dat gij Signe's Broeder zijt, en ik een gast, mijn zwaerd zoude andersins..... Hier zweeg Habor, wierdt rood gelijk bloed, leide de hand op zijn zwaerd, en zag op Signe. - Vrede in 's Konings zaal! zeide Sywald. Ik zie Hugleiks geest, sprak de verstoorde Koningin, u vervolgen, gij trotsche, hij baadt zich in uw bloed. - Op nieuw onderdrukte Signe een' zucht. Nu wierdt | |
[pagina 284]
| |
er raad gehouden, op wat wijze de strijd gevoerd zou worden. Sigar, Bera, Bolwise wilden, dat Habor alleen zou strijden tegen Alf en Alger, den één' na den anderen. Sigar, om het bloed zijner Onderdaanen te spaaren; Bera en Bolwise, omdat zij hoopten, dat Habor dus zoo veel te eer zou vallen. Bera wilde daaröm, dat Alger eerst met hem zou strijden, en terstond daaröp Alf; want, al valt dan ook Alger, dacht zij, of al wordt hij overwonnen, zoo is mijn geliefdste en dapperste Alf tog nog over, en bekoomt eene ligte overwinning over een moedig man. Maar Belwise, Sywald, Habor en Signe wilden, dat de beiden krijgsheiren tegen elkander strijden zouden. De drie eersten zagen dit als roemrijker aan, ieder wilde aan zijn Volk den voorpas gunnen, en Signe meende, dat Habor dan minder gevaar zou loopen. Zij konde het nu niet meer voor zich zelve verbergen, dat zij aan Habor de zege toewenschte, maar tevens met het behoud haarer Broederen. Lang kampte het Deensche hart in haar tegen dit denkbeeld, maar de liefde overwon. Op 't laatst gaven Alf en Alger den uitslag, toen zij verklaarden, dat zij aan het Deensche volk de eer van den dag toewenschten. De voorwaarden wierden hieröp bepaald: die den anderen op de vlucht kon jaagen, had overwonnen; en hij die uitgleedt en viel, moest bekennen overwonnen te zijn, zich van 't verdere strijden onthouden, al ware het ook een der Bevelhebbers, en een vergelijk aangaan. | |
[pagina 285]
| |
Slechts Alf gaf te kennen, dat hij niet kon wijken van zijn' aangenomen regel, om nimmer van den strijd af te laaten, zoo lang hij zich roeren konde, en geen' vijand, die uitgleedt of viel, te spaaren. Bera prees hem, en noemde hem Hugleiks wreeker, Zwedens en Denemarkens beschermer. Uwe dapperheid is wat wild, mijn Broeder, zeide Sywald. Habor maakte geen tegenwerpingen: Ik wil mij Signe waardig betoonen, zij kan geen lafhartig man beminnen. Bij Sigersted lag een aangenaam beukenbosch; hier wandelde Signe dikwijls heen, door niemand dan Swanhild verzeld. Nog had Habor geen gelegenheid gezocht met haar alleen te spreeken. Maar eer hij vertrok, wilde hij tog gaarne weeten, wat zij voor hem meende te doen. Hij paste haar dan op, en trof haar aan. Swanhild ging een weinig zijdwaards. Signe, zeide Habor, onverschrokken zal ik uwe Broederen in den strijd ontmoeten, Noorwegens eer, en uw hart moedigen mij aan; want, sterf ik, zoo is mijn naam verëeuwigd, maar ach, dan heb ik de verzekering niet, dat gij mij bemint, want gij zult den geen, die zich laat overwinnen, niet beminnen. - Dan moest ik u niet gezien hebben, was het antwoord; en de handen bedekten haare oogen, en traanen vloeiden haar langs de vingeren. - Overwonnen zult gij mij niet zien, die schande kan ik uw hart niet aandoen; midden onder uwe Deenen zal ik mij werpen, indien ik bespeur, dat de strijd mij | |
[pagina 286]
| |
tegenloopt, en daar zal ik uwer waardig sterven. Of de uwe, Habor, antwoordde Signe, hem de hand toereikende, of die van niemand; en wie zou zich ook met mijne Broederen durven meeten, wanneer gij overwonnen waart. Of de uwe hier, of ook de uwe in de wooning der Onsterffelijken! - In de wooning der Onsterffelijken! eerste onder de Walkyriën! Odin zal mij mijn geluk misgunnen. - En Frigga mij het mijne; het zal haar toeschijnen, dat ik meer bekomin heb, dan zij; dat Odin minder is, dan gij; maar leef, win, overwin, spaar mijne Broederen! Maar hoe tog Alf te spaaren? hij wil zich niet overgeven, en verschoont geen' Mensch. - Ik zal hem tusschen de schilden inklemmen. - Mijne hoop leeft, wij zullen leeven, wij, wij zullen beminnen, hier, daar boven. Gaa, spaar u! neen, strijdt, verëenig liefde en eer! den eerloozen man zoude ik niet kunnen beminnen. O Denemarken, o Vaderland! u wensch ik..... wat? Freya wreekt zich. - Ja Freya is mij gunstig, Signe is Freya. - De wangen des moedigen worden bevochtigd door traanen! - De vreugd perst ze er uit. - Uwe borst kent geen vrees. Zie, daar hebt gij een' driedubbelen gouden ring, tot verzekering, dat ik of leevende of dood de uwe zal zijn; want gij, gij hebt mijn leven gered, en zo gij al zegeloos mogt vallen, zoo verdient gij tog de zege. - Mijn moed verdubbelt, mijne krachten groeijen, de ring is mijn schild. - Gaa nu, Habor, Freya geleide u! ont- | |
[pagina 287]
| |
moet mij nier morgen, en ik zal u nog meet geschenken geeven. Nu ging Habor met langsaame, maar sterke, moedige treden; onöphoudelijk zag hij achter zich om; vertrouwen, vuur, blijdschap, tintelden uit zijne oogen. Signe stond onbeweegehelijk stil, zij hieldt bestendig het oog op hem gevestigd. Even gelijk de schipbreukeling met onafgekeerde oogen op de klip, die voor hem ligt, staart, en zijne armen naar dezelve uitstrekt, zoo strekte ook Signe haare armen naar Habor uit. Nu kwam Swanhild bij haar terug: Signe, gij bemint. - Hebt gij iets gehoord, mijne geliefde Swanhild? - Neen, maar ik behoef slechts te zien; ach mogt gij gelukkig worden! Maar hoe zal het mijn' Alger gaan? - Vrees niet voor hem, ik hoop, dat de Goden zijn leven bewaaren zullen. - Zelfs zijne eer? gij wenscht tog Habors overwinning. Het is geen schande, door den allerdappersten overwonnen te worden. - Is Signe eene Deensche? - Deenen en Noorwegers zijn lang vrienden geweest; als zij nu elkaâr beproefd zullen hebben, zal, hunne vriendschap vernieuwd worden, en ik zal het onderpand zijn van de standvastigheid derzelve. - Gij bemint reeds met zulk eene zekerheid; heeft dan Habor reeds overwonnen? - De blik zijner oogen vergewist mij hiervan. - Maar Alf zucht om niets dan om dood en overwinning. - Hij dwingt mij ook wel tot bekommernis, maar ik hoop dat Alvader een hart zal spaaren, dat hem aanbidt, en beide mijne liefde | |
[pagina 288]
| |
en mijn' plicht zal redden. - Maar Bera - hier zuchtede Signe diep. - Zij zal u nimmer toestaan met Habor te trouwen, zij zal steeds in hem een' vijand, een' Broeder van haares Broeders moordenaar zien, geen' anderen naam geeft zij aan Hakon; Habor te vervolgen houdt zij voor eene rechtmaatige zelfwraak. - Ik ben Bera's Dochter, Bera heeft verstand, zij heeft mij steeds een moederlijk hart betoond, zij kan, zij wil niet aangaan tegen wet en gewoonte, geene plegtige gelofte verbreeken. - Ook wordt haar dit niet toegestaan, het volk vergunt haar dit niet, maar de schranderheid vermag veel. - Onze vriendschap alleen verhindert mij van toornig tegen u te worden, omdat gij kwaad van mijne Moeder spreekt. - Dierbaare vriendin, zeide Swanhild, zich in haare armen werpende, de liefde maakt mij angstvallig; ik vrees voor uw lot, ik bid u slechts, wees voorzichtig. - Bera is Moeder, ik ben Dochter; ik kan sterven, maar niet mijn' pligt overtreeden. Den dag daarna kwam Habor op de bestemde plaats, maar hij verscheen er een uur vóór den tijd. Hij ging op en neder, driftig, en met snelle schreden; dan eens stond hij stil, dan weder zag hij naar alle zijden rond; bij ieder blad, dat zich bewoog, vertoonde Signe zich aan hem; zijne van denkbeelden zwangere ziel maakte zijn gelaat diep peinzende, zijne gebaarden vol onrust, zijne treden ongelijk; het bloed zwol in zijne aderen, en zettede zijne ledemaaten uit; het gewaad dat | |
[pagina 289]
| |
om zijn ligchaam sloot, wierdt bijna te eng voor hetzelve. Harde gelofte! riep hij, een bruidbed met bloed bevlekt, met het bloed der Broederen van mijne verloofde. Op zulk eene wijze wordt Signe gewonnen; maar misschien kan dit vermeeden worden, Alvader is genadig; o dat ik het besluit der Nornerinnen kende! Kan Signe beminnen, als ik bemorst met het bloed van haare Broederen terug kome? Of zij kan? Zij bemint mij immers reeds nu; haare gelofte is heilig, Freya hoorde ze, ik ben buiten schuld, zelve zettede zij hen immers in de weegschaal. Met mijnen wil zullen zij geen van beiden vallen; maar Alf wil zich niet laaten overwinnen. En zo hij dan valt, zoo heb ik immers de gelofte vervuld, dapperder was ik immers, dan hij. Ja, Signe is alles, ik zal, ik moet, ik wil haar winnen, het koste wat het kan. De dood is een spel, de dood is een dans, Signe is alles. Wat zal Bera zeggen? Bera, die Zweedsche, te vergeefs heeft zij Deensche kinderen, Zweedsch is zij in haar hart. Ik vrees voor haar! Ik beef voor geen Helden; en tog voor eene vrouw te beeven! Wat wil zij doen? voor het Volk wierdt de gelofte uitgesproken. Maar waar is Signe? Hier is zij, antwoordde haare tedere stem, de stem eener Minnaaresse; zie, Habor, eene geringe belooning voor mijn leven, dit zijdene pantsier is zevenmaal genaaid met driedubbeld getwernde zijde; dit zal al het vijandelijke schot opvatten, alle moorddaadige pijlen af doen | |
[pagina 290]
| |
stuiten. - Wie heeft het genaaid? - Wie anders dan ik? - Ja, dit kan ik betuigen, zeide Swanhild, ik meende dat de steek voor een' Broeder, voor een' Deenschen Broeder gedaan wierdt. Signe bloosde: Habor heeft mijn leven gered. En uw hart gewonnen, voegde Swanhild er bij; en gij, o groote Held, ik misgun u uw geluk niet, maar spaar Alger, breng hem leevend, breng hem vol eere hier heen, overwin hem niet, dan na een' dapperen tegenstand; een bloohartig man zal nimmer aan mijne zijde liggen. Swanhilds eigene keuze, zeide Habor, Algers vermaardheid en moed verzekeren haar van zijnen tegenstand; mijne hand zal hem bedwingen, maar niet zonder moeite. Groote Held, hernam Signe nu, gaa heen, waar eere en liefde het u gebieden; zij geleideden u derwaards, mogen zij u terug geleiden! Koom hier, gelijk ik wensch, koom hier zonder iemands droefheid. En nu niesde zij sterk. Ik neem dit goede voorteken aan, zeide Habor; Signe zal mij wel daar heen, en wel terug voeren, en niemand der haaren zal om mijnent wille weenen. Alf en Alger hadden intusschen het heir bij één getrokken. Zij verzamelden hondert schepen, even zoo veele als er Habor bezat, en beide vlooten droegen een gelijk getal van manschap. In pracht overtroffen zij de vaartuigen van Habor. De voorstevens van veelen waren verguld, op sommigen vertoonden zich draaken- en leeuwenhoofden, alle waren zij rood, blauw en geel boven het water | |
[pagina 291]
| |
beschilderd. De achtersteven van het schip, 't welk de Prinssen zelven beklommen, ging op in een' vergulden draaken - staert. Al hunne krijgslieden waren gekleed of in pantsieren van staal, of in ring-maliën. Alle zwaerden en spiessen blonken. De schilden hingen buitenwaards op het schip, en witte en roode riemen stonden tusschen dezelven over eind. Alf had in zijn schild een geharnast man, die een' beer ter neder velde, boven welken geschreeven stond: Habor. Met hetzelve ging hij bij Signe, die ziek lag; Zuster, zeide hij, zie hier, zoo zal het Habor gaan, en dan kan Hildegisl de uwe worden. - Dan moest hij u alvoorens overwinnen, Broeder; maar zo gij het tegen Habor uithoudt, zoo zijt gij daarna veilig. - Ik geloof, antwoordde Alf, dat Bera gelijk heeft, wanneer zij zegt, dat gij dien Noorman lief hebt. Gij wenscht hem, zoo ik mij verbeelde, liever de zege toe dan ons. - Signe zweeg een oogenblik. - Alvader beslist ons lot, ik ben tot alles bereid. Een ontelbaare meenigte volks volgde hen naar de schepen. Sigar ging voor aan, hij nam afscheid van Alf, Alger, Habor. Hij konde niet het geringste woord uitbrengen, zijne knieën beefden, en stieten tegen elkander. Bera daarëntegen was moedig, met een wraakgierig oog zag zij op Habor. Gaa naar uwen onvermijdelijken dood, mompelde zij. Ja, naar de onvermijdelijke zege, antwoordde hij. Haare twee Zoonen omhelsde zij; mijne wenschen, sprak zij, volgen ulieden; ik ben verzekerd, dat | |
[pagina 292]
| |
gij terug koomt als de wreekers van Hugleik, als overwinnaars van dien trotschen, van hem, die zich verbeeldt, Signe alleen waardig te zijn. O gij Goden, laat Signe liever als Jonkvrouw, en ik liever kinderloos sterven, dan dat deeze, en zij wees op Habor, overwinnen zou! Alf fluisterde haar in: Gij, de Goden aanroepen? Dit geschiedde, antwoordde zij hem in het oor, van wegen het Volk. Swanhild volgde mede; zij was gekleed in een wit gewaad, in welk zich, op de borst, het beeld van Alger vertoonde, door haar zelve met goud geborduurd. Zij nam een' elke - krans van haar hoofd: Deezen zal ik met vreugd op het uwe zetten, geliefde Alger, wanneer gij ongekwetst en met Habor bevredigd terug keert. Nu sprak, zeide de Koningin stil tot haar, Signe's vriendin, en niet de Bruid van Alger. Hij kan overwinnen, en er tog een vergelijk plaats hebben, zijne eer is mij dierbaar, hervatte Swanhild. Alger omhelsde haar, en gaf haar kussen, als of het de laatste waren. Met geweld scheurde hij zich los uit haare armen, en sprong op het schip. Swanhild weende, en allen toonden zich bedroefd, behalven Bera, Alf en Bolwise. Hoe wordt zij bemind! zeide Bera. Wie bemint geen goede harten, antwoordde Sywald. Habor en hij namen afscheid als Helden, met moed, met tederheid; zij omhelsden elkander ééne reize. Alvader bestuure alles ten goede! zeide Sywald. Hoe het gaa, hernam Habor, ik ben uw vriend. Groet Signe, zeg, dat | |
[pagina 293]
| |
ik moedig strijde, doch zoo, dat ik mij herïnnere, dat de geenen, tegen welken ik strijde, mijne Broederen zijn. Zie hier, en ter zelver tijd brak hij een' gouden ring door midden, geef haar deeze helft; het zal haar tot een pand verstrekken, dat ik leevend of dood de haare ben; de andere helft zal zij bekomen, als ik overwinnend wederkeere. Toen de Deenen aan boord gingen, wenschte het geheele verzamelde Volk hun geluk, en dat zij in welstand weder mogten keeren. Maar toen de Noorwegers hun schip betraden, zweeg het Volk: want Habor was bemind en bewonderd, maar geluk en zege kon het Deensche bloed tog niet van zich verkrijgen hun toe te wenschen. Alwer, Thors Priester, verrichtte de offerhande aan den oever der rivier, en deed voorspellingen uit de ingewanden van ossen. Hevig rolde hij zijne oogen in 't rond, trok rimpels in het voorhoofd, sloeg met de armen, wrong zich, en schuimde met den mond. Hij opende denzelven dikwijls, als of hij spreeken wilde, knerste met de tanden, stampte met de voeten, sidderde over zijn geheele ligchaam, en zeide eindelijk met een verschrikkelijk geroep, en met afgebroken woorden: Vergelijk - moord - brand - neêrlaag - vreugd - droefheid - spoedig - ver af. - Een rilling beving het Volk, een stille schrik heerschte alöm. Swanhild viel buiten kennis in de armen van Gunwor, haare Voedster. Bolwise alleen lachte, en de Koningin zeide tot hem: De voorspelling is dubbel- | |
