Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 5
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Haldan,
| |
[pagina 230]
| |
voor denzelven ziet, in zijne jeugd door de toen leevenden geworpen wierden, en dat zij dit voor eene kleinigheid rekenden; ik intusschen kan geen één' van dezelven van zijne plaats beweegen. Ook liggen zij zoo ver van elkaâr, dat ik met veel kleinere steenen de helft van den asstand niet kan bereiken, Indien wij voortgaan met zoodanig af te neemen, zoo zullen wij op 't laatst aan de dwergen gelijk zijn. Helaas! alles helt naar den ondergang, en de tijd nadert, wanneer het gebouw der Waereld in zal storten, en verbrand worden, en deeze Thor worden opgeslokt door Fenri's wolf. Maar zie de troup, die daar aan koomt! Dit zijn Walladers-bewooneren, zeide Haldan, zag hen met verächting aan, en wendde zijn gelaat van hun weg. - Gij cieraad en schild van ons Dal, zeide toen Asgeir, het is tog niet goed, dat Nabuuren, Volkeren van dezelfde taal, Volkeren die dezelfde Goden eeren, elkander zoodanig haaten en beöorloogen. Het bloed, dat wij storten, zou beter besteed zijn bij het buit haalen van de Orkneysche eilanders, bij het verdeelen des roofs van de inwooneren van het Petto-land, of ook bij het bekrijgen van het trotsche Rijk aan den Maeler, 't geen zich verbeeldt den voorrang te hebben voor alle zijne Nabuuren, omdat Odin in hetzelve gestorven en begraaven is. - Bij deeze woorden tintelden Haldans oogen, hij strekte zich uit als een jonge beer achter den vreesächtigen haas. - Spreek niet aldus, hernam hij, die van Wallders | |
[pagina 231]
| |
verdienen onzen haat; hoe dikwijls hebben zij onze Vrouwen niet bedroefd? Hoe dikwijls niet onze Jonkvrouwen geschaakt? onze geiten blaeten in hunne dreeven. Dit moet gewrooken worden; en daarna is het tijd om den Koning van Upsal t'onder te brengen, om hem te toonen, dat Odin ook aan ons toebehoort. Maar van waar koomt dit aangenaame Harpen-geluid? Hij keerde zich om en ziet eene schaar van Wallders-meisjes ging voorbij. Alle waren zij gekleed in zwarte jakken, met roode rokken. Zij hadden hooge en benaaide schoenen aan, en zij zongen dit gezang ter eere van Thor. Thor, gij magtige en gij goede,
Gij, die Hemel, Lucht beheerscht,
Die met blixems Jetten treft,
Met den hamer Trollen slaat!
Zie op een geliefkoosd Volk
Neder, u behaage ons lied.
Voor een' tijd vergeet den Thrudwang!
Blijf den Noorman altoos gunstig,
's Waerelds schrik verzel hem steeds!
Welke schoone hairen! de geele hairen trekken mijn hart aan zich, riep Asgeir uit, en wees op de aanvoerderesse van den troup, de jonge Hildegard. Zij zou schoon zijn, antwoordde Haldan, indien zij niet van Wallders ware; en ter zelver tijd begon hij voort te gaan. Asgeir hieldt hem vast, en zeide: Zij is schoon als Freya, en, is | |
[pagina 232]
| |
zij al niet van het Hallingdal, zoo is zij tog eene Noorweegsche. Deezen blijden tijd, daar het Freest van alle kanten gerustheid verspreidt, en van de veelvuldige gewesten van Noorwegen er maar één maakt, deezen tijd moeten wij ons ten nutte doen verstrekken. - Doe, gelijk u behaagt, hervatte Haldan; maar haat tegen Wallders zal altijd in deezen boezem huisvesten; en daaröp ging hij van hem weg. Hildegard naderde nu, hoewel langsaam en beschroomd, bij Asgeir, en vroeg: Wie was die Kampvechter? Ik zou hem voor Thor zelven gehouden hebben, zo hij Hallingdals dragt niet had aangehad. - Het is Haldan. - Haldan! riep zij, en ging eenige schreden terug, hij, de eer en de beschermer van zijn Dal, en de schrik van het onze, kan hij er zoo edel uit zien! Mannelijk heb ik mij hem altijd voorgesteld, doch niet - Hier zweeg zij, maar haare oogen spraken. Doch wie zijt gij, zijt gij ook Freya, nedergedaald van Folkwangur, om twee Helden-volken met elkaâr te verzoenen? - Neen, ik ben een gering Wallders meisje; mijns Vaders naam is Guttorm, en die mijner Moeder Ragnhild; zij hebben mij altijd Haldan als een' wolf afgeschilderd, begeerig naar bloed; maar zijn oogen zien er zoo vriendelijk uit. - Schoone Hildegard! beproef om dien wolf te temmen, en sticht daar door vrede tusschen twee nabuurige Volkeren, die elkanders liefde zoo waardig zijn. - Ik zoude dit doen? Mijne Ouders gebieden mij vlieden te haaten. Gij hebt ons zoo dikwijls be- | |