[pagina 294]
| |
zinnig, volgens gewoonte; de goochelaar wil ons diets maaken, dat hij iets verstaat; maar hij telt alles op wat slechts geschieden kan, en heeft derhalven eene dubbele kans; maar hij leeft er van. Nu roeiden de schepen den stroom af; groene, geele, blauwe en roode vlaggen weezen, toen men ze zelven niet meer zien kon, den weg nog aan, dien zij gekoozen hadden. De klank van fluiten en fioolen wierdt van hun verdek gehoord. Op den oever dansten jonge maagden en onlangs gehuwde vrouwen, naar het geluid van trommelen, cymbaalen en schellen. Zij wenschten, dat Signe een' Man bekomen mogt, dien zij zelve beminde, en Denemarkens eere onbesnoeid blijven. Zij zuchteden tevens, want zij zagen niet door, hoe twee met elkaâr zoo strijdige dingen verëenigd konden worden. Doch de Goden, zeiden zij, vermogen alles. De Koningin daarëntegen wenschte niets, dan de vernieling van Habor en de Noorwegers, en hier van was zij zeker. Signe zal zich wel laaten overreeden, dacht zij, om van haare gelofte af te wijken, wanneer die Habor maar eens verdweenen is, en Freya trekt zich de zaak niet aan; zij heeft er geen de minste kennis van. En al wil Signe zich niet laaten overreeden, wel nu, zoo veele Jonkvrouwen sterven ongehuwd; laat haar ongehuwd blijven, ik worde gewrooken, nog rookt het bloed van Hugleik; Zweden, Denemarken worden gewrooken, de afschuwelijke wordt uit den weg geruimd; laat Signe slechts geduuren- | |
[pagina 295]
| |
de eene korte poos wat zuchten, de tijd verzacht tog alles. Zij is jong, zij is een vrouw, waarlijk een vrouw, dit toonde zij, toen zij zoo ligt op dien vreemdeling verliefde; zij zal dan ook wel een' anderen kunnen beminnen. Intusschen bracht Signe haaren tijd zeer onäangenaam door. Deugd, moed, geneegenheid voor haare Broederen en haar Vaderland, liefde kwelden haar hart. Zij dorst zich zelve niet te nauwkeurig afvraagen, wat zij eigentlijk wenschte. Dan stelde zij zich haare Broederen voor den tederen geest, den gemeenzaamen omgang met dezelven van haare jeugd af aan, de veele blijde uuren die zij samen hadden doorgebracht, de zorg die zij voor haar droegen, de dierbaare omhelzingen elke reize, dat zij overwinnend waren terug gekeerd. Hoe zullen zij nu ontvangen worden? Misschien dood, bloedig, als het op 't voordeeligste loopt, tog overwonnen. Onbezonnene gelofte! - En gij kunt niet gebroken worden; de Godin hoorde ze. In dit oogenblik naderen zij misschien elkander; te laat wordt hun dan eene hinderpaal in den weg gelegd. Helden laaten zich niet verhinderen, niet eens door de liefde; de eer is alles voor hun. Maar - deeze gelofte heeft mij mijnen Habor gegeeven, zonder haar had hij mij misschien nimmer gezien. Habor! dierbaare naam! Het is een Held, dien ik beminne; ook zal ik beminnen als Heldin. Op, Signe! gij zijt Princes; gij zijt eene Deensche! Habor kan vallen, Signe kan sterven; maar hij kan ook | |
[pagina 296]
| |
overwinnen; er kan een vergelijk te weeg gebracht worden. Nog zijn Alf en Alger dapper, wanneer er slechts een enkele dapperder is, dan zij. Op, Signe, betoon u Habor waardig! Een onwaardige kan zijne Minnaares niet zijn. Nu waagt hij voor u zijn leven, om uwe hand te winnen; want uw hart bezit hij reeds. En gij, gij zoudt voor hem niet kunnen sterven! Leef, waarde Habor, leef, leef voor Signe! Signe leeft voor u, zij sterft voor u. Op, Signe, op, wisch de traanen van uwe oogen, betoon u Habor waardig! Nu stond Signe op, met moed stond zij op. - Ik ben Habors Bruid! haare traanen stouden stil; vertrouwen, moed breidde zich over haare wangen uit, kalmte vertoonde zich in haar geheele bestaan; deugd, stille deugd, een vast besluit tintelden uit haare oogen. Zij verliet haare kamer, haare treden wankelden niet, met om hoog gerekten hals ging zij, en zag naar dep Hemel: even gelijk de Den op de Noorsche bergen, welke als tegen den Hemel aanwast; een ernstige vriendelijkheid was in haare geheele houding te leezen; iets Goddelijks straalde van haar af. Zij grimlachte, niet als eene Bruid tegen haaren Minnaar, maar als een Vader, die zijn' Zoon met per ziet vallen. Zij was niet ver op den weg gekomen naar de zaal haares Vaders, toen zij de Koningin haare Moeder tegenkwam. - Zoo bedaard. Signe! en uwe Broederen strijden? - Ik heb hen in de hand der Goden overgegeeven. - De Goden! ja, die zullen wel | |
[pagina 297]
| |
van dan Hemel nederdaalen! - Signe zuchtte. - Waaröm zucht gij, Signe? - Ik zucht, omdat mijne Moeder in een zoo gewigtig stuk anders denkt dan ik, anders dan een ieder. - Alf, Bolwise denken, gelijk ik. - De laatste moet niet genoemd worden, maar van Alf betreur ik het. - Alf is tog dikwijls overwinnend terug gekomen, hoewel hij op geen Goden vertrouwt, maar op zich zelven. - Wij leeven niet alleen voor deeze, maar ook voor eene andere Waereld. - Van de tegenwoordige zijn wij verzekerd; Frode offerde dagelijks aan de Goden, en wierdt evenwel geslagen. - Hij stierf als een Held, wij moeten allen sterven. Na den dood wordt de deugd beloond; Gimle is de laatste wooning des deugdsaamen. - Daar hoopt gij Habor wel aan te treffen? - Hem, en alle deugdsaamen. - Arme Signe! die in eene andere Waereld leeft, en niet in de tegenwoordige. Nu verlieten zij elkaâr, Bera met een' wild vriendelijken, Signe met een' meêdogend vriendelijken blik. Signe was nu steeds bedaard, maar niet onverschillig, en een weinig peinzende. Zij sprak er niet over, hoe het ging, en vroeg er ook niet na: want zij was bereid het noodlot op te vatten, hoe het ook mogt uitvallen, daar zij zelve wist, wat zij voorneemens was te doen. Bera spottede telkens, sprak van haare vreugd, wanneer zij Habors hoofd voor haare voeten zou zien. Sigar zweeg, en zuchtede somwijlen. Sywald uitte niets onbetaamelijks, maar | |
[pagina 298]
| |
gaf te kennen, dat hij zijne hoop op de Goden stelde. Bolwise zeide: Ik hoop, dat onze Prinssen geen' Noorman zullen laaten leeven. En ik bid de Goden, antwoordde Belwise, dat alles uit moge vallen tot algemeen genoegen. Swanhild gedroeg zich als eene lief hebbende Minnaares, als eene vriendin. Zij zuchtte, wanneer Alger genoemd wierdt, en badt om zijn welzijn, ook wenschte zij het goede aan Habor toe. Toen zij met Gunwor alleen was, vroeg haar deeze: Hoe kunt gij, mijne Dochter, het goede wenschen aan iemand, die uwen Bruidegom wil ombrengen? - Mijne vriendin bemint hem, en hij is beminnenswaardig. - Maar hij wil uwen Bruidegom ombrengen? - Signe's gelofte dwingt hem, en hij bemint Signe. - Maar waaröm moest hij zich tot uw verdriet door de eere laaten herwaards drijven, waaröm moest hij Signe beminnen? - Vraagt gij dat aan een hart, 't welk beide eer en liefde gevoelt? Ik bemin Signe, met de innigste liefde bemin ik haar; en een Prins zou haar niet beminnen? - Maar bemint gij Alger niet? - Gij hebt hem zoo lang gezien, en vraagt mij nog? Liefde voelt mijn hart voor hem alleen, voor geen' anderen, maar Signe is mij dierbaar; ja beminnelijke Signe! ik heb lief al wat gij lief hebt. - Maar indien Alger viel, indien de hand van Habor. - Zwijg, geliefde Gunwor, zwijg! laaten wij ons het leven niet verbitteren, ik hoop op de Goden. Alger zal gezond terug komen, als Held terug komen, en | |
[pagina 299]
| |
alles zal wel gaan. - Ja, indien Habor overwint. - En indien hij nu overwon, de dappere vermag niets tegen het geluk. Ik ken Alger; hij kan niet onwaardig terug komen. De riemen voerden nu de schepen met geweld voor uit, en de sterke loop der rivier hielp om dezelven spoedig in Zee te brengen. Hier lag nu schip tegen schip; de voorstevens wierden aan elkaâr gebonden, en de Zeeslag dus als in een gevecht op 't vaste land veränderd. Aan beide zijden waren de schepen omtrent even groot, en even veel manschap op ieder vaartuig; slechts het geen waaröp de Deensche Prinssen zelven zich bevonden, iets hooger dan dat van Habor. Van dit voordeel beslooten Alf en Alger gebruik te maaken, en tot dat einde beproefden zij een' geruimen tijd, om op het schip van Habor neêr te springen. Zij lieten dus een' hagel van steenen, werpspiessen en pijlen op de Noorwegers naar beneden regenen. Maar Habor had zijn volk gebooden op de knie te gaan liggen, met de schilden vóór zich en boven het hoofd. Deeze regen, zeide hij, zal wel overgaan; laat de Deenen zich slechts afmatten. Op 't laatst beval Alger, dat zijn volk op de Noormannen met de sterkste vaart zou aanrennen, en met geweld op hen met de schilden stooten, waarvan het midden op het bovenste van de schilden der Noorwegers stiet, meenende iemand hier door omver te werpen, en dus te kunnen doorbreeken. Maar de Noormannen waren onbeweegchelijk en aan een' muur | |
[pagina 300]
| |
gelijk. Toen nu de aanval der Deenen verslauwde, en zij bijna al hun schietgeweer verspild hadden, reezen de Noorschen op het bevel van Habor eensklaps om hoog, en sommigen van hun beklommen het schild der anderen, die nog op de knie lagen. Op deeze wijs sprongen Habor, Asmund, Biörn en Asgrim (want de naamen der Helden moeten verëeuwigd worden) op het schip der Deenen. Terstond wierpen zij de schilden achterwaards op den rug, en hieuwen met beide handen, om zich een' weg van vooren te baanen, en om te beletten, dat de Deenen, door hun groot getal, hen niet tusschen de schilden klemmen zouden, 't geen de bedoeling van Alf was. Dus kwamen er in korten tijd nog dertien Noormannen op het schip. Nu dachten er de Deenen niet meer aan, om het opspringen van meerderen te beletten, maar slechts hoe zij de geen, die er op gekomen waren, zouden omver houwen. Schild stiet tegen schild, pantsier tegen pantsier, luid klonken de zwaerden, de harnassen sprongen los, het bloed stroomde, en het schip zonk diep zoo dikwijls er een viel; geweldig hief het zich weêr om hoog, en de Helden hadden moeite om te blijven staan. Men streedt man tegen man, en verscheidenen, toen de zwaerden stomp geworden waren, greepen hunne tegenstanders aan de borst, om het ligchaam, of om den hals, en poogden hen omver te werpen. Toen kwam het op de krachten aan, want moed bezielde hen allen. Verdubbelt uwen aanval, gij stoute | |
[pagina 301]
| |
Deensche Helden, riep Alf, gij onöverwinnelijken, slaat de Noorsche Helden ter neêr. Gaat voor uit als Deenen, riep Alger, vernieuwt uwen moed en sterkte! want gij strijdt tegen Noorwegers. O gij Goden, riep Habor, en gij, o Signe, giet mij krachten in, geef mij geluk om hen te overwinnen, die anders niet overwonnen kunnen worden! Signe! riep hij nog eens, en stiet met boven-menschelijke krachten op Alger aan; de Held week eene handbreed echter uit, met den éénen voet op eene plek die slibberig was van bloed; het schip zonk ter zelver tijd, en verhief zich weder met eene springende beweeging, want een Noorman viel. Hier door wankelde Alger, Habor stiet nog eens op hem aan, en Alger viel. - Zijne wapenen gaven een geklank van zich, dat men hoorde, niet tegenstaande al het gedruisch. Zoo stort Sarpen met raazende golven om laag, zoo dondert het in Noorwegens klippen, als het wilde Meir er tegen aan slaat. En zoo ook raasden moed, verbittering, gramschap, schrik in de borst der Deenen, toen hun Prins op den bodem viel. Habor boog zich terstond over Alger heen; beminnelijke vriend, zeide hij, gij hebt u immers niet bezeerd. Alger reikte hem de hand: Gij hebt overwonnen; wat mij betreft, is Signe de uwe; mij deert niets, dan dat ik van den val een weinig gekneusd ben. Habor hief hem op, zij omhelsden elkander, namen de helmen van het hoofd, en verzegelden hun vergelijk met een' kus. Terwijl | |
[pagina 302]
| |
dit tooneel duurde, stonden de andere krijgslieden stil, en de zwaerden rusteden in derzelver handen. Maar zoo dra Alger zich zijdwaards begeeven had, riep Alf met woedende stem: Op mij, Habor! hier is Alger's, Denemarkens, Signe's wreeker. - Als een wolf, raazende van honger, die nu zijne gewisse prooi voor zich ziet, niet anders viel Alf op hem aan. Habor kon in het eerst slechts voor zijn behoud zorgen; zijn schild berstte, en zijne staalen handschoenen wierden aan stuk gehouwen. Het zoude met zijn leven gedaan geweest zijn, zo hem niet Signe's zijden pantsier gered had. Nu namen Alfs krachten eenigermaate af. Habor zette sterk op hem aan, en de Noormannen stroomden en drongen toe, om, volgens Habors bevel, hem tusschen de schilden in te klemmen, en leevend te vangen; want Habor wilde niet gaarne, met Broederen bloed bevlekt, het bruidbed beklimmen. Maar het was onmogelijk hem te vatten; hij draaide zich naar alle zijden, en wrong zich zoo zeer, hieuw met beide handen om zich heen, dan van boven naar beneden, dan in eene tegenövergestelde richting, dan in een' cirkel rondöm zich, dat niemand hem naderen konde, en het was als of zijne krachten toenamen. Intusschen ontving hij tog bij deeze gelegenheid meenige wonde, hoewel van Habor alleen, want de anderen drongen slechts met de schilden op hem, die hem somwijlen echter taamelijk stieten. Nu nam Habor Signe's ring: Ik zweer bij dit heilig cieraad, dat | |
[pagina 303]
| |
Signe tog of hier of in het andere leven mijne Bruid zal worden. Signe, geef leven, want ik strijde voor u. Nimmer, schreeuwde Alf, zal Signe de uwe worden, de dood zal uwe oogen sluiten. Nu gingen zij weder op elkander in. Zoo vechten twee leeuwen; zij brullen, vuur flikkert hun uit de oogen, de maanen rijzen opwaards, zij staan tegen elkaâr over eind, de ééne klaauw ontmoet de andere, men rilt wanneer men hunnen verschrikkelijken muil geöpend ziet. De strijd hieldt nu onder alle de overigen op, de zwaerden wierden ter zijde gelegd, zij scheenen als weggesleept door in hunne Prinssen beide Volkeren te zien vechten. Met sterkte hieuw Habor; de helm berstte, het zwaerd gleedt, en Alf kreeg eene hevige wonde aan den hals. Nog ijsselijker was de houw van Alf. Habors helm slingerde over het verdek, en zijn geheele linker wang hing op zijn' hals van één gescheurd neder. Intusschen stroomde het bloed onder het pantsier op Alf om laag, van de voorige zoo wel als van de laatste wonde. Magteloos zakte hij op zijne knieën. Gij valt; verzoening! zeide Habor. Dood! riep Alf, en zwaaide het zwaerd. Toen liep Habor naar hem toe met gramstoorigen geest, hevig hieuw hij op hem neêr; het zwaerd doorsneedt het harnas op de linker zijde, ging door de milt, en de ingewanden in. Zonder kennis lag nu Alf. Laat hem liggen, riep Biörn, want Habor naderde hem. Signe's Broeder is dood, riep Habor uit met eene bewoogene | |
[pagina 304]
| |