[pagina 233]
| |
roofd en beängstigd; wij kennen geen andere vijanden; neen, een magtelooze wensch, dat Haldan geen Hallingdaler zijn mogt, is al wat ik vermag. Een terug gehouden zucht brak uit, en het water stond haar in de oogen. Hieröp ging zij voort naar Thors Tempel, en de troup volgde haar. De eerste, dien zij daar zag, was Haldan, die onder veele anderen bij het altaar stond, waar Asbiörn, de Priester van het Hallingdal, voor zijn Land offerde. Maar onder deeze geheele schaare viel haar oog, met eene onbekende maar vermogende kracht, op Haldan alleen. Zij wierdt rood, en zou terug gegaan zijn, indien haar de Godsdienst niet had voor uit gedreeven. Niemand echter bespeurde deeze gemoedsbeweegingen, want allen hadden hunne oogen en gedachten naar het offer gekeerd. Maar een pijl doorboorde haare ziel, toen zij deeze plegtige woorden uit Asbiörns mond moest aanhooren: Gelijk deeze os voor het mes nedervalt, zoo laat, o magtige, en ver-donderende As, ook, al de vijanden van het Hallingdal voor het zelve nedervallen! Zij verbleekte, en deeze gedachten voeren door haare ziel: Vijanden! wij vijanden! van kindsbeen af vijanden! geërfde vijandschap! Haldan mijn vijand - o wreede smert - vriendschap, - verbond. - Neen, het is te vergeefs, de haat is al te hevig. - Maar, ik zal beproeven. Van dat oogenblik af nam de edele Hildegard voor, om haare geneegenheid te volgen, en om aan Haldan een dergelijk vuur in te boezemen. Ik | |
[pagina 234]
| |
zal dien Lynx temmen, zeide zij zich zelve, en daar door vrede en eenigheid tusschen twee van elkaâr afkeerige, hoewel nabuurige Volkeren stichten. Hier speelde eigenliefde haare gewoone rol; zij dacht dat Vaderlandsmin haar hoofd-beweegrad was, en echter was het een zekere natuurlijke noodzaakelijkheid, die wij Liefde heeten, en die bijna alle oude Volkeren goddelijk gemaakt, en in Tempelen aangebeden hebben. Zoo meende Curtius en de Deciussen uit liefde tot hun Vaderland het leven veil te hebben; maar de voorstelling van den naam, dien zij achter zouden laaten, van de beelden, die men ter hunner eere zou oprichten, lag, zonder dat zij het zelven wisten, diep in hunne harten ingegraaven. Epaminondas meende voor de eer van Thebe te zullen strijden; maar hij verblijdde zich tog in het nalaaten van twee zulke Dochters als Leuctra en Mantinea. De zegetekens van Miltiades wonnen den slag bij Salamis, en dreeven Xerxes op de vlucht; Themistocles vocht voor eigene eer, maar Athenen trok er het voordeel van. En dit is geen verkeerdheid; het kan niet anders zijn: want die Ik is ons altijd nabij; zonder denzelven zouden wij tot van den Hemel toe een afgrijzen hebben. Neem de belooning weg, de belooning van een' stillen, met zich zelven vergenoegden geest, eeuwige belooningen: en gij neemt de deugd insgelijks weg. Vol van haar ontwerp en van hoop, en gebruik maakende van de vrijheid, die het Feest vergunde, waar Volkeren, door schrik- | |
[pagina 235]
| |
kelijke bergen, ja zestig of tachentig mijlen van elkander afgescheiden, op dezelfde plaats in het Gulbrandsdal bij één gezien wierden, en vreedfaam verzamelde Volkeren waren, die anders van de bitterste gramschap jegens elkander vlamden, sloop zij door de meenigte heen naar Haldan, drukte vriendelijk zijne hand, zag hem aan met pogen, gelijk Freya op Odur wierp, en zeide: Mijn vriend! - Haldan wendde zich om, sloeg een' scherpen blik op haar, en zeide: Hoe kan een Hallingdalsche Kampvechter de vriend zijn van eene Walldersche maagd? Nu ten minsten, antwoordde zij met eene zedige verlegenheid, nu het Feest alle Noormannen gebiedt elkanders vrienden te zijn. - Zeg liever, zich van vijandelijkheden te onthouden, maar daarëntegen den haat in 't hart te draagen. - Een Held eene tedere Jonkvrouw haaten? - Ja, een Held, die alle vrouwen versmaadt, en een' afkeer Heeft van de Walldersche maagden. En hierop maakte hij zich van haar weg, en verloor zich in den hoop. Even gelijk de hooge eik voor den dikwijls herhaalden slag der bijl moet wijken; zij wankelt, zij helt over, nu is zij gereed om te vallen; men vliedt van den kant, die met ondergang dreigt; en nu stort zij onverwacht neêr, en rukt jonge boomen, spruitsels en takken met zich mede; de aarde siddert, rook stijgt in de hoogte, en kleine steenen, bladeren en stukken hout vliegen er in rond: even zoo was Hildegards ziel. Gramschap, hoop, spijt, eigenliefde, eer, Vaderland, | |