stem, wierp zich over hem heen, en weende. - Het roode schild, het krijgsschild wierdt nu van den mast naar om laag genomen, en het witte schild, het schild van vrede in de plaats naar boven gehaald. Het was hoog tijd, dat de strijd een einde nam: want anders zou er nauwelijks één man op de andere vaartuigen overgebleeven zijn. Bij het natellen vondt men, dat de Deenen echter op de andere schepen eenig voordeel behaald hadden, want er waren hondert en vijftien Noormannen meer gevallen. Maar dewijl de Aanvoerders overwonnen waren, zoo wierdt Signe en de zege aan de Noorwegers toegekend. Habor droeg alle voorzorg voor Alf, liet hem in zijn eigen bed brengen, zijne wonden verbinden, en hem met koud water besproeiën, waaröp hij eindelijk eenigermaate tot zich zelven kwam. Asmund zeide tot Habor: Mijn Heer, gij denkt op anderen, en vergeet u zelven, het bloed stroomt neêr langs uw pantsier, en de lucht kan uwe opene wonden benadeelen. Wanneer ik eerst van Alfs leven verzekerd ben, zoo is het tijd om op mij zelven te denken. Hij bleef dan ook bij het bed van Alf zitten, tot dat zich deeze beweegde, en de oogen opsloeg. Toen ging Habor weg, want, zeide hij, mijne tegenwoordigheid zou hem kunnen veröntrusten. Asmund hechtede toen de wang van Habor zoo goed hij konde bij één. Alf zweeg lang stil, nadat hij weder bij zich zelven gekomen was. Asbiörn en Hadding, twee voornaame Deenen, moesten hem de uitkomst | |
[pagina 305]
| |
der gantsche zaak verhaalen. Hij antwoordde niets; eindelijk zeide hij: Laat Habor komen. Habor, riep hij zoo ras hij hem zag, gij hebt overwonnen; de wet der eere beveelt, dat Signe de uwe zal zijn, maar mijn hart kan nimmer uw vriend worden, want gij zijt dapperder dan ik. Het smert mij, hervatte Habor, dat de Broeder mijner Signe mijn vriend niet zijn wil; maar de Goden, ik, en Signe zullen al doen wat in hun vermogen is, om hem te overreeden. - Het is te vergeefs, te vergeefs hoopt gij dit, want gij overwont; mijn hart vergeet deeze misdaad niet, laat het u genoeg zijn, dat Signe de uwe is. - Alf zal ook mijn vriend worden! maar spreek zoo veel niet; uwe wonden lijden er door. - Ik zal zwijgen, roei morgen de rivier op, want het is nu te laat. Zo ik gaan kon, zoo zoude ik geen getuige van uwe vreugd willen zijn. Intusschen was alles in beweeging aan Sigars Hof. Sigar was door de angst des doods gekneld, zijne Zoonen vertoonden zich bloedig voor hem, Sywald was vol gedachten; gelijk de golf het schip heen en weêr drijft, zoo wankelde zijn geest tusschen vriend en Broederen. Alger vervulde nu Swanhilds geheele ziel; zij leide zich ter ruste, maar vloog ieder oogenblik op, want zwaerden kletterden in haare ooren. - Alger is dapper, wie kan bij hem vergeleeken worden? Maar de Krijgsgodinnen zijn veränderlijk, misschien is | |
[pagina 306]
| |
HildurGa naar voetnoot(a) aan Habor gunstig; aan Habor gunstig, aan mijne vriendin gunstig, Signe gelukkig, en ik ongelukkig. Meende ik ongelukkig te kunnen zijn, als Signe zich verblijdde? Is het mogelijk, dat ik weenen kan, als zij lacht? - Met zulk een geklaag bracht zij den geheelen nacht door. Het looken der oogleden geduurende eenige minuuten, beelden, erger dan de dood, braken denzelven af. Bera zeide met een' gedwongenen en bitteren lach (want heimelijke vrees knaagde aan haar hart): De Noorman zal zich wel weeren, maar hij valt evenwel; voor Alf en Alger moet alles vallen. In het binnenste van haar hart peinsde zij er op, hoe zij, indien het tegen haare wenschen uitviel, Habors geluk vertraagen, ja zelfs vernietigen konde. - Elke dag, dat hij Signe niet omhelst, is vreugd voor mij, Signe lijdt er door, maar mijn hart verzadigt zich. - En Signe, wat nam deeze zich voor? Vol van liefde voor haare Broederen, vol van liefde voor Habor, was zij evenwel vol van vertrouwen op de Goden; zij hoopte zekerlijk, dat zij de strijdenden verëenigen zouden, en de eer van allen gered worden; en indien Habor viel, dan was haar besluit onwankelbaar, moediger dan ooit. De Zon ging nu op, en begon de toppen der | |
[pagina 307]
| |
bergen te beschijnen. De schildwacht kwam toen inloopen: Heil zij u, mijn Heer, een vlam vertoont zich van de Sondzijde, en schijnt te naderen. Dit is de vergulde scheepsvlag, zeide Sywald. Mijn staf! riep Sigar, maar wachtede niet op denzelven, stond op, en viel. Hemelsche vreugd, gemengd met kommervolle vrees, breidde zich uit over Swanhilds aangezicht. Is Alger op 't schip? vroeg zij. Dwaaze, antwoordde Bera, men ziet de schepen nog niet. Swanhild hieldt de handen voor haare oogen, en weende. Allen spoededen zich nu naar den oever der rivier; Swanhild was er de eerste, Signe ging bedaard en langsaam, en kwam met de middelsten, Sigar was de laatste. Nu zag men een vaartuig met vergulde vlag, 't welk langsaam voor de anderen voor uit zeilde, twee aanzienelijke mannen stonden in den voorsteven. Nog kende men hen niet. Op eens riep Signe: Habor! en Swanhild riep: Alger! Toen zeeg de Koningin neder, en men moest haar wegdraagen. Ook Swanhild zakte neder, en ontwaakte niet, eer de tedere Alger haar tegen zijne borst drukte. Mijne Swanhild! - mijn Alger! - hevige vreugd liet hen niet toe iets meer te zeggen. Signe ging terstond tot Habor. Leeft Alf? zeide zij. Ja, hernam hij, en omhelsde haar voor de eerste reize. Hij leeft, maar overwonnen, zeide Bolwise; en verbittering vertoonde zich op zijne wangen. Hij deed alles, antwoordde Habor, wat de dappere verrichten kan, maar Odin en Signe hebben mij geholpen. Signe | |
[pagina 308]
| |
hing aan Algers hals, en vroeg nog eens naar Alf. De goedertierene Goden hebben mijne bede verhoord, zeide Signe verder, nadat Alger haar kortelijk verhaald had, hoe het toegegaan was; Habor is de mijne, en echter Denemarkens en mijner Broederen eere gered. De schaare ging nu naar huis, maar besteedde viermaal zoo veel tijd tot het terug keeren, dan dien het gevorderd had om zich daar heen te begeeven. Hand in hand gingen Signe en Habor, en hunne oogen waren onäfscheide lijk op elkander gevestigd. Zij spraken van eer, van deugd, van de Goden, van liefde. Op Habors andere zijde ging Sywald, hieldt zijn' vriend bij de hand, en zweeg, want hij wilde het vrienden - gesprek niet stooren. De armen om elkaâr geslingerd, gingen Swanhild en Alger, zij hing aan zijnen hals, en baadde zijn gezicht met haare traanen. Zij spraken van niets dan liefde. Alle anderen, die volgden, leverden insgelijks zeer aandoenelijke tooneelen op. Jonge Vrouwen hingen om den hals haarer Mannen, en weenden; verloofde Jonkvrouwen gingen met haare Bruidegommen hand in hand, en vreugde speelde haar uit het oog; ouden van dagen, afgematte Vaders en Moeders wierden door hunne Zoonen onderstut, en met moeite brachten zij steunende de woorden uit: Nu zullen wij met blijdschap sterven. Maar welke woorden kunnen de droefheid van hun beschrijven, die Verloofden, Zoonen, Echtgenooten misten? Hier mede troosteden zij zich tog allen, dat de- | |
[pagina 309]
| |
zelven als Helden gevallen waren, dat de Skalden op hunne grafheuvels zingen zouden, en Bautesteenen ter hunner gedachtenis worden opgericht. Allen waren zij het daar in ook eens, dat Deenen en Noorwegers de twee eerste Helden-volkeren in de Waereld waren, onöverwinnelijk, zoo lang zij onderling verëenigd leefden, en die door niemand ten ondergang konden gebracht worden, dan inwendig door zich zelven. Zonder nijd, zonder eenigen spijt spraken de Deenen van de Heldendaaden der Noorwegers, en de Noorwegers weder om van die der Deenen. - Daar het geluk onzen Prinssen tegen moest loopen, zoo was Habor alleen waardig, dat het een blij gelaat op hem neêr wierp. - Allen waren zij daarïn van hetzelfde gevoelen, dat dit niet anders beschouwd moest worden, dan als een schielijk opgekomen storm, en dat de bevallige Signe alle wolken verdrijven zou, en met een' eeuwigen band beide Volkeren aan één zou knoopen. - En dan kan ons de geheele Waereld geen' tegenstand bieden. Bera spande intusschen raad met Bolwise, hoe zij Habors huwelijk kon tegengaan, en haare wraak bevredigen. Haare ziel was sterk, maar boos. Nu besloot men, de list te hulp te roepen, daar de magt te vergeefs was geweest. Bera begaf zich nu naar het verëenigde paar. - Te vooren, Habor, heb ik u gehaat, maar nu bewonder ik u. Gij hebt mijne Zoonen overwonnen; 't is waar, in 't begin smertte het mij, maar nu verheug ik | |
[pagina 310]
| |
mij, een' man gevonden te hebben, die Signe waardig is. - En hieröp viel zij Habor om den hals, en valsche traanen vloeiden. Habor omhelsde haar van harte, onverwachte vreugd trok spoedig dat hart samen, daar het deszelfs gevoel niet kon ontboezemen; eerst wierdt hij bleek, maar snel schoot het bloed in zijn aangezicht om hoog, en waare traanen vloeiden. Signe zuchtte. Ik zie den Held weenen, zeide Bera. Ja, oprechte Helden zijn tederhartig, antwoordde Signe. Maar bemint gij Habor thans even zoo veel als te vooren, vroeg Bera, nu hij die lelijke kwetsuur heeft? Nog meer, hernam Signe met haast; hij draagt ze om mijnent wille, ik hieuw hem deeze wonde. Nu kuste zij dezelve, en Habor drukte haar tegen zijne Helden-borst. Rein, onschuldig, ongemengd genoegen stroomde door hunne aderen, en zij sidderden in elkanders armen. Zij beminnen elkaâr, zeide Bera bij zich zelve, zij genieten benijdenswaardige genoegen. Signe bemint mijn' vijand, zij verdient gestraft te worden; Habor moet te gronde gaan, al zou er Signe bij omkomen. Hier echter gevoelde Bera eenigen tegenstand. Maar, dacht zij weder, mijne Dochter is eene vrouw, zij is jong, zij bemint leven en vreugd; zij zal weenen, en zij zal vergeeten. Maar, geliefde Signe! zeide Habor, met mij alleen ingenomen, verzuimt gij de beste Moeder te danken. Na nam Signe haare hand, kuste dezelve beevende, zuchtte, en weende. Bera drukte haar Dochters aangezicht tegen haare | |
[pagina 311]
| |
borst, en zelfs aan Bera stonden de traanen in de oogen. De grootste misdaadiger kan nooit volkomen aan de ondeugd gewoon worden, want het menschelijk hart is niet voor dezelve geschapen. Verëenigd paar, zeide zij, gaa morgen naar Freya's Tempel! neem daar, o Dochter, uwen Jonkvrouwen-krans van het hoofd, en geef aan het geheele Volk te kennen, dat die Denemarken overwonnen heeft, ook u heeft overwonnen..... Ik overwon Denemarken niet, antwoordde Habor met drift; in 't tegendeel het Deensche Volk had eenig voordeel over het Noorsche, de Godinnen des Noodlots brachten te weeg, dat Alger viel, en de Deensche Princes (ter zelver tijd slingerde hij de rechter hand om Signe) gaf sterkte en moed. Hier zweeg hij. Een vuur brandde toen in Bera's oogen, 't geen de Held niet bespeurde, maar 't geen der tedere Minnaaresse niet ontging; zij wendde het aangezicht een oogenblik ter zijde, hieldt de handen voor de oogen, en kon niet weenen. Habor zeide daaröp: Ten zelven dage kan immers ook de bruiloft gehouden worden. Minnenden, hervatte Bera, zijn altijd driftig; maar gij hebt een' Vader, gij hebt Broederen; zij behoorden getuigen te zijn van uw geluk. Bijna had ik dit vergeeten, lievenswaardigste Moeder, zeide toen Habor, maar de liefde verblindt. Mijn Vader is oud, hem kan ik niet verwachten; maar mijne Broederen, Hakon vooräl, de dappere Hakon.... en bij deeze onoverdachte woorden, hieldt hij eensklaps op. Nu | |
[pagina 312]
| |
gloeiden Bera's wangen, maar niet van een vuur van vriendschap; zij wendde het hoofd naar de zijde der opene deur. Daar zit Sigar, zeide zij, wij moeten omtrent dit alles zijn bevel verneemen. Bij Habors laatste woorden sloeg Signe de oogen op hem; Habor! zeide zij minzaam, en zweeg. Bera zag haar aan met een vorschend gelaat. Habor, gij zijt de mijne! sprak Signe met haast. - Gij zijt bang voor uwen Minnaar, dacht Bera, en gij zult tog geen mistrouwen tegen uwe Moeder verraaden? Alle drie naderden zij nu tot Sigar; Signe wierp zich voor hem neder, en kuste zijne hand; Habor omhelsde hem, en zeide: Morgen zal ik met uw goedvinden mij aan mijne Bruid verlooven. En te gelijk bruiloft houden, voegde Sigar er bij. Signe drukte zijne hand sterk met haaren mond. Dit was ook mijne gedachte, antwoordde Habor, maar Bera heeft mij mijn' Vader en mijne Broederen herïnnerd, die deezen blijden dag insgelijks moeten bijwoonen, de liefde had mij hen schier doen vergeeten. Maar wat zegt Signe daar toe? vroeg Sigar. Bera zoude geäntwoord hebben, doch Signe stond plotseling op, en sprak met een blij gelaat: Van het oogenblik dat Habor overwon, ben ik de zijne, en heb geen' anderen wil dan den zynen. Teder en opgeruimd zag zij op Habor. Zijne oogen ontmoeteden haare oogen, en zeiden: Gij zijt deugdsaam en mijner waardig. Bera was genoodzaakt hunne deugd te bewonderen, en verbleekte. Sigar zeide: Ik ken mijn bloed. Het | |
[pagina 313]
| |
Deensche bloed is edel, voegde er Habor bij. Het Deensche en Noorweegsche zijn even edel, hernam Sigar. Maar mijne Bera zwijgt. Ik ben zoo ingenomen met de deugden van dit edel paar, antwoordde zij, dat ik niet anders doen kan, dan bewonderen. Toen wierdt er beslooten, dat Habor zelf naar huis zou zeilen, om zijne Broederen, en indien mogelijk zijn' Vader mede te brengen. Belwise moest naar Hakon reizen, zoo dra het bericht zou ingeloopen zijn, dat Habor te Drontheim was aangeland. Des avonds spraken Sywald, Signe en Habor met elkaâr. En gij kunt Habor laaten op reize gaan? vroeg Sywald. Waaröm niet? hervatte zij. Ik bemin hem wel meer dan mij zelven, en ik schaam mij niet het te belijden, dat ik verlang om met hem verëenigd te worden door een' onöplosbaaren band. Valsche, veinzende Jonkvrouwen, die zich voor kuisscher willen uitgeeven dan zij zijn, die alleen ontkennen dit; liefde is geen schande, geen zwakheid. Maar ook zijne eer is mij dierbaarder, dan ik zelve, en het is zijne eer, zijn' Vader, zijne Broederen te beminnen. Als hij zich aan de traagheid overgaf, verwijfd, van een' man tot eene vrouw wierdt, altijd aan mijne zijde hing, dan was hij de dappere Held niet meer, de Habor, dien de Waereld bewondert, de Habor, die mijne eere is, de Habor, dien mijne vijanden mij misgunnen, om wien mijne vrienden mij gelukzalig prijzen. - Sywald omhelsde haar: Gij | |
[pagina 314]
| |