[pagina 236]
| |
min, heerschten er op het zelfde oogenblik, en bij afwisseling in. Door den toevloed van gewaarwordingen konde zij niet voelen. Werktuigchelijk geraakte zij uit de deur des Tempels; eensklaps bevondt zij zich, zonder het weeten, in een Dennenbosch, waar een taamelijke stap meenige minuuten verëischt had haar heen te voeren; hier viel zij neêr onder eene van ouderdom geboogene Denne, zij scheurde het mosch met haare handen op, lag lang stil, en dacht aan niets. Eindelijk, toen zij weder tot zich zelve kwam, zag zij met verwondering en verbaazing rond. Het eerste, dat zij deed, was, dat zij heur hair te recht bracht, en boven op het hoofd samen bondt; hierop ging zij heen, en wiesch haare handen, die vol waren van aarde en mosch, in eene digt voorbij vloeijende beek. Ik geloof bijna, dat dit om Haldans wille geschiedde, hoewel zij zelve zich verbeeldde, dat het was om de reinheid, welke de Kunne betaamt, te onderhouden, indien zij al in dien toestand eenige bepaalde reden daar voor had. Hieröp ging zij zitten bij de beek, en wreef twee steenen tegen elkander. Eindelijk sloeg zij haare oogen op, en vestigde ze op een' grooten steen, in welken een waterval eene opening geboord had; hier brak zij uit in dit gezang: 't Water kan door steenen booren,
Steenen, hard als 't wreed gevecht;
'k Hoop dan u ook te beweegen,
| |
[pagina 237]
| |
Haldan, hard als 't wreed gevecht.
Rinda moest op 't laatste wijken,
En liet de zege aan Odin over.
Thans is mijn besluit gevat,
Waar van ik niet terug zal treeden.
De stoute strijder zal
Voor Wallders maagd zich neder buigen,
En haar zal Haldan teêr beminnen,
Die hij met hoon verächt.
Mijn hart verzekert mij, dat dit
Weldra gewis geschieden zal.
Voor Hildegard zal dan de Noorman
Ter eer' een' Tempel stichten.
Twee Volkren zullen door haar toedoen,
Van vijand, vrienden worden.
Dat hoop ik, zeide eene stemme. Hildegard sprong schielijk op, en ziet, het was Asgeir. Nu liet zij zich in een gesprek met hem in. Hij versterkte haare hoop, en zeide, dat het beter was, dat Haldan tot nu toe all meisjes versmaad had, dan dat hij gevoelig ware geweest: want een ledig hart voorspelt eene gewissere en vastere overwinning, daar tog ieder eens moet beminnen. Ook zou het roemrijker zijn, zulk eene gezindheid te overwinnen. Het is lang geleeden, dat ik moede ben van die eeuwige vijandschap. Indien de dood zoo lieffelijk is, waaröm zoekt men hem dan niet op de Iersche kust? waaröm door het bloed onzer landslieden naar den zelven heengewaad? Thans is het over de twee Winteren geleeden, ik herïn- | |
[pagina 238]
| |
nere mij dit volkomen, dat de levendige Gerdur in mijne handen viel; haar te zien, haar te beminnen was hetzelfde; zij had een paar schalksche oogen; op mijne vraag, of zij niet vreesde naar het Hallingdal gebracht te worden, antwoordde zij: Gijlieden zijt immers geen beeren, dat gij Jonkvrouwen opëet? Ik liet haar haare vrijheid, zelfs behieldt zij al haare geiten. Wij zwoeren elkander trouw, eene trouw die duuren zou, zoo lang de Maan haar licht geeft. Maar noch zij, noch ik, hebben onze Ouders kunnen beweegen; volkshaat is sterker dan kinderliefde; en zij wil niet; dat ik haar wegvoere, ook ben ik te goedhartig, om dit tegen haaren wil te doen. De levendige meisjes zijn wel bevalliger, maar de liefde zit niet zoo diep in haare borst, als in die der tedere. Dus doet gij eene goede daad, die u boven alle Noorsche Heldinnen verheffen zal, zo gij het versteende hart van Haldan overbuigt, zo gij uwen Vader overreedt: want hier door zult gij de twee dapperste Volkeren in geheel Noorwegen onderling verzoenen. Want uw Vader is de voornaamste in zijn Dal, en Haldan de voornaamste in het zijne, en dit met alle recht; ik zou de opperste in geheel Noorwegen zijn, zo er Haldan niet was. Gij zult u daar door ook in mij een' standvastigen vriend verwerven; mijne Gerdur zal uwe vriendinne worden, en na mij zult gij het meest door haar bemind worden. Met wankelende schreden verliet Hildegard deeze | |