zijt mijne Zuster; zoo spreekt de waare Minnaares; mogen u de Goden zoo gelukkig maaken, als gij deugdsaam zijt! Habor stond onderwijl als in verrukking; hij zweeg, want de grootste vreugd is stil. Signe's woord drong diep in zijn hart; hij hoorde, hij zag, hij voelde, hij dacht niets behalven Signe. Maar nu, uit den aangenaamsten droom ontwaakt, nu hij de stem van Sywald hoorde, vattede hij met drift de hand van Signe, en leide ze op zijne borst: Zoo mogen de Goden doen! zeide hij met die moedige, edele en minnende stem, die zoo wel aan Jonkvrouwen behaagt, aan Jonkvrouwen die de deugd beminnen, aan Jonkvrouwen, die haare Minnaaren meer dan zich zelve liefhebben; zoo mogen de Goden doen! herhaalde hij; deugdsaame vriendin! deugdsaam moeten en zullen wij altijd blijven, de Nornerinnen beslissen het noodlot. Ja, zij beslissen het, antwoordde Signe; maar het lot des deugdsaamen is altijd gelukkig, en vriendelijk wierp zij zich in de armen haares Minnaars. Toen het nacht wierdt, scheidden zij van elkaâr, en Sywald volgde Signe naar huis; want haare Jonkvrouwen-wooning lag een weinig zijdwaards van de wooning haares Vaders, en op zich zelve. Dierbaarst geliefde Zuster, zeide hij, waaröm wordt uw geluk verschooven? waaröm stemde gij hier in toe? Ach ik vrees, ik vrees de geene, die dit doordrong! Hier zweeg hij. Signe zweeg, en zag hem aan met oogen vol vertrouwen. Ik lees in uw hart, zeide hij: Doch- | |
[pagina 315]
| |
ter, Bruid - groote, strijdende plichten - Habor moet niet bekommerd zijn, een Moeder niet verdacht worden. - Hoop, vrees. Bij ieder woord drukte Signe zijne hand, en zag hem aan. Nu bevonden zich Signe, Swanhild en Gunwor alleen. Bera is vriendelijk, zeide Swanhild, ik vrees voor haare vriendelijkheid. Zij is mijne Moeder en Koningin, antwoordde Signe. Ja, hervatte Swanhild, maar zij heeft van haar Geboorteland haat tegen de Deenen en Noorwegers medegebracht. Vooröordeelen! zeide Signe. Boozen en goeden worden overäl aangetroffen; maar mijne Moeder kan niet boos zijn. Gij hoopt, vreest en siddert, was Swanhilds antwoord, en drukte haar tederlijk tegen haare borst. Mijne Zoog-Dochter, zeide Gunwor, gij zoudt Signe bederven, indien het mogelijk was. Deeze achterdocht gaat te ver. Bera is altijd eene goede Moeder geweest; zij heeft immers haare toestemming tot Signe's keus gegeeven; de wetten verplichten haar immers ook daar toe; en wat kan Signe vreezen, zoo lang zij deugd en pligt volgt? Zoo sprak wel Gunwor, maar zij overleide tog in haar hart, om dit alles nader uit te vorschen, en of hier niet iets bij te verdienen viel. Deugd en pligt, antwoordde Signe, ja die zullen steeds mijne geleidsters zijn. Als deugdsaam, heb ik geene vrees; leevend of dood behoor ik steeds aan Habor toe. Signe en Swanhild leiden zich volgens gewoonte bij elkander neder, en spraken lang van haare Verloofden. Gang, gelaat, | |
[pagina 316]
| |
couleur, hair, moed, kracht, geboorte, naam, eere, niets wierdt vergeeten. Ieder verhefte den haaren, en geen ongenoegen bottede evenwel uit in haare harten. Swanhild beminde gerust en zonder dwang. Deugd, moed maakten Signe insgelijks gerust, hoewel haar verstand bekommerd was. In den droom stond Signe bij den voet van het Altaar, en hieldt de hand haares Minnaars, maar trok ze bloedig naar zich toe; zij maakte eene hevige beweeging, zuchtte diep, omhelsde Swanhild met drift, en riep: Habor - dood! Swanhild ontwaakte half, keerde zich om; dierbaare Alger! zeide zij, en een bevallige blos verwde haare wangen; want nu ontwaakte zij geheel. Geliefde Signe! ging zij voort, wees bedaard, morgen is de gelukkige dag. Ja, Alvader zal alles wel maaken, antwoordde Signe, en sliep gerust weêr in. Die blijde slaap wilde de oogen van Gunwor niet doen sluiten. Zoo dikwijls zij op het punt waren saam te vallen, trok het denkbeeld van groote hoopen goud en zilver ze wederöm van elkander. - De Koningin haat Habor, deeze haat moet u rijkdom verschaffen. - Maar dan wordt Signe ongelukkig, de vriendin van uwe Swanhild ongelukkig. - Wel nu! waaröm handelde zij tegen den wil van haare Moeder? Zij wil zich in de armen des overwinnaars der Deenen werpen, zij wil den man huwen, wiens Broeder bevlekt is met het bloed van haaren Oom. - Zij heeft evenwel eene gelofte gedaan, haare Moeder stemde er in toe. - | |
[pagina 317]
| |
Maar hoe? Dit scheen onmogelijk? Wie kon zich de Deensche Prinssen als overwonnen verbeelden? Wie zou het zelfs hebben durven denken? - O hoe blinkt het goud! - Hier wrong zij haare handen, rees op, strekte de armen uit, als Signe tot Habor, dezelfde hevigheid. Maar in Signe's aangezicht was een vriendelijke glimlach afgeschilderd, een bevallig vertrouwen, eene wegsleepende begeerte, een brandend verlangen; in dat van Gunwor daarëntegen raazende begeerte, onrust, vertwijffeling, plaagen. Het bloed gaf warmte aan Signe, haar hart sloeg hevig, effen, brandende. Gunwors geheele ligchaam daarëntegen was ijs, zij sidderde voor den afgrond, waar in zij zich wilde storten; elke trek in haar aangezicht was verdraaid, gelijk in dat van een' misdaadiger, die op het rad ligt, en den anderen slag verwacht. Het ging aan Gunwor, gelijk aan alle booswichten. Een verschrikkelijke gemoedsdrift sleepte haar weg; vergenoegen vondt zij er niet in, geen stille, geen effene, geen waare vreugde, maar het pijnlijk vuur van raazende lusten. Nu stond zij op, wierp snel iets om zich, de hairen vloogen om haare schouders; afzichtig vloogen zij, door inwendigen schrik, door ijzing, door onrust in de lucht gejaagd. De voeten beevend, ging zij snel, maar met onëffen stap, naar Bera's wooning. Hier ontmoette haar een geschreeuw als van den nachtuil. Dit was Bera's stemme. Tegen Bolwise, haaren vertrouweling, zeide zij: Eer moet Signe omkomen, eer Sigar omko- | |
[pagina 318]
| |
men, eer alle mijne Zoonen omkomen, ja eer ik zelve omkomen, dan dat Habor leeven zou, mijn vijand gelukzaligheid genieten zou in Signe's armen! Nu tradt Gunwor binnen. Zelfs haare afschuwelijke ziel geraakte buiten zich zelve, sidderde, voelde eene beet van wroeging, toen zij Bera zag zitten, haare armen tegen Bolwise uitstrekkende; haar aangezicht was blauw, de oogen stonden stijf, waren gereed om uit hunne bewaarplaatsen te springen; rood waren zij, niet van traanen, maar van het raazen en van bloed, de neusgaten waren uitgezet; de schrik zat in rimpels op haar voorhoofd, spijt op de wangen, raazernij op de bleek-blauwe lippen; iedere peeze had zich getrokken, als van iemand, die sterven moet, maar niet sterven wil, en voor den eeuwigen Wreeker vreest. Nu tradt Gunwor nader: Vrees niet, Koningin, Gunwor zal uwe wraak behulpzaam zijn. Bera sloeg de oogen op haar, helle-vreugd tintelde uit dezelven, en met een' bitteren glimlach sprak haar mond: Wraak! uwe belooning is gewis. Meer bedaard zat Bolwise, met een' boosäardigen lach smaakte hij diep in zijne ziel dat soort van valsch genoegen, dat overleide boosheid vergunt. Doorsleepen, en vol van listen, zag hij de valschheid voor wijsheid aan, en vondt vermaak in het bedriegen. Voor deugdsaamen en gelukkigen voelde hij een afgrijzen, en zocht hunnen vrede te verstooren, want zij strekten hem tot een verwijt. Dikwijls viel de gedachte hem in, om Bera te mis- | |
[pagina 319]
| |
leiden, en alles aan Habor te openbaaren, want dit was voedsel voor zijne valschheid; maar dan weder onderdrukte hij deezen lust: want Habor was gelukkig, en Bera ongelukkig. Gunwor wilde, dat men terstond zou heengaan, en Habor vermoorden. Thans was hij op geen kwaad bedacht, en was ligt te verrassen. Deeze raad is niet veilig, viel Bolwise haar snel in de rede, het dwaaze gemeen bewondert hem, en wij zouden ons zelven hier door in gevaar kunnen storten. Dan zoude hij ook te gemakkelijk sterven, zeide Bera; neen, laat hem morgen eerst vreugde smaaken, laat hij lang de hoop genieten, en zoo eerst sterven, dan voelt hij het gemis der hoop. Bolwise sprong op van zijn' zetel, klapte van blijdschap in de handen, en zeide: Gij zijt zinrijk in het kwellen. Na lange beraadslagingen wierdt er beslist, dat men Habor in vrede zou laaten heen reizen, daarna Alf tegen hem zou zoeken op te hitsen, en tot dat einde op eene behendige wijze geduurig hem op nieuw de schande zou zoeken onder 't oog te brengen, die 't voor zulk een' Held was, overwonnen te zijn geworden. Gunwor wendde hier echter tegen in, dat de Koningin op deeze wijs het leven haares geliefden Alfs op nieuw in gevaar stelde. Niet zoo zeer, hernam zij, als hij Habor onverwacht overvalt, en zoo heeft het evenwel een' edelen schijn, dien men zoo veel mogelijk moet zoeken te onderhouden. Regt zoo, antwoordde Bolwise, den schijn der deugd moet men hebben, maar niet de | |
[pagina 320]
| |
deugd, het schrikbeeld van zwakke zielen: van zwakke zielen, die voor de Goden, die zij zelve gemaakt hebben, vreezen. De Zon verwde nu reeds Stevens-klint; de visschen verhieven zich reeds naar de oppervlakte des waters, en verheugden zich over de nieuwe straalen; hoog sloeg alreê de leeuwerk, en Habor ontwaakte; blijde ontwaakte hij, zonder het geringste mengsel van vrees of bekommernis. Lang te vooren had Signe wakker gelegen; vreugd en kommer wisselden af in haar hart. Toeverzicht op de Goden, en dochterlijk vertrouwen wonnen het evenwel geheel, en de blijdschap wies. Zij lag stil, en beweegde zich niet. - Mijne geliefde Swanhild moet niet wakker worden. - De gedachte aan Habor vervulde haar hart, het stond open voor liefde en vreugd, met meer dan gewoone vriendelijkheid waren haare oogen op Swanhild gevestigd. O dat het Habor was! dacht zij, en bloosde. Zacht ging Swanhilds adem, nauwelijks beweegde zich haare borst, tedere kalmte was op haar aangezicht uitgebreid, een lieffelijke glimlach zat op haare lippen, want zij omhelsde Alger. Signe kon haar oog niet verzadigen met op haare vriendin te zien. Mijn hart is enkel blijdschap, zeide zij zacht, en hieldt de hand voor den mond, opdat haar adem de gerust slaapende niet zou doen ontwaaken. O dat dit Habor was! dacht zij nog eens. Zij zag om hoog, haar hart klopte, een heimelijke zucht ontvloog haar, en zij zeide: Mijn | |
[pagina 321]
| |
geluk zou zoo groot zijn, dat de Mensch het misschien niet genieten, niet draagen kan. Zachte traanen bevochtigden haare oogen; zij biggelden neder langs de wangen, haare schoonheid wierdt vergroot, en stille vreugd helderde haar gelaat wederöm op. Nu ontwaakte Swanhild, vriendelijk keerde zij de oogen naar haare vriendin: de Zon is lang op, ik heb uwe blijdschap vertraagd. Mijne blijdschap was het, hernam Signe, uwen blijden stillen slaap te aanschouwen; uwe minzaame trekken zeiden mij, dat gij van Alger droomde. Swanhild bloosde met die beminnelijke schaamte, die de onschuldige Jonkvrouw, de tedere en zachte Minnaaresse betaamt. Met vaerdigheid sprong Signe nu uit het bed; snel, niet zonder kunst, en evenwel met smaak, kleedde zij zich aan, en haare dienstmaagden hielpen haar. De liefde vlechtte zelve heur het hair, en onder alle de bevalligheden ontbrak er haar niet eene eenige. Den bloemkrans zettede zij zich op het hoofd met een' hemelschen glimlach. Blijde zet gij hem op, nog blijder zult gij hem afneemen. De Boter-bloem, de Duizend-vreugd, de Vergeet-mij-niet, het Duizend-blad stak uit de geele hairen aan alle zijden door, de Acaciën-bloem vercierde de witte borst, en scheen grauw in vergelijking derzelve. Bevallig zijt gij, zeide Gunwor, als het veld, wanneer het op het heerlijkst met bloemen is uitgedoscht. Ja, schoon is mijne vriendinne, zeide Swanhild, uitwendig is zij schoon, maar veel schooner inwendig. Met zedige vrien- | |
[pagina 322]
| |
delijkheid lachte Signe haar toe, en zeide tot Gunwor: 't Is van overmaat van vreugde, zo ik er heden eenigsins voordeelig uit zie; 't is Habor, die mij opschikt. Maar prijs mij niet te zeer, gij getrouwe, want de hoogmoed sluipt ligt in het hart. Zoo sprak de onschuldige; zij meende, dat allen oprecht waren, gelijk zij. Gunwor verbleekte, haar geweeten klopte, maar het goud woog zwaarder dan de pligt; zij ging voort in het opzet, om de onschuldige te verraaden, al haare woorden en daaden te bespieden, terwijl Habor afweezend was. Tegen 't midden van den dag geschiedde de optogt. Van de ééne zijde zag man alle volwassene Jonkvrouwen van de Stad, in 't wit gekleed, den Tempel naderen. Signe ging voor aan; alle hadden zij bloemkranssen op haare hoofden, alle waren zij schoon; maar de rondöm staande schaare had voor niemand oogen, dan voor Signe. Alle gingen zij hand in hand, in huppelende danssen; en heure bevallige stem verkondigde 't geluk van Habor in gezangen. Het gezicht van deeze vergadering was als dat van blijde en snelle reeën. Signe danste niet, maar ligt waren haare treden, gelijk die van het jonge rendier op Noorwegens bergen; nauwelijks raakte zij de aarde aan, ongedwongen was haar gang, vreugd bezielde denzelven; zij was rijzig, gelijk de mast van een schip; de Westenwind speelde zacht met haare kleederen, bevalligheid verzelde iedere beweeging, haar gelaat | |
[pagina 323]
| |
zette ieder tot vergenoegen aan. Minzaame gevoelen doorstroomden aller zielen; achting, toegeneegenheid, liefde was op alle aangezichten geschilderd. Van eene andere zijde zag men de Noorsche Helden en de jonge manschap der Stad naar den Tempel optrekken. Allen waren zij gekleed in korte sluitende kleederen van blauwe couleur, met lange witte mantels, en hadden het zwaerd aan hunne zijde, en het schild in hunne hand. Zij gingen al danssende voort; maar hun dans was ernstig, hun gezang mannelijk; met het zwaerd, dat zij te gelijk uittrokken, sloegen zij op de schilden. Hoog preezen zij Signe gelukkig - want de dapperste man was haar lot geworden, Noorwegens Held, de vriend van Denemarken. Even gelijd de Vader van het Vaderland terug keert, na het verslaan zijner vijanden, en het bevrijden van zijne medeburgers; hoogmoedig wandelt hij daar heen, maar vriendelijk slaat hij het oog op zijne verheugde landslieden: zoo ging ook Habor, zoo zag men hem voorttreeden. De mannelijke schaar stapte het eerst den Tempel binnen. Hier knielde Habor voor Sigar, maar Sigar ligtte hem op, omhelsde hem, en zeide: Mijn Zoon! Even eens knielde hij ook voor Bera; met geveinsde vriendelijkheid deed zij hem opstaan. Wees gelukkig! zeide zij met luider stemme. Dat de arenden uw ligchaam verscheuren! dacht zij, en een koude rilling verspreidde zich over haar geheele bestaan, want de moederlijke tederheid kampte met wraak, | |
[pagina 324]
| |
en de wraak overwon. Sywald ging Habor met blijdschap te gemoet, en leidede hem naar het altaar opwaards. Nu kwam ook Signe, het volk stroomde toe, liefde bemeesterde hen, en zij wierdt in het gedrang voor Sigars voeten binnen gedraagen. Mijne wenschen zijn vervuld, sprak de Oude, gij zijt gelukkig; wat ontbreekt mij nog? en Vadertraanen vloeiden. Teder hing Signe om zijn' hals, en zij gevoelde blijdschap, pligt, den Vader, in al derzelver kracht. Bera dwong zich om vriendelijk te zijn, verlegen was zij evenwel, en met afkeerige vriendelijkheid omhelsde zij Signe. Niemand, ook Signe zelve niet, bespeurde dit, want zij waren allen als dronken van vreugd, en de vreugd is niet oplettend. Langsaam en met wankelende schreden voerde Sigar zijne Dochter naar het altaar om hoog. Iedere stap, dien zij tot hetzelve nader bij kwam, vermeerderde Habors blijdschap; hij wenschte schier, dat de Koning nog langsaamer gegaan was. Iedere stap vertoonde hem Signe in een ander licht, in eene andere houding, de eene dierbaarer dan de andere, maar de dierbaarste was die, toen zij naast hem stond; toen zij elkaâr hand in hand hielden, en de kloppende aderen elkander ontmoeteden. Zoo zouden zij zijn blijven staan, vergeetende wat zij doen moesten, en steeds op elkaâr het oog gevestigd, indien niet Hafthor, Freya's Priester, het hen herïnnerd had. Signe nam toen den krans van 't hoofd, en leide denzelven neder voor het beeld der Godin. Godin | |