[pagina 239]
| |
plek, en nog wankelender was haare hoop. In de tent haares Vaders vondt zij Ragnhild alleen, want Guttorm woonde nog het offer in den Tempel bij. De bespeur, zeide zij bij het binnentreeden, dat mijn Vader nog bezig is aan den grooten Thor een offer te brengen. Het is een genoegen, zoo veel verschillende, ja vijandige Volkeren met elkander vreedsaam te zien omgaan. Ja, zoo is het, antwoordde Ragnhild, geduurende deezen korten tijd is men tog zeker van zijn leven en zijne goederen; thans zweeve ik niet in de vrees, van Guttorm dood te zien t'huis draagen; ach, dat een zulke vrede altijd heerschte! - Hier toe kan mijne geliefde Moeder veel bijdraagen. - Hoe dat? - Door een huwelijk te stichten tusschen twee lieden van het Hallingdal en van Wallders. - Wie? - Uwe Dochter en Haldan. - Heeft Haldan met u gesproken? - Neen. - Meent gij dan, dat deeze verächter van onze Kunne, deeze vijand van ons Dal, deeze trotsche man, zich van eene Jonkvrouw zal laaten overwinnen, die zich zelve aanbiedt, juist tegen onze zeden? - Ja, dat hoop ik, zo het slechts mijnen Ouderen niet mishaagt; in zijne trotscheid, in zijne verächting dunkt mij dat ik eene heimelijke vrees voor mijne tegenwoordigheid ontdekke; hij dwingt zich om onvriendelijk te zijn; waaröm kan hij geen gesprek met mij uithouden, en moet hij het op de vlucht zetten? - Gij vleit u, meisje, gij bemint. - Ik bemin, om | |
[pagina 240]
| |
mijn. Vaderland van nut te zijn. Behalven dat houdt het nooit een Held tegen de aanlokkelijkheden van een bevallig meisje uit. - Hoe weet gij, dat gij dat zijt? - De mond van anderen, de oogen van allen, zeggen het mij; onlangs zag ik mij ook in het water. - Ja, gij waart het zelve, die gij zaagt; ik bespeur ten overvloede, dat gij, naast u zelve, Haldan het meest bemint. Mijne toestemming hebt gij, zo slechts de betaamelijkheid niet overtreeden wordt; maar uw Vader zal moeijelijk over te haalen zijn. Kort daaröp kwam Guttorm terug. Zoo dra hij binnen tradt, zeide hij: Gelukkig zijn nu deeze dagen ten einde; nu zal mijne spies niet meer aan den wand verroesten, maar haast zal ik den raaven spijze geeven van de ligchaamen der Hallingdalers. Ach Vader, zeide Hildegard, hoe veel menschelijker ware het, als ééne taal, ééne Godsdienst, ééne afkomst, ééne landstreek handen en harten verëenigen konde! - Hoe? Is dat mijne Dochter die daar spreekt? Mijne Dochter, de tinne van wier Jonkvrouwen-wooning ik op meende te cieren met Haldans hoofd! Haldans hoofd! - en hier zeeg Hildegard neder. Ragnhild liep spoedig toe, en nam haar in de armen. - Laat deeze verächtelijke sterven, die mijnen en des Lands vijand beminnen kan. - Het duurde niet lang, toen Hildegard weêr bij zich zelve kwam. Guttorm hieldt toen deeze Vaderlijke aanspraak tot haar: Gij Haldan beminnen? Bijna had hij mij in den laatsten slag ter neêr ge- | |
[pagina 241]
| |
veld. Wij dreeven de vijanden op de vlucht; reeds weeken zij voor onze strijdbaare schaaren, de overwinning was in onze hand; en zie, Haldan kwam aanloopen, als eene beerinne, wier jongen men weggenomen heeft; hij bracht de minst vreesachtigen tot het staan. Als een geweldige vloed, die zich van het bovenste der klippen afstort, in zijne schrikkelijke vaart aarde, zand, steenen, boomen met zich rukt, schuimt, opbruischt, en naar alle kanten overloopt: zoo ging ook hij in eene wolke van bloed en stof daar heen, en rukte schilden, boogen, spiessen, zwaerden, krijgsvolk met zich voort. De onzen keerden den rug, en ik zelf wierd door de meenigte weggesleept; nog schaam ik er mij over. - Hij streedt voor de zijnen. - Maar tegen de uwen. - Helden moeten bemind worden. Zwijg, of deeze hand, en hij ligtte ze ter zelver tijd om hoog, zal de Hallingdalsche denkbeelden uit uwen geest drijven. Hij sloeg een' rimpel in het voorhoofd, gelijk aan dien, welken Thor gewoon is te vertoonen, als hij op de Jetten ziet, en zij in hunne schuilhoeken kruipen. En zoo moest nu alles beeven en zwijgen voor deezen geweldigen rimmel; want Guttorm was man in zijn huis, een van de waare Helden dier tijden. Hildegard verstomde, Ragnhild dorst haaren mond niet openen. Guttorm nam zijne spies weder, hing het zwaerd aan zijne zijde, zettede zich een' vergulden helm op het hoofd, en liet door zijne slaaven de tent afbreeken, waar- | |
[pagina 242]
| |
op hij huiswaards den weg naar Wallders nam. Hildegard had nauwelijks zoo veel tijds over, dat zij deeze ongunstige uitkomst aan Asgeir kon mededeelen. Hij riedt haar te vluchten. Maar zij zeide, dat haar dit verächtelijk in Haldans oogen zou maaken; haar de gramschap van haaren Vader op den hals haalen; behalven dat zij dus tegen de betaamelijkheid zou handelen, die zij haare Moeder beloofd had. Zij spraken hieröp samen af, dat zij elkaâr somwijlen in het groote Dennenbosch, dat op de grenzen lag, ontmoeten zouden, waar heen zij, onder het hoeden van haares Vaders geiten, ligt geraaken konde, vooräl daar hij niet ver van daar af woonde. Nadat Haldan in zijn verblijf gekomen was, en zijn' Vader, den ouden Jokul, omhelsd had, vroeg hij Asgeir, waar de groote steenen lagen, die niemand op kon ligten. Asgeir bracht hem naar zijns Vaders hof, en toonde ze hem. Haldan verzocht nu éénen van hun gevolg ze op te ligten, maar hij, noch iemand anders, konde ze beweegen. Asgeir achter kon den kleinsten omwentelen. Maar Haldan nam hem, en wierp er terstond mede op het doel. Asgeir wees toen op een' nog veel grooteren, en verzogt hem dien te werpen. Haldan ligtede den steen op, en toen hij hem tot aan zijne knie getreegen had, viel dezelve weêr neder. Als Hildegard u nu eens zag, zeide Asgeir? Haldan bukte; zijne aâren zwollen op; hij tradt diep in de aarde, en met beide handen, want met eene | |
[pagina 243]
| |
konde hij den steen niet vatten, wierp hij hem twee voet verder het eerste doel. Het bloed sprong hem uit de toppen der nagels. Nu gaf Hildegard u krachten, zeide Asgeir. Neen, de gramschap en Thor, hernam Haldan. Asgeir bracht Hildegard verscheiden reizen op de baan; maar of Haldan antwoordde niets, of wel: Zij is een vrouw, een Walldersche Jonkvrouw; gij moogt zelf beminnen. Waar Haldan ging, bleeven alle vrouwen staan, zij vergaten haaren arbeid, zij maakten liederen ter zijner eere; zij wedijverden om met hem te danssen, maar hij onttrok zich daar aan, het beschouwende als eene vrouwelijke oeffening. Laat de vrouwen huppelen en springen, zeide hij; aan mannen past het de wapenen te zwaaijen. In zijne eerste jeugd evenwel had hij dikwijls dien beroemden dal-dans gedanst, maar alleen met zijn' geliefden Asgeir; want zij hadden, hij van zijn elfde, en Asgeir van zijn tiende jaar, zich tot het Zoog-broederschap bij eede aan elkaâr verbonden. Nu liet Guttorm boden uitgaan over geheel Wallders, en alle tot den krijg bekwaame manschap, welke boven de dertien jaar oud was, opontbieden, om een' inval te doen in het Hallingdal, en de onlangs geleedene neêrlaag te wreeken. Hildegard verbleekte bij 't hooren van deeze tijding; zij ging naar buiten in een berkenbosch, vlak bij haaren hof, zettede zich bij eene bron, en, nadien de Maan daar in scheen, zong zij het navolgende: | |
[pagina 244]
| |
'k Zie in dit heldre vocht het blij gelaat van Freyr,
Dat gul, als tegen Gerdur, lacht.
Ach Haldan strijder braaf en goed,
'k Ben angstig voor uw bloed.
Wien moet ik zege wenschen?
Mijn bloed is kil als ijs;
Mijn Vader staat aan de ééne zij,
Aan de andre meer dan hij.
Voor vrede en eenigheid
Schijnt alles nu verlooren.
O Thor, slaa met uw hamer
In gramschap op mij neêr!
Ach Haldan, Haldan, ach
Mogt ik uw Gerdur zijn!
Dan zoudt gij Freyr weezen,
En ik uw Gerdur zijn.
Hier is Gerdur! riep er één, en viel haar om den hals. Onzeker, wie het was, wrong zij zich uit deeze omhelzing, en ziet het was Asgeirs Gerdur. Een gemeenschappelijk noodlot maakte haar schielijk vertrouwelijk, en zij verhaalden en beklaagden aan elkander het ongeluk des Lands. Gerdur zong: Voor Asgeir vreeze ik thans;
Hij snelt naar 't slagveld heen,
Help, groote Freyr, help hem,
Hij keere in welstand weêr!