[pagina 325]
| |
der liefde, sprak zij, voor u leg ik deezen krans volgens mijne gelofte neder, want de dapperste man heeft mijn hart overwonnen. Habor maakte een halsverciersel los. Dit worde u geöfferd, o Freya, zeide hij, want de waardigste Jonkvrouw heeft mijn hart overwonnen. Nu gaf de Priester aan elk van hun beiden een' hoorn, met bloed gevuld, in handen. Zij gooten denzelven uit in een' koperen ketel, die vóór de Godin stond. Gelijk dit bloed zich samen vermengt, zeiden zij, zoo zullen ook ons geluk, ons lot, onze harten, onze zielen saam verëenigd zijn, zoo lang het bloed in onze aderen stroomt, zoo lang Freya's SpinradGa naar voetnoot(a) aan den Hemel schijnt; één zullen wij in ons leven zijn, en één na den dood, en onze liefde in Freya's zaal vernieuwen. Een heilige rilling doorstroomde alle aanweezenden, eerbiedige vrees verstomde hen; het scheen aan een' ieder toe, dat de Godin tegenwoordig was. Bera zelve beefde, zoo sterk werkt de onzienlijke Goddelijkheid ook op de godloozen. Zelfs Gunwor wankelde, en moest zich aan een' pijler vasthouden. In dat oogenblik zou zij in staat geweest zijn haare misdaad te belijden, maar het was ook slechts het gvoel van een oogenblik. Bolwise alleen, onwan- | |
[pagina 326]
| |
kelbaar in zijne godloosheid, versterkt in de boosheid, zonder eenig gevoel, zeide bij zich zelven: Welk eene vreugd, een geluk als dit te vernietigen! Na dat de gemoederen weêr tot zich zelven gekomen waren, drukte Swanhild Algers hand, en zeide vriendelijk, als de blinkende Alfen: Nu voel ik den voorsmaak van de vreugd, die op mij wacht, als gij eeuwig de mijne wordt. Swanhild, antwoordde Alger, ik zag u in Signe, en Swanhild was mijne geheele gedachte. De Priester nam toen een vat vol koolen, wierp er eenig reukwerk op, en berookte daar mede Signe en Habor. De Goden zegenen ulieden, sprak hij, zij overstroomen u met eer, geluk en achting! Zij vermeenigvuldigen uwe gelukzaligheden zoo veelmaalen, als er gedeelten in deezen rook zijn, en ulieder naam laate een' goeden en duurzaamen geur bij de Nakomelingschap na! Hij nam vervolgens een lijnwaad, 't welk hij hun gaf; en zij hielden het tusschen hen beiden in, ieder aan het ééne einde des lakens. - Zoo wordt gij van deezen dag af aan tot één, en zult denzelfden last, hetzelfde noodlot draagen! - Eindelijk omhelsden de twee minnenden elkaâr. Bij den uitgang uit den Tempel waren zij voor aan, en hielden elkanders hand. Vervolgens gingen Sigar en Bera, dan Alger en Swanhild, Sywald ging met Belwise; op 't laatst volgden al de overigen. Drie dagen lang duurde het Feest der genoodigden; noch bier, noch Mee wierden gespaard; gerookt en ander vleesch, zoo wel | |
[pagina 327]
| |
als visch, bedekten in overvloed de tafels, en er was gebrek aan niets. Allen waren blijde; zelfs Bera, Bolwise en Gunwor scheenen het. Bolwise echter genoot het genoegen der boosheid schier ongemengd, en Gunwor troostte zich met het goud dat zij reeds ontvangen had, en nog meer met het geen zij verwachtte. Maar Bera leedt het meest, want zij was tog Moeder, en Signe's liefde toonde zich voor haar ongeveinsd en in al derzelver kracht. Doch, zo zij de grootste smert leedt, zoo genoot zij ook den grootsten wellust, den wellust, dien hoop op wraak aan harten vol van boosheid vergunt. Alf konde deeze plegtigheden van wegen zijne wonden niet bijwoonen; dagelijks evenwel beterde het met hem. Hij was in een' grooten strijd met zich zelven; aan de eene zijde bondt hem de gelofte, aan de andere raasde hij van schaamte dat hij overwonnen was. - Habor heeft al zijn geluk aan mijn ongeluk te danken. In zijn hart zegepraalt hij over mij, schoon hij uiterlijk zich anders vertoont. Hoe zouden wij vrienden kunnen zijn? hij verächt, en ik haat. Wat zullen de Deenen van mij zeggen? Daar gaat de overwonnene. De Noorman overwon hem, en hij leeft. Mijn naam is verlooren, mijne eer ligt in het stof. Maar overëenkomst, - gelofte, - edelmoedigheid. - Dood, koom mij te hulp! - Bera en Bolwise vonden hem steeds in dien onzekeren en rusteloozen toestand. Behendiglijk spraken zij van zijne | |
[pagina 328]
| |
oude bedrijven, zijn' voorigen roem: Voorheen onoverwinnelijk, de grootste in het Noorden! Habor is nu gelukkig. Doch gijlieden wordt Broederen; hij heeft medelijden met u. - Medelijden! dien dag zoude ik beleeven! Na groote onrust, en veel wroetens in zijnen geest, viel hij eens in slaap, in dien slaap, dien ongelukkigen genieten, afgebroken, vol schriks; dan sprong hij om hoog, dan wentelde hij zich naar de eene, dan wederöm naar de andere zijde; even gelijk een huis waar het vuur in woedt; de muuren wankelen, de wanden hellen over, men weet niet naar wat zijde zij vallen zullen, maar nu storten zij in met schrikkelijk gekraak; de aarde siddert, de omstanders vlieden, de vlam slaat om hoog naar den Hemel, en alles is vuur, vlam en rook: even zoo was ook de ziel van Alf. In deezen toestand vertoonde Rota zich aan hem, zij roerde hem aan met haare spies; etter drupte van dezelve af, en de druppelen drongen in zijn hart. Habor leeft, scheen het hem, dat hij haar hoorde zeggen; gij duldt dit, laffe Alf? hij roemt er op, dat hij uw overwinnaar is, en dat hij Signe met uwe toestemming omhelst. Op, wreek u, wreek Denemarken! zie, ik, ik, wijde Habor ten doode in. Op, slaa, verdelg, houw neder, vermoordt den roover uwer eere - den roover uwer eere! Hoog sprong Alf naar boven, en stortte van zijn leger op den bodem neder; wild waren de trekken van zijn gelaat, als die van een' misdaadiger, die op den brandstapel sterft. De wraak stond | |
[pagina 329]
| |
in zijne oogen; roover uwer eere, klonk het nog in zijne ooren, hij herhaalde deeze woorden met een schrikkelijk gebrul; hij verbleekte, hij wierdt blauw; een rilling beving zijn geheele ligchaam; in alle zijne ledemaaten vertoonde zich de worsteling des doods, het schuim stond hem op den mond; hij knarste met de tanden, en een traan van verbittering stroomde neder op zijne wangen. Wraak! wraak! riep hij uit. Bera en Bolwise traden ter zelver tijd de deur in. Over wien? vroeg Bera. - Over wien anders dan over Habor? - Ongeveinsde en wreede vreugd straalde in haare oogen. Vertrouwelijk wierden nu deeze drie, zoo vertrouwelijk als booswichten het kunnen worden; want ieder behieldt tog iets in zijn hart verborgen, en zeide iets, dat niet door hem gemeend wierdt, behalven Alf, want deeze was in alle oprechtheid boos. Bolwise sprak voor de eerste reize met een' halven eerbied van de Goden: Dergelijke droomen zijn niet te verächten, de Goden zenden er somwijlen de zoodanigen. Bera zweeg hier op, want haare lippen klemden op elkaâr, toen zij de Goden op zulk eene wijs zou gaan noemen. Gramschap en wraak deeden Alf dit nu gelooven, want hij behoefde vreemde hulp; hier van had Habors dapperheid hem meer dan overtuigd. Na eenige gesprekken kwam eindelijk de booze raad tot stand, schoon Alf Habor liever terstond tot een' tweekamp had uitgedaagd, maar de anderen stelden hem de onzekerheid voor van de uitkomst eenes zulken | |
[pagina 330]
| |
strijds, en dat het Volk het misschien beletten zou. Nu kwam de dag, waaröp Habor zou vertrekken. Eerst nam hij afscheid van Alf, die zich ten uitersten koel vertoonde, en Habor wilde niets omtrent het voorleedene zeggen, om geen slecht geneezene wonde op te scheuren. Van Sywald nam hij een hartelijk afscheid, en even eens van Alger. Swanhild weende; Bera dwong eene traan uit haar oog; Sigar liet aan de traanen den vollen loop. Vriendelijk, verheven en deugdsaam was Signe's afscheid; en even eens dat van den Held. Omhels uwen ouden Vader, sprak zij, breng deezen eerwaardigen grijzaard hier, den Vader mijnes Habors, mij zoo dierbaar, als mijn eigen Vader; mijnes Habors Broederen, mij zoo dierbaar als mijn eigen Broederen; verzamel al mijne vrienden, ik kan geen getuigen genoeg van mijn geluk bekomen. De plicht roept u van hier; dat u de liefde terug brenge! de Goden beminnen de deugdsaamen. Ja, de liefde brengt mij terug, hernam hij; op de vleugeleu der liefde zal ik, ligt gelijk de raave, heen en weder vliegen. Odin zal een' gunstigen wind geeven, want hij heeft zelf bemind. Allen volgden hem naar het schip, uitgezonderd Alf; allen wenschten hem geluk en eene spoedige terugkomst; allen meenden het, behalven de drie. Deenen en Noorwegers vatteden elkander bij de hand. Wij zijn één Volk, zeiden zij; één geloof, ééne afkomst, ééne moed bezielt ons allen. Op de scheeps- | |
[pagina 331]
| |
brug gaf Signe hem den laatsten kus, zij stortte traanen, maar traanen vol van hoop. Habor streek ze met minzaame hand van zijn aangezicht af, en zijne eigen oogen wierden troebel van traanen. Ik zie een' Held weenen! zeide Bolwise. Ja, antwoordde Signe; Odin zelf weende om Gunlaud. Swanhild viel weenend in Algers armen; als dat eens Alger was, dacht zij, van wien gij afscheid moest neemen! Habor kreeg een' gunstigen en snellen wind. Zijne Broederen vondt hij te Drontheim, maar zijn Vader was bedlegerig. Hij verhaalde zijn geluk; de Oude ontving er als nieuwe krachten door, en toen verstoutte zich eerst Habor, om hem en zijne Broederen te bidden van mede te trekken; te vooren was hij te teêrhartig, om hem van zijne jongste Zoonen te scheiden, en er was toen geen de minste hoop, om hem met zich te bekomen. Ik ben zwak, zeide Hamund, maar waar kan ik beter sterven, dan in de armen van mijn' Zoon en zijne Bruid? en zo ik ook het geluk niet had, de laatste te zien, zoo sterf ik op de Zee, die ik zoo dikwijls beproefd heb; en, waar men ook sterve, Walhalla is overäl even nabij. Binnen vier dagen was alles gereed; Hamund en zijne Zoonen spoedden zich, want zij bemerkten, dat Habor verlangde. Zoo verlangde ik ook naar Alwilde, zeide Hamund. Waar zich Habor vertoonde, stroomde het Volk toe, en zegende hem. - Gij hebt de oude vriendschap met het dappere Deen- | |
[pagina 332]
| |
sche Volk nog meer bevestigd, nu zijn wij beiden onöverwinnelijk. Zoo dra Habor vertrokken was, dacht Alf op de uitvoering van zijn bestuit. Hij gaf te kennen, dat hij, te gelijk met Hildegisl, dien hij daaröm eerst wilde bezoeken, in 't zin had, naar de Orkneysche Eilanden te zeilen, om ook aldaar eer en buit te verwerven. Waaröm nu vertrokken, dierbaare Broeder? zeide Signe; wilt gij de plegtigheid mijner bruiloft niet bijwoonen? Die kan zonder mij gehouden worden, antwoordde hij. Beminnelijkste Alf, zeide zij, en drukte hem tegen haare lippen, vergeet het voorleedene; bedenk, dat Habor vriend, Broeder en mijn Bruidegom is; herinner u uwe gelofte, de Goden hoorden ze, gij zijt getrouw, edelmoedig en dapper. Het hart begon in Alf te smelten, vast drukte hij haar in zijne armen, en water stond in zijne oogen, ja zijn bloedig voorneemen ware schier aan zijne lippen ontgleeden. Reeds lag het op de tong. Maar Gunwor, met valken-oogen, bespeurde het behendiglijk, en wendde het gesprek op iets anders; ijlings ging hij heen, en zijn hart verhardde zich. Van die allen, die zich bij hem aanbooden, verkoos hij er geen andere, dan slechte lieden van de Drave, omzwervers, die niet dan eene wilde dapperheid bezaten; die gewoon waren kooplieden en boeren uit te plunderen, en wier spel het was jonge kinderen in de lucht te werpen, om ze op de punten hunner spiessen op te vangen. Eerlijke en braave Dee- | |
[pagina 333]
| |
nen zullen mij gewis niet volgen, fluisterde een heimelijk gevoel hem in, want zij verbreeken nooit eenige overëenkomst, hij schaamde zich er bij te voegen, zij begaan nooit het werk van een' booswicht. Maar van zoodanige slechte lieden kreeg hij er zoo weinigen, dat hij zijne vloot niet met het twintigste deel bemannen konde, dat hij er toe behoefde. Hij zeilde dus naar Saxen, naar Hildegisl, die reeds te vooren gewaarschuwd was, en een magtig heir bij één gebracht had, 't geen hem gewillig volgde, schoon het niet wist, op wien men het eigentlijk gemunt had. Liefde, moed, eene voorige weigering vuurden Hildegisl aan, en hij was door geene gelofte gebonden. Als Habor uit den weg geruimd was, scheen het hem toe, dat hij eenige hoop kon scheppen, want Moeder en Broeder waren hem geneegen. - Als Signe eenigen tijd geweend zal hebben, vergeet zij haare droefheid, en ik kan misschien in Habors plaats treeden, want ik ben zoo goed als hij. Is hij van eene edele geboorte, ik insgelijks; beiden zijn wij Koningszoonen. De Saxers weegen wel tegen de Noormannen op. Is hij dapper, ik insgelijks; is hij schoon, ik insgelijks, en nog iets daarënboven; mijn naam is even zoo wel bekend als de zijne. - Eigenliefde verblindde Hildegisl; want Alf zag zelf genoegsaam in, hoe veel grooter Habor was dan hij. Na Alfs vertrek wierdt het hart van Signe zwaar. Zij zeide niets, maar was stil, vol gedach- | |
[pagina 334]
| |
ten, zacht bedroefd. Aan niemand smertte dit meer, dan aan Swanhild, want zij bezat de tederste gevoelen. Moet het mij niet bedroeven, zeide Signe tot haar, dat mijn Broeder niet vergeeten wil? Hij brandt van begeerte naar een' grooten naam, hij is driftig, men kan voor alles vreezen. Maar Habors deugd en dapperheid neemen alle vreeze weg, antwoordde Swanhild, en de Goden - Ja, de Goden! misschien was mijne gelofte te trotsch. Broederen en een Bruidegom wierden er tog door in gevaar gebracht. 't Is waar, ik zocht ook Hildegisl te ontwijken, hij geraakte bij mijne Moeder in gunst, en mijn hart vondt niets ten zijnen voordeele; hij heeft iets te verwijfds aan zich, dat kan geen Deensche Jonkvrouw behaagen. Maar hoe het ook moge gaan, zoo weet ik, dat het zich voor mg ten besten schikken zal, want ik hoop op de Goden. En gij, geliefde Swanhild, voorheen hebt gij immers zelve gevreesd? - Voorheen vreesde ik voor Bera, maar nu schijnt het mij toe, dat het Moederhart overwonnen heeft. Bera! hernam Signe, en onderdrukte haaren zucht. Maar gij, beminnelijkste vriendin, vervolgde Swanhild, onlangs waart gij immers zoo moedig, zoo vol van hoop. 't Geen men wenscht, hoopt men, antwoordde zij, en nu nog hoop ik. Alger had gaarne zijn' Broeder verzeld, indien de togt niet zoo ver had moeten gaan, want, zeide hij, ik wil Signe's bruiloft niet gaarne verzuimen. Noch ook de mijne, voegde er de tede- | |
[pagina 335]
| |