En zo hij sterft en sneuvelt,
Zoo spreekt zijn laatste woord nog
| |
[pagina 245]
| |
Van zijne teedre Gerdur,
En laat mij op zijn' mond
Den laatsten afscheids-kus
De laatste zuchten neemen.
Maar neen, de God is veel te magtig,
Op wien ik thans vertrouw.
Mijn naam is hem te dierbaar;
Voor eeuwig mint hij haar;
Dus zal hij met zijn schild
Mijn' Minnaar ook beschermen.
Hem in mijn armen brengen,
En 't al ten beste keeren.
Hildegard zong daarëntegen; Weent, gij oogen, bloedig vocht!
Mijn hoop is nu verdweenen,
Een Vader streng en hard
Verbiedt mij 't vuur der liefde.
Mijn dierbre spot slechts mijner,
Met hoon versmaadt hij mij.
Hoe, als mijn Haldan viel
Door Guttorms sterke hand!
Hoe, als mijn Vader viel
Door Haldans sterke hand!
Onzalig is mijn noodlot,
Der Nornen vonnis hard.
Moord, nederlage en bloed,
En Odins zwarte vogelen,
Het naar geschreeuw der uilen,
Vervult mijne ooren, oogen, geest.
En hier barstte zij uit in een' vloed van traa- | |
[pagina 246]
| |
nen. De nacht dwong hen eindelijk naar huis te keeren. Toen Guttorm het zijne verliet, om het Hallingdal met moord en brand te vervullen, viel zijne Dochter voor zijne voeten neder, zijne Vrouw hing hem om den hals, beide weenden en baden, dat hij zijn leven spaaren zou, dat hij liever de twee nabuurige Volkeren zou poogen te vergelijken, en Hildegard voegde er bij, dat hij beproeven zou, om aan Haldan vrede aan te bieden. Maar hij antwoorde: Ik Haldan vrede bieden?
Zoo zeer mijne eere krenken?
Neen, op, gij stoute Helden,
Gij Wallders Helden-bloed.
Op, op, slagt voor de voeten,
Slaat, stoot, en velt ter neêr.
Wascht overwinnende armen
In 't Hallingdalsche bloed.
Stort van dat bloed zoo veel,
Als zij van ons vergooten.
Sleept hunne maagden weg,
Vermoordt de wolven-welpen,
Spaart in de wieg geen kind,
En Odins vogel schreeuwe
Op 't slagveld, rood van bloed.
Hoopt stervenden op dooden,
Houwt alles voor u neêr.
En tot uw loon, mijn dierbre!
Gij, die uw' Vader mint,
Zal 't hoofd van Haldan worden.
| |
[pagina 247]
| |
Mijn speer-stang zal het draagen.
Ik zelf zal u, al lagchend,
Bebloed het overgeeven.
En u, om 't Vaderland,
Moet een verbleekte vijand
Verheugen, op doen springen.
Zoo zal ik vrede maaken.
Hildegard bezweek van droefheid, en haar Vader gaf bevel haar op te sluiten, uit vrees, dat zij zich niet in den strijd zou mengen. Het geheele heir hief een vreugdgeschrei op, en zijne drift bezielde hen allen. De bergen gaven een' weêrklank; 't gedierte bleef stilstaan in zijnen loop, en de vogelen vielen uit den Hemel neder, gelijk welëer, toen Flaminius de vrijheid van Griekenland liet uitroepen. Twee dagen daarna, toen Ragnhild in de deur haarer wooning zat, kwam een man, met bloed bemorst, bij haar; hij was geheel buiten adem, en konde nauwelijks zeggen: Vliedt! Guttorm is dood, Haldan heeft hem, - eer hij neêrstortte. Ragnhild verliet hem, en liep naar haare Dochter. Alles is voorbij! de Goden, vertoornd over uwe verboodene liefde, hebben Guttorm door Haldans hand laaten sneuvelen. Hildegard viel zonder bewustzijn neder. Ten laatsten weêr bij zich zelve gekomen, zeide zij dat alles, wat een tedere Dochter en een vuurige Minnaaresse zeggen kan: 't geen veel meer is, dan ik in staat ben uit te drukken, en 't geen zich ieder, naar zijne wijze van voor- | |
[pagina 248]
| |
stellen, teder en vuurig verbeelden kan. Ten overvloede zag zij daarënboven in, dat zij tot het moeijelijk besluit moest komen van van haare liefde af te zien. Intusschen was de gevluchte strijder door de zorg van Ragnhilds volk weêr in het leven terug gebracht. Zoo dra hij vernam, welke onrust zijne afgebrokene en kwalijk verstaane woorden veröorzaakt hadden, spoedde hij zich, om zich duidelijker te verklaaren, naamentlijk dat Haldan zijne vijanden geslagen had, hoewel niet zonder verlies; maar dat het er zoo ver van af was, dat hij Guttorm ter neêr geveld had, dat hij veeleer een' strengen last had gegeeven, dat niemand de hand aan hem slaan zou, maar dat men zou trachten hem gevangen te neemen, door hem tusschen de schilden in te klemmen, doch