re Swanhild bij. Neen, gewis niet, zeide Alger grimlagchende, de beide bruiloften moeten op éénen dag gevierd worden. Dan zullen zich de twee vriendinnen, antwoordde zij, van harte verblijden. Zeg liever vier lieden, viel Alger haar in de rede. Maar zult gij dan ook zoo blijde zijn als ik? vroeg Swanhild, en omhelsde hem tederlijk; bemint gij zoo zeer als ik? Bij Alvader! zeide hij met aandoening, ik bemin u boven alles. Die woorden wilde ik hebben, zeide Swanhild met een' minzaamen schalkächtigen lach. - Zij verstomden beiden, drukten elkander hartelijk tegen de borst, en geen taal kan hunne gevoelen uitdrukken. Belwise zoude nu op reize gaan, om Hakon te noodigen. Alger wilde hem verzellen, en Swanhild stemde er op 't laatst, doch tegen haaren zin, in toe. Zij reisden snel, gelijk Minnaaren, want Alger wilde spoedig weêr bij Swanhild zijn. Hakon ontving hen wel. - Ik zal komen, maar niet zonder krijgsheir; naar den Broeder beöordeel ik de Zuster, Alfs reize is verdachtig. Alger ontroerde. Zij is mijne Moeder, en Alf is een Held. - Alf is een Held, maar zijne trotschheid is gekwetst, en Bera is zoo wel zijne als Algers Moeder. Een schrikkelijke vrees kwam in het hart van Alger op; zelfs Belwise's eerlijkheid moest wijken voor eenige achterdocht. Hakon was altoos gereed tot oorlog en Zeevaart; in korten tijd zag men tweehondert schepen in den Stoksund drijven; met deeze ging hij naar Seeland. | |
[pagina 336]
| |
Alf en Hildegisl zeilden met hondert en zestig schepen door den Oresund, en onder deeze bevonden er zich niet meer dan vijf Deensche, het overige waren Saxische. Zij plaatsten zich bij Skagen, om op Habor te loeren, en nu deelden zij aan hun volk hun voorneemen mede, en deelden wapenen, kleederen, bier en vleesch onder hen uit. De Saxers maakten geene tegenwerping, want zij meenden, dat hunne Vorsten nooit iets onregtvaerdigs konden doen. Maar de weinige Deenen, hoe slecht zij ook anders waren, beriepen zich op het verdrag. Deeze wreedäardige mannen hadden tog een' afkeer van trouwloos te zijn, en konden aan Signe, gelijk zij verklaarden, geen kwaad doen. Het hielp niet, dat hun dubbele soldij beloofd wierdt, en dat Alf hun al zijn aandeel in den buit wilde overlaaten. Zij bleeven onbeweegchelijk, tot dat hij hen met een vrijmoedig gelaat verzekerde, dat het hem ontwijffelbaar bekend was, dat Habor hem overvallen wilde. Toen riepen zij allen, dat zij voor hunnen Prins wilden strijden. Nadat zij daar twee dagen gelegen hadden, zag men de Noorweegsche zeilers naderen. De Saxers tastten hen zonder vertoeven aan, en daaröp eindelijk de Deenen, toen de slag reeds een begin had genomen, en zij zich schaamden hunne medehelpers te verlaaten. Deeze Noorwegers bestonden slechts uit zestig ligte schepen, door Helwin en Hamund aangevoerd, die Vader en Broeder vooruit gezonden hadden, om hunne komst te melden. | |
[pagina 337]
| |
De Noormannen zagen wel spoedig in, dat de vijanden, die zij alleen voor Saxers hielden, hun veel te magtig waren; intusschen beslooten zij tog eer te sterven, dan te vlieden; ook verwachteden zij, dat hunne terug gebleevene landslieden intusschen zich bij hen konden voegen. De slag was hardnekkig, en duurde verscheiden uuren, maar op 't laatst wierden al de Noorweegsche schepen of genomen of tot zinken gebracht, op drie na, die kwalijk toegericht de vlucht namen, en aan de anderen deeze slechte tijding brachten. Tegen Helwins en Hamunds schip streedt Alf zelf, insgelijks Hildegisl met vier andere schepen. Hier ging het hevig toe, en meenig dapper krijgsman verbleekte en sneuvelde er. Eindelijk betraden Alf en Hildegisl met hun volk het schip. Hier zijn ook Deenen, zeiden de twee Noorsche Prinssen tegen elkander; hoe gaat dit toe? Maar Alf gaf hun geen' tijd om dit uit te vorschen; hij doorboorde Helwin, dien hij van wegen zijne wapenen, en het gelijkenen naar Habor, voor den Broeder van deezen erkende, en Hamund wierdt op hetzelfde oogenblik door de Saxers dood geslagen. Lig daar neêr! zeide Alf, nu zal zich Habor niet zeer verheugen. Toen de Noormannen op het schip zagen, dat hunne Prinssen ter neder geveld waren, sprongen zij allen te gelijk over boord; hielden de schilden boven hun hoofd, en verdronken. Saxers en Deenen verhieven toen het zege-geroep, hoezeer zij weinig hadden om zich over te verheugen, | |
[pagina 338]
| |
want tachentig van hunne beste schepen waren of in den grond geboord, of op andere wijzen vernield. 't Gevecht was zoo bloedig, dat noch zij eenige gevangenen genomen hadden, noch de Noormannen er noemen wilden. Nu smaakte Alf eene afschuwelijke blijdschap, zijne wraak evenwel was niet gekoeld, maar hij dorstede naar het bloed van Habor. De hoofden van Helwin en Hamund liet hij afhouwen, en in den voorsteven van het schip op de punten van spiessen plaatsen. Toen Habor kennis kreeg van deeze ongelukkige gebeurtenis, wierdt hij aangevuurd tot eene regtvaerdige, hevige en zwaare wraak. Hamund stortte geen traanen, maar zeide alleen: Nu kan ik mijn leven nog in krijgsgedruisch eindigen, 't geen altijd mijn lust geweest is. Niet lang daarna zag Habor de vijandelijke vergulde wimpels. Daar zie ik het doelwit mijner wraak! riep hij. Waar? vroeg Hamund, want zijn oogen waren duister. Daar, wees Habor hem. Hamund stond op, en nam twee werpspiessen in zijne handen. Spaar uw leven! zeide Habor, ik heb heden droefheid genoeg. gehad. Ik ben zwak, antwoordde Hamund, maar ik wil mijne Zoonen wreeken, zoo veel ik kan, en de Waereld zal zeggen: De oude Hamund viel met eere. Wat zie ik! riep Habor, een man staat in den voorsteven met ontblooten zwaerde, en op elke zijde van hem een hoofd; bloedig zijn zij, ach mogten het niet de hoofden mijner Broederen zijn! Bij Thor zij zijn het. - Hij zweeg, | |
[pagina 339]
| |
hij staarde. Alf! riep hij uit, en het zwaerd, dat hij getrokken had, viel uit zijne handen. Signe's Broeder! sprak de Oude al steunende, stond op met ongewoone drift, en zag op Habor. Habor antwoordde niet, maar zijn wild gelaat was antwoord. Ieder oogenblik veränderde hij van couleur, dan bleek, dan rood als vuur, dan blauw; ijsselijke en van hem geheel vreemde gedachten tekenden zich in zijn aangezicht. Hamund nam beide de spiessen, wierp met al zijne kracht, maar mat vielen zij echter neder, de ééne in 't water tusschen de schepen in, de andere ter zijde van Alf. Toen was het als of Rota aan Alf de spies in 't hart stak, en uitriep: Wreek den hoon, die u wordt aangedaan; ik wijde Hamund voor Odin in. Want anders was hij nu ontroerd door het gezicht van Habor. Eer, verbond, pligt werkten krachtig op zijn hart, en gaarne ware hij gevlucht, zo de trotschheid het hem niet verbooden had. In een oogenblik wierp hij het zwaerd uit de hand, greep naar een' boog, die naast hem lag, spande hem met een' sterken, vasten, zenuwrijken arm, en mikte vlak op Hamund. De boog gaf een klinkend geluid van zich; de pijl snorde door de lucht, met eene ongelooffelijke vaart schoot hij in Hamunds rechter zijde, doorsneedt vleesch en aderen, en zat diep in de lever gehecht. Met beide handen poogde Hamund er hem uit te trekken, ook gelukte het; stroomen van bloed volgden, hij wankelde, viel, de lever zat aan de punt des pijls, en de | |
[pagina 340]
| |
geest vloodt heen met het bloed. Stervende viel hij op het verdek, en beet in hetzelve. IJlend greep Habor naar zijn zwaerd, en schoon er nog een afstand van eenige ellen tusschen de twee schepen was, zoo sprong hij er tog, zonder zich te bedenken, over heen. Met beide handen hieuw hij, en Alfs hoofd vloog langs het verdek. Vaar naar Hael, Verraader! riep hij, en de sprong geschiedde met zulk eene vaart, dat hij ter zelver tijd tegen het ligchaam van Alf aanstiet, het omver wierp, en er over viel; maar terstond was hij weder op de been, en maakte aan alle zijden zoo veel plaats voor zich, dat een ieder vloodt. Nu wierdt de strijd het scherpste, men bondt de schepen aan elkaâr, en de dood heerschte alöm. Hier lag de dappere krijgsheld uitgestrekt, zich wentelende in zijn eigen bloed; daar zonk de moedige strijder in den afgrond der Zee, door de wapenen zijner eigen verdediging omgebracht, als hij op het vijandelijk schip wilde springen. Wonde en nederlaag vertoonden zich op duizend wijzen, en allen voerden den dood met zich. De weinige Deenen, indien ik aan deeze misdaadigen dien naam mag geeven, ongewoon aan trouwloosheid, door hun geweeten overwonnen, wierden voor de eerste reize vertsaagd, en zochten veiligheid in de vlucht. Meer tegenstand deeden de Saxers, maar op 't laatst week Hildegisl zelf, deels omdat hij zich overtuigde, dat al het strijden te vergeefs was, deels omdat eene spies hem in de dij gekwetst had, en | |
[pagina 341]
| |
inzonderheid omdat zijne liefde nu hoop begon te scheppen: want Habor, dacht hij, heeft tog Signe's Broeder omgebracht. Deeze gedachten maakten hem ligt in het vluchten, en zijne overige Saxers volgden hem. Habor zettede hem niet achter na, want een gewigtiger pligt hieldt er hem van terug, het ter aarde bestellen naamentlijk van zijn' Vader. Een aanmerkelijk uitgestrekte grafhoogte, met verscheiden steenen omringd, liet hij op Skagen over hem opwerpen; zelf vervaerdigde hij een lied ter zijner eere, en zij en de meesten van zijn volk gingen drie reizen om het graf, zongen dien zang met luide stem, en sloegen bij ieder vers met hunne zwaerden op het schild. En in denzelfden heuvel leide men ook de hoofden zijner twee Broederen neder. Intusschen was Hildegisl met het overige zijner vloot, bestaande uit tachentig schepen, te Sigersted aangekomen. Zonder toeven begaf hij zich naar de Koningin, en verhaalde haar alles, waar over zij zich aanvankelijk verheugde; maar toen hij den dood van Alf vermeldde, geraakte zij bijna buiten haare zinnen, en sprong verstandeloos rond. Even gelijk een tol, die van den speelzieken jongen in 't rond gedreeven wordt, dan naar de ééne, dan naar de andere zijde, nu springt hij hoog naar boven, nu met eene vaart vlak vooruit, nu dwingt de zweep hem een nieuwen weg te neemen, vlak tegen den anderen over, met welken hij begon: even zoo dreeven schrik, wraak en verbittering | |
[pagina 342]
| |
Bera in 't rond. Toen eindelijk de stem bij haar terug kwam, zeide zij: Bolwise moet ontbooden worden. Deeze wijze man gaf toen na veel, na langduurig en rijp overleg, den raad, om de Volksvergadering bij één te roepen, en daar in te kennen te geeven, dat Habor, door een' ouden haat gedreeven, Alf overvallen en ter neêr geveld had, hoewel niet straffeloos, nadien hij er zijn' Vader en zijne Broederen bij verlooren had. En deeze Vergadering kunnen wij ligt op onze zijde krijgen, wanneer wij er de Saxers plaats in laaten neemen, want dan zullen zij spoedig de weinige Deenen overstemmen, waar van eer eenigen met Alger op weg zijn, en nog meerderen met Sywald op den togt, dien hij naar Rugen ondernomen heeft; en haasten moeten wij ons, opdat de Deenen van het land niet in de Vergadering geroepen worden. Meent gij dan, zeide Hildegisl, dat mijne Saxers... en hier zweeg hij plotseling stil, want met één kwam het hem voor den geest, dat er nog grooter hoop voor hem kon geboren worden, om Signe te bekomen, wanneer Habor als een boosdoender zou veröordeeld zijn. De liefde maakte hem dus trouwloos en stil. De Volksvergadering wierdt onmiddelijk bij één geroepen. Bolwise klaagde Habor aan, en schilderde zijn gedrag met de zwartste verwen af; Hildegisl ondersteunde het zwak en beschroomd; maar de Koningin gaf het overwigt. Met hangende hairen, met oogen vol van raazernij, met wangen | |
[pagina 343]
| |
van bloed bezoedeld, en door haare eigen nagelen bekrabbeld, stormde zij de Vergadering binnen, riep wraak, moord en dood uit. Sigar lag intusschen van droefheid te bed. De dood van zijn' Zoon smertte hem; hij was woedend tegen Habor, en konde tog zijn gedrag niet begrijpen; hij was een Held, een waar Held, zeide hij; en kon deeze ze aan zich zelven zoo ongelijk worden! Het valt mij zwaar zijn leven te eisschen, maar Alfs dood dringt er op aan; mijn Zoon moet gewrooken worden. Doch Signe... en zie, Signe lag in dat zelfde oogenblik aan zijne voeten. Bera, die voor deeze moedige en tedere Minnaaresse beducht was, had van buiten eene wacht voor haare deur laaten zetten, onder voorwendsel van haar te verhinderen van zich zelve eenig leed aan te doen. Maar met minzaam beveelende gebaarden, had zij de wacht weeten over te haalen van haar uit te laaten. Lang weêrstond dezelve: maar wie op 't laatst kan het uithouden tegen schoonheid, bevalligheid en majesteit? Geliefde Vader! (en zij omvattede Sigars knie) Habor wordt aangeklaagd, onschuldig wordt hij aangeklaagd. - Hij heeft Alf evenwel omgebracht. - Ja, in een wettig gevecht. - Neen, door hem listig te overvallen. De getuigen zijn tegen hem. - Laat hij zelf zich komen veräntwoorden; en zijn gelaat is verdediging. - De getuigen zeggen, dat hij schuldig is. - Nu hief Signe het hoofd om hoog; overtuiging, moed, liefde, waren in haar oog te lee- | |
[pagina 344]
| |
zen. - Schuldig! Habor kan niet schuldig zijn; mijn hart pleit hem vrij; hoor, o mijn Vader, de Dochter, die gij geteeld hebt, geef haar nog eens het leven! - en hier zonk haar hoofd op zijne knieën neder, en de traanen storteden bij geheele stroomen. Sigars hart wierdt week; eene wolk kwam voor zijne oogen, en deed ronde traanen langs zijn' baard neder biggelen, die de wangen zijner Dochter bevochtigden, en zich met haare traanen vermengden. Beminnelijke! zeide hij, gij maakt Habor onschuldig, en hij is onschuldig voor mij. Had hem de Volksverzameling slechts niet alreê veröordeeld! want wat vermag ik nu meer? - Gij zijt Koning, weiger uwe toestemming, en het vonnis des Volks heeft dan geen kracht meer. - Ach, ik heb aan Bolwise mijne stem gegeeven. - Als van den blixem getroffen, zoo wierdt de toestand van Signe. Zij leefde, en wist zelve niet, dat zij in 't leven was. Eindelijk brak zij met eene zwakke stem in deeze woorden uit: Sywald, Alger, Belwise, waar zijt gijlieden? De Goden hebben u heen gezonden, om mij te straffen. Verlaat gij zoo zeer de onschuld (en met éé zag zij op naar den Hemel)? verlaat gij, o gij Goden, verlaat gij de geene die op u hoopt? Haare oogen stonden stijf, zonder beweeging, en mat; eene diepe, eene wanhoopende stilte volgde. Sigar konde dit gezicht niet uithouden, hij sloot zijne oogen, en wenschte niet aanweezend te zijn. Toen traden Bera en Bolwise met zegerijke trekken de kamer | |
[pagina 345]
| |
binnen. Heil zij u, mijn Heer! Alf word gewrooken. Habor is buiten den vrede en voor een booswicht verklaard. Maar Signe! want nu bespeurden zij haar. Op eens antwoordde Sigar: Habors dood geeft aan Alf het leven niet terug; en Signe hernam: Voor een booswicht? een Held! Habor mijn vriend, mijn Echtgenoot! Nu, Signe, antwoordde Bera, en dwong zich om eenigsins vriendelijk te zijn, vergeet dien onwaardigen, die uw hart niet verdiende. - Die mijn hart niet verdiende! Dat heeft hij, en zal het eeuwig behouden; dat hebben hem mijn wil, mijne gelofte, de toestemming mijner Ouderen, het Ja der Goden gegeeven; zulke woorden kunnen niet verbroken worden. - Bedenk tog, waarde Signe, dat hij uw Broeder vermoord heeft, uw stouten, uw dierbaaren Broeder, mijn' geliefden Zoon, Denemarkens verdediging en schild. Moet hij daaröm zijn leven niet derven? - Habor kan niets laags begaan; zijn voorig leven, zijn gedrag, zijne handelwijs, zijn gelaat, zijne houding, de liefde en mijn hart (hier leide zij de hand op hetzelve) spreeken hem vrij. - Ik heb medelijden met u, in uwe plaats zoude ik even zoo oordeelen, een tedere Minnaares verönschuldigt alles; maar het vonnis is uitgesproken, het is onherroepelijk. - En zoo is ook mijn hart. Met Habor buiten den vrede geslooten, ben ik gelukkiger, dan op dit gehaate Slot; het land met hem te vlieden, zal mijne vreugd zijn. Maar Noorwegen is zijn Vaderland, het is | |
[pagina 346]
| |
ook het mijne, de gantsche Waereld is het Vaderland van de deugd en van den Held. Met edele stoutheid verliet de Princes het vertrek, met een' stap gelijk die van Odin, als hij naar zijn' zetel gaat om gericht met de Goden te houden, en zijne ziel haar besluit reeds genomen heeft. Bolwise zag haar spottend aan, en zeide: De Princes zal op 't laatst tog trouwen, maar daar zijn meer mannen dan Habor. Toen zagen de vriendelijke oogen van Signe hem op zulk eene wijze aan, als zij nimmer, noch te vooren, noch daarna, op iemand gezien hadden. Zij antwoordde niets, maar haar blik zeide: Verachtelijke, gij verdient geen antwoord; verbleek! rukelooze, en verëer de deugd, die gij niet kent! Met moeite stond Sigar op: Vermeetele, zeide hij, gij misbruikt mijn' ouderdom en mijne zwakheid; weet gij niet, dat het uw pligt is, de Kunne en uwes Konings Dochter te eeren? Bolwise ging heen, na een' wenk van Bera ontvangen te hebben, zonder te antwoorden, schoon zijne ziel van gramschap raasde, en deeze enkele wensch vervulde hem geheel: mogt gij en Habor te gelijk in elkanders zwaerden storten! Met uitgestrekte armen wierp zich Signe in Swanhilds omhelzing. Alles is verlooren, riep zij, behalven de deugd! Habor is ter dood veröordeeld, door de Deenen ter dood veröordeeld, die voor de eerste reize een onrechtvaerdig vonnis moesten vellen, om mij ongelukkig te maaken. - Beste vriendin, antwoordde Swanhild, troost u, bijna geen Deenen hebben Habor | |
[pagina 347]
| |
veröordeeld, schier enkel Saxers. - Saxers? wat recht hebben vreemdelingen om in het Deensche Rijk vonnis te vellen? - Dit was ons lot; Bera heeft hen in de Vergadering gebracht. - Waaröm baarde zij mij? doch zij is mijne Moeder, - en een schuldige roodheid bedekte haare wangen, zij hieldt de handen voor de oogen, en dorst ze op Swanhild niet slaan, die haar in de armen drukte en zeide: O deugd, eene betere Moeder en noodlot waardig! Signe zuchtte, leide haar aangezicht op dat van Swanhild, en zeide: De Goden hebben mij beiden noddlot en Moeder gegeeven. Hieröp volgde een langduurige stilte, die op eene onverwachte en aangenaame wijze wierdt afgebroken. Habor vervoegde zich, zoo dra hij de lijken van zijn' Vader en zijne Broederen ter aarde besteld had, naar Seeland, waar hij alleen met zijn eigen schip landede, nadien de overigen zulke goede zeilers niet waren, en hij wel begreep, dat Hildegisl vóór hem de tijding van het gebeurde daar heen zou gebracht, en het waarschijnlijk anders zou voorgesteld hebben; hij besloot derhalven zich te verkleeden, om zich aan geen noodeloos gevaar bloot te stellen, en echter de vreugd te genieten van zijne Signe te omhelzen, en alles met haar te overleggen. Tot dat einde besteeg hij het land, nadat hij de Suse-aa een weinig had opgeroeid, en door de Tystrup-zee heen, en ijlde naar Koning Sigars wooning, in 't gewaad eener Schild-maagd, te | |
[pagina 348]
| |
gelijk met Asmund, en twee zijner jongste spitsbroederen, op dezelfde wijze gekleed. De liefde dreef hem voort, en dus ging hij deezen weg in de helft van den tijd, dien een ander daar toe behoefd zou hebben. Digt bij de Stad wierdt hij aangeroepen van eene vóórpost. Hij gaf zich uit voor eene Schild-maagd, van Hakon uitgezonden, die goede tijding van hem, Alger en Belwise bracht - Toen ging hij naar Signe's verblijf; deeze deugdsaame ontvangt en onthaalt zulke maagden uitneemend wel. - En nu tradt Habor juist binnen, toen Signe met haar hoofd in Swanhilds schoot lag, en met haar armen haar om het middel vast hieldt. Bij de flikkering eener zwakke lamp zag Habor dit. Mat ligtte Signe het hoofd om hoog, eene zachte en verheven droefheid stond op haar gelaat getekend, de geele lokken lagen in eene bevallige verwarring, die alle verciering overtrof, over haare bloote schouderen en borst, want de sluijer, die deeze verbergde, was op den bodem gevallen. Haare armen waren bloot tot aan de elleboogen, en een wit gewaad, 't geen eng om 't ligchaam zat, vertoonde elke buiging der ledemaaten. Habor had met gebrande nooten zijn hair en zijne wenkbrauwen zwart geverwd. Maar wat kan aan het valken - oog eener Minnaaresse ontgaan? Met een' wenk, tintelde er vuur in hetzelve, blijdschap verwde haare wangen rood, zij wierp zich in Habors armen, omhelsde hem zoo drukkend, als de bast zich om den eikenboom | |
[pagina 349]
| |
klemt. Habor! - Signe! - meer konden zij niet uitbrengen; als manner stonden zij. Met moeite kon Swanhild hen tot het zitten brengen, maar zittende omhelsden zij elkaâr, mond op mond, armen om het ligchaam, oog tegen oog. Zij spraken niets; in zich zelven verlooren, was de geheele Waereld voor hun verdweenen. Maar na dat Swanhild eenige reizen hunne aangezichten met koud water besproeid had, want zij vreesde dat zij in zulk een' toestand sterven zouden, begonnen de levensgeesten bij hen weder eenigsins te werken. Hevige, bij herhaaling op nieuw genomene kussen, afgebroken, diepe en holle zuchten, woorden zonder samenhang: Vreugd, - verlangen, - mijn Habor! - mijne Signe! - droefheid - genoegen - gaven dit te kennen. Na eenigen tijd begonnen zij geregeld te denken. Toen miste Signe eerst haaren sluijer, nam hem met schaamte op, en sloeg hem om; en toen kwam ook aan Habor te binnen, dat de drie jonge lieden, die hem gevolgd waren, buiten voor de deur stonden. Zij wierden binnen gelaaten, en allen, nadat men eerst hunne voeten gewasschen, en hun spijs gegeeven had, ter ruste gelegd. Gunwor wiesch de handen en voeten van Habor, en verwonderde zich, dat ze zoo hard en ruig waren. Habor veröntschuldigde zich daar mede, dat Hakon zijne Schildmaagden even zoo weinig spaarde, als zijne Strijdsmannen, en dat zij hem overäl moesten volgen. Maar dit maakte Gunwor oplettend, en de stem | |
[pagina 350]
| |
van Habor nog meer. Dit is geen vrouwen-stem, dacht zij bij zich zelve, en in dit zelfde oogenblik zag zij Signe aan, die juist naderde, en blijdschap tintelde uit Signe's oogen. Zij keerde zich om, en zag op Habor, en blijdschap tintelde uit Habors oogen. 't Is Habor, zoo voer er snel eene gedachte in haare ziel. Maat om overtuigd te worden, vroeg zij. Waar zal de Schild-maagd deezen nacht doorbrengen? In mijn vertrek, antwoordde Signe. Nu stond Habor op, en ging, en toen kende Gunwor hem volkomen. Hier valt goud te verdienen, dacht zij, en haare ziel brandde van eene vuile vlam. Nu ging zij naar Swanhild, en deeze ontdekking was haar van zoo veel gewigt, dat zij niet na kon laaten van te zeggen: Deeze Schild - maagd is zeer mannelijk, bijna zou men gelooven, dat het een verkleed manspersoon ware. Hier verliet Swanhilds gewoone vriendelijkheid haar, want zij wierdt te zeer getroffen door het gevaar haarer vriendinne. Vraag niet, zeide zij, Gunwor, naar het geen u niet aangaat, maar wees getrouw, en doe het geen u bevolen wordt. Duur zal u deeze ongewoone taal komen te staan, dacht Gunwor, en ik zal lagchen wanneer gij weent. Hierop stelde zij zich zeer vriendelijk aan, zoo wel tegen Swanhild als tegen Signe, en nam het zwaerd en het schild van de Schild-maagd bij zich. - Ik zal ze hier tot morgen onder het bed bewaaren, nu zijn zij te zwaar om te draagen. - Signe en | |
[pagina 351]
| |
Habor lieten het toe, want zij stelden een goed vertrouwen op haar. De twee verliefden bleeven nu alleen, want Swanhild zelve ging weg in het naaste- vertrek. Signe verhaalde toen aan haaren Minnaar al wat geschied was. Hieldt gij mij toen voor schuldig? vroeg hij: Neen, Habor, mijn hart voelde uwe onschuld; dien ik bemin, die kan niets laags begaan. Habor verhaalde hieröp, hoe alles toegegaan was. Alf wilde zijn ongeluk, zeide Signe al zuchtende, mogt het slechts geen voorbode van het onze zijn! Welk ongeluk, zeide Habor, daar wij beminnen? - 't Is waar, gij dappere en beminnenswaardige Held, maar uw leven loopt tog gevaar. - Mijn leven, ja: maar indien (hier zette Habor Signe op zijne knieën), indien ik het mijne derve, indien ik verraaden worde, indien ik het offer worde van Bera's gramschap, wat zal dan mijne Signe doen? - Sterven, sterven met u, gij zijt mijn leven, uw dood is de mijne. Wellust is het voor mij, met u in eene woestijn te leeven, wellust met u te sterven; te gelijk zullen wij den dorpel van Walhalla's deur betreeden, in Freya's zaal zal onze liefde zich vernieuwen. Tot getuigen roep ik ulieden, gij onderäardsche, gij verschrikkelijke Goden, gij Goden des doods! het oogenblik dat aan Habors leven een eind maakt, zal ook een einde aan het mijne maaken; en hier slingerde zij haare armen om zijn' hals, en haare oogen, haare houding | |
[pagina 352]
| |
zeiden nog meer dan haar mond. Met zijne sterke armen omhelsde hij haar hevig, met alle magt drukte hij haar tegen zich aan, en zij had geen ander gevoel. Meer dan Minnaaresse! sprak hij; ik zou lust kunnen bekomen om te sterven, lust om met u te sterven; maar u te zien is een nog grooter wellust; en hier sprongen de traanen uit zijne oogen, traanen van blijdschap en van droefheid, en Signe slorpte ze op; Signe weende traanen, en Habor slorpte ze op. Stilte heerschte toen een' tijd lang. Maar indien gij gevangen wierdt genomen, zeide eindelijk Signe, indien gij omgebracht wierdt, de lust mijnes levens vermoord wierdt, hoe zal ik er het tijdstip van weeten? - Asmund, mijn getrouwe Asmund, zal ik bezorgen, dat door een opgehaald teken aan eene stang het u te kennen zal geeven. En terstond ging Habor naar de plaats waar hij lag, om hem te doen ontwaaken, doch hij vondt hem wakker. Waaröm slaapt gij niet, getrouwe Asmund? vroeg Habor. - 't Gevaar van mijn' vriend verdrijft mij den slaap. - En gij, gij denkt aan geen gevaar? - Ik ben niets voor mij zelven, mijn vriend is alles voor mij. Habor deelde hem toen het geen afgesproken was mede, en Asmund stond onmiddelijk op, ging naar buiten, en verbergde zich in het bosch, om op de uitkomst acht te slaan. Onmiddelijk keerde Habor naar Signe terug. Mijn hart is zoo zwaar, zeide zij, mogt ons niets erger dan de, dood boven 't hoofd hangeb! - Wat dan tog? - Ge- | |
[pagina 353]
| |
scheiden te worden, en te blijven leeven. - Neen, beminnelijke Signe, wierden wij zoodanig van één gescheiden, dat wij geen hoop meer over hadden, om weêr by elkaâr te komen, zoo is de dood overäl te vinden. - Ja, dan is hij overäl te vinden, en wie zou ons dan verhinderen, van bij Freya weêr verëenigd te, worden? - Maar, Signe, zo wij hier overvallen wierden, zoude ons dan de Waereld niet ten onrechte veröordeelen? Nacht, liefde, eenzaamheid. - Bolwise ten minsten zou op deeze wijze oordeelen. Ik ben immers ook uwe Vrouw, mijn hart behoort u toe; maar onze liefde is van een' verschillenden aart, dan het gros der Menschen het bevat. - En de andere, antwoordde Habor met tederheid, behoort tot gelukkiger en vreedsaamer tijden. Gunwor kwam nu bij de Koningin. Geweldig klopte zij op de deur; eene dienstmaagd liet haar naar boven. - Met de Koningin alleen wil ik spreeken. - De dienstmaagd verliet haar. Waak op! Bera, staa op! hier draag ik Habors leven, en zij wees op zijne wapenen; haast u, Habor slaapt bij Signe, ontëert uwe Dochter, Signe omhelst haares Broeders moordenaar. - Hij zal sterven! schreeuwde Bera. - Snel wierp zij een' sluijer om, en vloog naar Sigars bed. - Ongelukkige Grijzaard! gij slaapt, en Habor schendt uwe Dochter. - Met schrik sprong de Koning op. Dan zal hij sterven! maar is het ook zeker? - | |
[pagina 354]
| |
Gij twijffelt, koom, en zie met eigen oogen. - Nu kwamen Hildegisl en een hoope Saxers op de been; Bolwise insgelijks, met een gezelschap van snoode lieden, hem waardig. Met haast gingen zij heen, en de Koning volgde langsaam na. Maar eer zij derwaards verscheenen, was Gunwor reeds terug. Met geveinsden schrik liep zij naar Swanhild, en zeide: Ongelukkige Swanhild! - Wat is er gaande? - Ik durf het niet zeggen. - Ach, zeg alles, daar gij zoo veel gezegd, heb. - Alger is dood. - Gelijk een steen in de diepte neêrzinkt, zoo zonk Swanhild op de aarde. Gunwor lachte bitter, en smaakte de wraak. Intusschen kwam Bolwise aan Signe's wooning; hij en zijn gevolg stieten de deur met geweld open. Signe's jonge dienstmaagden sprongen verschrikt uit haare bedden, en zochten het vertrek der Princes te bereiken, maar Bolwise had zich reeds meester gemaakt van den ingang. Door zulk een gedruisch waakten de Verliefden uit hunne zoete verrukkingen op. Habor zette Signe van zijne knieën af. Mijne wapenen! riep hij. Ach, mijn Vriend! zeide Signe, terwijl zij onder 't bed zag, die trouwlooze Gunwor. Nu is er het uur des doods, riep Bolwise, en stortte ter zelver tijd in 't vertrek. Ja, het uur des doods, antwoordde Habor, en klemde hem met Kampvechters armen om den hals, dat zijn snoode ziel uit hem uitvoer. - Hij viel, en Signe zeide: Zoo moeten alle Verraaders nederstorten! Maar de Saxers drongen binnen, en stie- | |
[pagina 355]
| |