dat hij zich zoo wanhoopig verdedigd had, dat er geen mogelijkheid was geweest hem leevend te vangen. Hildegard begon hier door moed te vatten, en vertoonde al de vreugd, die de betaamelijkheid aan eene Dochter toelaat, wier Vader onlangs het leven verlooren had, en die de droefheid ook weezentlijk aan haare beklemde borst vergunde. De geslagene inwooneren van Wallders hadden zich intusschen weêr verzameld, en in de enge passen tusschen Wallders en het Hallingdal post gevat, onder aanvoering van Frode, Guttorms Zoon; zoo da er nu geen reden meer was om te vlieden. Een weinig daarna ontmoeteden Asgeir en Hildegard elkaâr in het Dennenbosch. Uit de berich- | |
[pagina 249]
| |
ten hunner landsgenooten bespeurden zij, dat er nog op geen vergelijk te hoopen was: waaröp zij met hem eene wijze afspraken, langs welke men poogen zou om Haldan over te haalen. Op een' dag, dat Haldan stond, en hooi op een' wagen laadde, zoo veel als geen vier lieden op konden ligten, kwam een jong schoon manspersoon bij hem, en vroeg, of zijn Vader zijne diensten niet behoefde. Neen, dat doet hij niet, hervatte Haldan, maar gij ziet er zoo teder en te gelijk zoo verhongerd en magteloos uit, dat het eene goede daad zou zijn u de kost te geeven. Beproef eens, om te zien wat gij kunt, eenig hooi op dien wagen te werpen. Elendig gaat dit u af, en gij moet ongewoon zijn om te arbeiden. - Ik zal wel leeren met er tijd, als ik wat aan uwe zijde gewerkt heb; een goede wil draagt een' grooten last. - Wat is uw naam? - Ulf heet ik; mijne Ouders woonden aan de andere zijde van het dal, maar nu zijn zij dood. - Gij zijt zeker in huis opgevoed, want nimmer zag ik u in den krijg. Hoe oud zijt gij? - Twaalf jaaren; mijne Ouders wilden, om mijne zwakke krachten, niet gaarne toelaaten, dat ik ver heen trok, en dit is nu mijne eerste uitvlucht. - Nu, ik zal u in plaats van een' Vader verstrekken, blijf hier, leer werken, en uwe krachten zullen door arbeid en oeffening toeneemen. Ulf arbeidde zoo goed hij konde, en het zweet stroomde van hem af. Ik zie, zeide Haldan, dat gij boven uwe krachten | |
[pagina 250]
| |
werkt; bindt het hooi maar samen, ik zal het wel op den wagen leggen, waar gij niet op kunt reiken. Dit duurde eenige dagen. Altijd was Ulf des morgens de eerste op, en des avonds ging hij de laatste naar bed. Hij was aangekleed vóór ieder anderen, en bracht de soup binnen bij den ouden Jokul, die dikwijls zijne vaardigheid prees, en zijne oplettendheid omtrent zijn' Zoon. Hij kwam ook alle anderen voor, met het ontbijt bij Haldan binnen te brengen, en als hij daar kwam, had hij altijd verscheiden zaaken daar binnen te bestellen, en konde er nimmer uit geraaken. Ik zie wel, dat gij gaarne bij mij zijn wilt, zeide Haldan, ik vergun u dit; en gij zijt ook, in aanmerking van uwe geringe krachten, het best gediend met huiswerk. O, ik kan ook wel op 't veld werken, antwoordde Ulf. Ja, als ik er bij ben, hernam Haldan, die het hooi voor u op den wagen ligten kan. Eens waren zij op het veld. Er kwam een sterk onweder op. Ulf bleef weg. Haldan meende, dat hij wegens het onweêr in een' schuilhoek gekroopen was, en zelf ging hij voort met buiten op 't veld te blijven, en het hooi van elkaâr te spreiden. Maar op 't zelfde oogenblik zag hij Ulf buiten adem komen loopen, het water droop van hem af, en hij sleepte een' grooten mantel voort. Waar toe zal dat, vroeg Haldan. Om u tegen het onweder mede te bedekken, antwoordde Ulf, en wilde hem denzelven tevens omhangen. Neen, zeide Haldan, gaa daar maar mede naar huis; mij- | |
[pagina 251]
| |
ne borst vreest voor geen' pijl of spies, veel minder voor storm en regen. Ik wil wel hier blijven, antwoordde Ulf, zeer aangedaan, als ik mag. Zo gij dan altijd mijne schaduw zijn wilt, zeide toen Haldan, zal ik tog uwe zwakheid te hulp komen, en ter zelver tijd wentelde hij hem in den mantel, want deeze was zoo groot, dat hij Ulf tweemaal omvangen konde. Intusschen helderde het weder op, en Haldan zong: Vergeefs lokt mij een maagd;
Mijn hart hangt gantsch aan 't strijden.