ten Signe, die zich tusschen hen en Habor geworpen had, zonder haar te ontzien, ter zijde. Door hunnen aandrang noodzaakten zij Habor terug te wijken, en toen vondt Signe gelegenheid zich zoo vast aan hem te smeeden, dat Bolwise's twee dienaars moeite hadden, haar met al hunne krachten weg te rukken. De binnen gestroomde schaar vondt nu nauwelijks plaats in het vertrek, en Habor konde zich zelfs niet omwenden. Nu leiden zij dus boeijen aan die handen, die op het open veld onöverwinnelijk zouden geweest zijn. Hildegisl naderde Signe, en zeide: Ween niet, mijne schoonste, ik zal u troosten in Habors plaats. - Onwaardige, sterf Bolwise's dood, niemand vergoedt mij Habor De droefheid der Kunne moet geëerbiedigd worden, hernam Hildegisl, en ging naar buiten. De deuren van Signe's wooning wierden met Saxisch krijgsvolk bezet, opdat er niemand uit zou komen, want Bera vreesde, dat Signe zich voor het Vok vertoonen zou. De twee andere Schilmaagden, of veel eer Habors spitsbroederen, ontwaakten snel uit hunnen slaap, en weerden zich lang met dapperheid, hoewel zonder schilden, tot dat zij als mannen vielen. Zoo dra zij alle vertrokken waren, en Signe zich met haare dienstmaagden alleen bevondt, vroeg zij: Waar is Swanhild? - Buiten kennis, in gindsche kamer. - Toen waakte de tedere vriendschap in 't hart van Signe op, zij vergat haar eigene droefheid, en liep om Swanhild bij te | |
[pagina 356]
| |
staan. Zij kuste haar twee of drie reizen vuuriglijk, en baadde haar aangezicht met heete traanen. Nu geeuwde Swanhild, sloeg de oogen op, en zeide: Gehaat daglicht! en sloot haare oogen op nieuw. - Ik ben het, dierbaare Swanhild, het is uwe Signe. - Ach, dat ik zoo gelukkig ware als gij! Freya bewaare u daar voor! - Hoe zoo? - Habor wordt naar den dood gesleept. - En gij hier? Swanhild kreeg in dit oogenblik haare krachten, zij vergat voor een' tijd zich zelve, en Alger. Zoo vergeet de tedere Vader, die op een wrak zit, zijn eigen gevaar, als een golf zijn' Zoon om laag sleept; hij werpt zich achter hem, en grijpt naar het pand van zijn kleed, zwemt, arbeidt om hem weder om hoog op het wrak te brengen. Wij moeten naar buiten, zeide Swanhild, wij moeten Habor bevrijden, het koste wat het wil. - Ach, alle deuren zijn geslooten, gewapende Saxers staan er voor. Signe en Swanhild verhaalden elkander onderling haar lot. Zij morden niet, zij spraken geen lastering tegen de Goden, maar zij beslooten met hoogen moed te sterven. Getrouwe vriendinnen, zeiden zij aan haare dienaaressen, voor ons schiet er niets over dan de dood, maar gijlieden redt u zelven, bidt de wacht u uit te willen laaten. Neen, riepen zij eenpaarig, wij zullen met onze Vrouwen sterven, wij zullen de eer genieten, haar in Freya's wooning te dienen. Signe en Swanhild gaven daaröp aan elke in 't bijzonder de hand, en verzekerden haar van | |
[pagina 357]
| |
hetzelfde geluk en noodlot in de volgende Waereld. - De Goden zijn goed en rechtvaerdig, zij zien niet op stand, maar op deugd, de deugdsaame van geringen stand wordt even eens beloond als die van een' aanzienlijken. Getrouwheid geniet hier eene eeuwige eer, en daar een eeuwig geluk. - De tedere handen droegen nu al het grijnhout voor deuren en vensters; lange grijn - stokken leiden zij op den haard, om, als het tijd was, er het vuur mede aan te steeken. Van haare koussebanden maakten zij stroppen, die zij zich om den hals bonden, en overleiden met elkaâr ze aan de ijzeren haaken vast te hechten, die in den muur staken, en waar te vooren haare kleederen aan hingen. Habor intusschen wierdt voor het gericht geleid. Sigar verscheen hier hiet, want overtuigd, dat Habor zijne Dochter ontëerd had, en dus waarschijnlijk ook zijne Zoonen vermoord, had hij, van droefheid overweldigd, zich moeten te bed leggen, waar hij meer dan eens bejammerde, dat hem de Goden kinderen gegeeven hadden. Zijne stemme en gezag droeg hij aan Hildegisl op. Intusschen waren echter de gevoelen in het rechtsgeding taamelijk verdeeld, want er waren thans van de naast gelegene plaatsen een aantal Deenen bijgekomen. Zij meenden, dat men Habors stand, volk, moed, in 't oog moest houden; eer vriendschap met de Noorwegers sluiten, dan zich dezelven tot vijand verwekken, van Habors dapperheid gebruik maaken, nu de Deensche Prinssen | |
[pagina 358]
| |
zoo weinigen waren (want het gerucht van Algers dood had zich verspreid), de droefheid van Signe overweegen. Daarënboven murmureerden zij luid, dat vreemden, dat Saxers zouden zitten en vonnissen in eene Deensche rechtbank. Maar de Saxers, meerder in getal, verëenigd met de onwaardigen van Bolwise's en Bera's aanhang, overstemden hen, en Habor wierdt ten doode gedoemd. Zonder uitstel bracht men hem naar eene nabij gelegene hoogte, beneden welke de wooning van Signe lag. Bera en Hildegisl zaten daar in 't midden der Vergadering, welke een' kring om hen en Habor sloot. Toen tradt Bera naar hem toe, reikte hem een' hoorn vol van Mee, en zeide: Drink den hoorn des doods, uwen Bruid - hoorn. Hij nam den hoorn met onbeweegchelijke hand, wierp de Mee op de aarde: Dit wordt u ten offer gebracht, gij onderäardsche Goden! zeide hij; waart gij Signe's Moeder niet, zoo zoude ik u tot dezelven inwijden. Spottende lachte Bera. Dat zoude mij zeer verschrikt hebben, zeide zij; laaten de Goden u nu verlossen, op welken gij gehoopt hebt. Ook gij zult sterven, hernam hij, die niet op de Goden vertrouwt; en zij verbleekte wegens zijne vrijmoedigheid. Hieröp nam hij zijn' Russischen hoed van 't hoofd, en wierp dien hoog in de lucht, zeggende: Zoo moet mijn en Signe's naam zich hoog verheffen! Volgens het afgesproken teken hieldt Asmund den stang naar boven, en stond naar de zijde, die tegen Signe's wooning gekeerd was. Zij zag dit teken; het deed haar | |
[pagina 359]
| |
niet ontroeren, maar zij glimlachte met hoogen moed. Dood, zeide zij, wees welkom. Vriendinnen, ging zij voort, zich omkeerende, Habor is reeds in de Heldenzaal, hij wenkt ons toe. Terstond liep een iedere met haaren fakkel van brandend grein-hout als tot een' dans, en stak het hout in brand. Snel sprongen zij op stoelen even als op bruidsbanken, hechteden de koorden aan de haaken, en stieten de stoelen met haare voeten weg. Tusschen Signe en Swanhild was er een strijd, wie het eerst sterven zou, wie het eerst bij Habor en Alger zou komen, maar eindelijk won het Signe. Zij omhelsden zich toen zonder traanen, zonder schrik, als twee vriendinnen, die, na eene lange reize, elkaâr met vreugde wederzien. Ras, ras zullen wij onze Minnaaren omhelzen, zeiden zij, eeuwig met hun bruiloft houden; geen geweld, geen wagt ons meer van één scheiden, geen Bolwise aldaar meer zijn; geen Bera, zeide Swanhild alleen. Hier loosde Signe een' zucht, den eenigsten, dien zij bij deeze gelegenheid loosde. Beide zeiden zij: Gunwor was onwaardig met ons te sterven. Blijmoedig sprong Signe op den stoel, blijmoedig deed zij het koord om den hals, blijmoedig hechtte zij het aan den haak; zij strekte haare armen uit, en sprak: Uwe trouwe Signe omhelst u, Habor. Swanhild trok den stoel weg, en keerde zich zijdwaards. Nu eerst barstte zij uit in traanen, en zeide: Uwen dood voel ik, vriendin, en niet den mijnen. Zij deed hieröp gelijk de andere, maar een rilling en flauwte | |
[pagina 360]
| |
overvielen haar, en zij had de krachten niet, om den stoel weg te stooten. Een ijsselijk gezicht was het, er twintig in haare prilste jeugd, twintig in de volle bloem der schoonheid, de prooi te zien worden van een' geweldigen dood. Hoog moest men to haare trouw, haaren moed verheffen. Intusschen sprak Habor lang en veel tot de omstanders; verzekerde, dat hij niet stierf als een booswicht, dat Signe te kuisch was om 't geene te begaan, waar van men haar beschuldigde, dat hij op eene te edele wijze beminde, om op iets van dien aart te kunnen denken. Dit alles deed hij, om te zien, of Signe haare gelofte houden zou, of liever, om verzekerd te zijn van de vreugd, van haar ras weder in de wooning des doods te omhelzen. En Bera liet hem dit gaarne toe, want zij wilde haar oog verzadigen met zijn ongeluk, en dacht: Hoe langer dit duurt, zoo veel te langer smaakt hij de bitterheid des doods. Op eens riep Habor: Ik zie de vlam woeden. De trouw is onwankelbaar. Hier met uwe bijl! ik verlang naar Signe's omhelzingsdag; nu is de dood eene vreugd. In de geheele Noordsche Waereld zullen onze naamen bezongen worden. Plotseling wendde zich de Vergadering om, en zie! de vlam sloeg reeds aan alle zijden uit Signe's wooning. Ontelbaaren ijlden daar heen om haar te redden: want Signe was bemind. Verdoemelijke! schreeuwde Bera, gij hebt mijne Dochter betoverd. Wat toeft gij? zeide Habor, waar is uw beul? ik haat het licht, geef mij den dood als belooning. | |
[pagina 361]
| |
Maar niemand antwoordde, een onvoorziene aanval deed al die terug gebleeven waren, vlieden, de eene stortte boven over den anderen heen. Geschrei, schrik, verwarring vervulde alles, en Habor bleef alleen. Hij snelde van de hoogte neder, Signe gaf hem vleugelen, midden door de vlam liep hij naar binnen, want geen krijgsman wierdt hier meer gevonden. Hij hieldt Signe in zijne armen, maar ach! half verbrand; hij droeg het vlammende ligchaam naar buiten; het stak zijne kleederen aan; buiten vondt hij een strijdmans zwaerd, hij nam het, hij doorboorde zich, viel op Signe's ligchaam, omhelsde het, en zeide: Ik ijl naar u heen. De bovengemelde schrik wierdt daar door veroorzaakt, dat Hakon, Alger en Belwise, met het Zweedsche krijgsheir, verscheenen waren, en een' aanval deeden. Want aan den mond der Suse hadden zij van het gevelde vonnis gehoord. Zij haasteden zich dus, en kwamen tog te laat. Zoo dra Alger Signe's wooning in brand zag, dacht hij aan zijne Swanhild. Hij verliet de anderen, en ijlde daar heen, brak door het vuur, maakte het koord los, omwond haar in zijn' mantel, en bracht haar naar buiten. Onbeschadigd leide hij haar op de aarde, maar zijn mantel brandde, en hij zou er niet aan gedacht hebben, denzelven van zich te werpen, zo niet een van zijne lieden toegeloopen was, en hem afgerukt had. Nu wierp hij zich over haar heen: Beminnelijkste, zeide hij, zijt gij dood? Gij | |
[pagina 362]
| |
antwoordt niet, gij, Swanhild, antwoordt uwen Alger niet? Ach keer in het leven terug! Mijne kussen zullen u leevend maaken. Met duizend kussen omhelsde hij haar. Zij is nog warm, riep hij vol vreugd. Zij trok een weinig met den eenen arm, en geen tong kan de blijdschap beschrijven, die hij toen gevoelde. Hij besproeide haar met koud water, hij bevochtigde haar met warme traanen; hij kuste haar onäfgebroken, en deeze vuurige kussen wekten haar op. Zij sloeg de oogen open, zeide: Alger! en sloot ze op nieuw. Nu heb ik dan, ging zij voort, de zekerheid van het andere leven voor mijn oog, nimmer zal ik nu Alger derven. Wat ander leven? zeide hij; gij hebt Alger in dit leven; hij leeft, en gij leeft. Dierbaare schim! gij leeft, sprak zij, en sloeg de oogen op nieuw weêr op, gij leeft om nooit te sterven. Ik ben geen schim, hernam hij; tast mij aan, en voel, ik heb een lighaam. Nu rees zij op, en konde nauwelijks een einde vinden met Alger te betasten; zij kuste hem meenige reizen, en zeide op 't laatst: Gij leeft, en men heeft u voor dood uitgegeeven; des te beter, maar ik, leef ik? Laat de eene hand de andere betasten, antwoordde hij, en grimlachte. - Maar hoe ben ik in 't leven gebleeven? - Alger verhaalde haar, hoe alles toegegaan was, Zij slingerde haare handen om zijn' hals: Ik leef, en gij leeft; dus dank ik de Goden voor mijn leven; maar waar is Signe? Dat weet ik niet, kreeg zij tot antwoord, maar wij zullen haar opzoeken. Zij waren niet ver | |
[pagina 363]
| |
gegaan, eer zij twee doode en half verbrande ligchaamen vonden, die op elkander lagen. Alger keerde dezelven om, en Swanhild zeeg buiten kennis neder; en hij zelf stond met verstijfde oogen, stil en verstomd: want midden in de doodstrekken glimlachte Signe, en heldenmoed en liefde stonden in Habors aangezicht. Maar na eenigen tijd wendde zich Alger om, hij nam [...]wanhild op zijne armen, en droeg haar naar Sigars zaal. Terwijl dit geschiedde, had Hakon de Vergadering aangetast. Schrik, moord en nederlaag gingen voor zijne banieren; de krijgslieden vlooden, want slechte lieden vluchten ligt. Hildegisl viel echter als een Held, en zijne Saxers namen daaröp de vlucht, want het scheen hun toe, dat zij niemand meer hadden om voor te strijden. In het tumult greep Hakon Bera, hij vatte haar bij de hairen, en doorstak haar van achteren met zijn zwaerd. Wraak en gramschap bezoedelden dus wel zijne overwinning, maar een booze vrouw ontving echter haare straf. Belwise ging naar Sigar. De oude lag, had zich naar den muur gekeerd, en weende. - Gij zijt niet volkomen kinderloos, o Koning! Uw Alger leeft, en heeft zijne Swanhild gered. - O laat mij ras mijne geliefde kinderen omhelzen! - Het was een aandoenlijk tooneel, hen beiden op de knieën voor den Koning te zien liggen, en de traanen van alle drie in één te zien vloeijen. Twee dagen daarna kwam Sywald terug met overwinning en eer. Maar hij wilde niet blijven. Mijn beste vriend is dood, zei- | |
[pagina 364]
| |
de hij, mijne onvergelijkelijke Zuster is weg; behoudt het Rijk, Alger, en laat de Zee mij en mijne droefheid opzwelgen. Te vergeefs baden zij hem allen; hij trok heen, zoo dra beide de Geliefden ter aarde besteld waren. In ééne grafhoogte wierden zij in elkanders armen gelegd. Runen wierden op hunnen steen uitgehouwen, en luidden aldus: Hier liggen Signe en Habor, getrouwe Minnaaren in leven en in dood. Al de toen leevende Skalden maakten gedichten op hen; twee magtige Volkeren, Deenen en Noorwegers, betreurden hen. Belwise hieldt eene redenvoering over hen, waarïn hij hunnen Heldenmoed, hunne getrouwheid, hunne standvastigheid, hunne vriendelijkheid prees. Zij hoopten op de Goden, zeide hij, en deeze verlieten hen echter. Misschien was Signe's gelofte wat trotsch en onbezonnen; door dezelve wapende zij Broeder tegen Minnaar. Ook wil ik hunnen dood niet in alles verheffen, schoon dit zou zijn te spreeken naar de denkwijze van onzen tijd; maar de Goden zijn genadig, zij zien het best in, 't geen ieder tot zijne handelingen aandrijft. Dus moet ik hen niet ongelukkig na hunnen dood verklaaren, hoewel ik meer dezulken roeme, die het uur der Goden en des Noodlots afwachten. Waarschijnlijk echter zijn deeze deugdsaamen gelukkig, en zeker zijn die boozen ongelukkig. Dikwijls, ja al te dikwijls, heeft de goede en de booze één lot in deeze Waereld; maar de andere scheidt hen van elkaâr, Nastrond en Gimle maaken het onderscheid. - Sigar stierf drie | |
[pagina 365]
| |
weeken na zijne Dochter, en wierdt volgens zijne begeerte bij haar in den grafheuvel gelegd. Sywald begaf zich op Zee, en kwam in een' storm in den Golf van Finland om. Swanhild en Alger leefden lang met elkander. Haare vriendelijkheid verliet haar nimmer, maar zij was niet meer vrolijk; eene treurige minzaamheid heerschte in haar gelaat. Iederen dag beklom zij Signe's graf, en weende. Alger laakte dit niet; in 't tegendeel zuchtte hij dikwijls met haar, en weende somwijlen. Gunwor leefde eenigen tijd tot haare plaag, en ontving niets van het goud, dat zij verwacht had. Asmund trok met Hakon uit, en vondt niet lang daarna in den strijd dien dood, dien hij met gretigheid zocht. |
|