Veel beter is 't, het zwaerd in handen,
In Hilders spel te gaan,
Dan jonge maagden, wit van wang,
Te streelen en t' omhelzen.
De sneeuw vergaat, zoo wijkt de schoonheid,
Maar de eer zal eeuwig duuren.
Zo het mij vergund is, hier iets tegen in te brengen, zeide Ulf, zoo sluit het grootere goed daaröm het mindere niet buiten. Laat de Held de eer het meeste achten, daaröm behouden tog liefde en schoonheid haare waardij, en zonder die zouden er immers geen Helden aanweezig zijn. Erg genoeg, antwoordde Haldan, dat een Held zijn' oorsprong aan zulke verächtelijke dingen heeft dank te weeten. Ik wenschte wel naar kinderen, indien ik ze door gebeden en offerhanden van de Goden verkrijgen konde, maar dat een lafhartig, zwak, vreesächtig meisje mijns gelijke zou wor- | |
[pagina 252]
| |
den, daar heb ik een' afkeer van. Hebt gij geen Moeder? vroeg Ulf. Hier toe was ik gedwongen, antwoordde Haldan, en, daar ze er was, eerde ik haar als Moeder. Laat uwe kinderen hetzelfde doen, zeide Ulf. - Mijne kinderen? die moet ik eerst verkrijgen. - Gij zijt verplicht, om aan uw Vaderland zulke Zoonen na te laaten, als Jokul nagelaaten heeft. - Maar als het nu eens Dochteren waren? - Dochters baaren Zoonen. - Het ontbreekt u nimmer aan antwoord, als het er op aan koomt de Kunne te verdedigen; gij moet zelf wel een groot beminnaar derzelve zijn. Maar wij hebben hier genoeg van gesproken; thans wil ik gaan visschen, want in regenächtig weêr bijten de visschen het best. Schielijk liep Ulf naar huis, en sleepte den mantel mede. Eer Haldan aan de beek kwam, bevondt hij er zich reeds, had den wurm aan den haak gestoken, en verscheiden andere wurmen opgegraaven. Gij zijt een rasse jongen, zeide Haldan, en verdient de kost voor uwen goeden wil. Thans naderden de koude dagen. Haldan vroeg Ulf, of hij niet bij den een' of anderen knecht wilde liggen, daar het te koud was om alleen te slaapen. Maar hij veröntschuldigde zich met zijne aangeborene schaamte. Uw geheele gedrag is als dat van eene Jonkvrouw, en niet als dat van een' man. Ik zal u poogen te verharden, en u mede neemen op de vogeljagt. Nu volgde Ulf hem over bergen en dalen, kreeg niet alleen meenig | |
[pagina 253]
| |
een' moeden, maar ook gekwetsten en bloedigen voet, haalde zich dikwijls aan de doornen op, om hem den weg te baanen, droeg zijn' pijlkoker en boog. Korhoenders, Bergfaisanten en andere vogels vielen nu in meenigte. Eens wilde Haldan, dat Ulf zou schieten; maar, de pijl viel mat op de aarde neder, en geen tien schreden van hun af. Ik zal u leeren schieten, zeide Haldan. Hij leide zijne handen op die van Ulf, die sidderde en brandde als een gloed, spande den boog, mikte voor hem, en liet het snoer los. De pijl vloog, snorde met een sterk geluid, en doorboorde den grootsten Bergfaisant. Ulf liep, haalde hem, en reikte hem Haldan over. Die hoort u toe, zeide Haldan, want gij hebt hem geschooten. Ja, met uw sterken arm, antwoordde Ulf. Eene andere keer lag Haldan, moede van de jagt, en sliep. Ulf zat met een' tak, en waaide de muggen en vliegen van hem af. Hij geraakte daaröp in gedachten, zuchtte, zag hem getroffen aan, en zong: O, dat gij thans mogt voelen,
Hoe hevig 't hart mij slaat,
Wat strijd dat hart van één scheurt,
Wat smert ik nu beproef!
Dan, dierbre Haldan, dan
Zoudt gij gewis ontferming
Met Hildegard, en mededogen hebben;
Dan zoudt gij ras vergeeten, dat ze
Een maagd is uit uws vijands land,
| |
[pagina 254]
| |
Dan zoudt gij slechts in haar
Eene vriendinne aanschouwen.
Hoe dikwijls heeft een teedre hand,
Schoon niet voor haar bestemd,
Tog Hildegard verblijd.
Zij heeft u over berg en stroom,
Door bosch en door vallei,
Zoo trouwelijk gevolgd;
En nimmer aan uw dierbre zij'
Tog rust en vreugd gevonden.
Daar ze enkel dit geluk
Genoot, omdat haar stand
Aan u niet wel bekend was.
O dat het noodlot mij
Tog eens nog gunstig wierdt!
Zal nimmer zachte liefde
Dan in uw oogen glinstren?
Zal ik u nooit de mijne heeten?
En met deeze woorden stond de gewaande Ulf, die tog niemand anders dan Hildegard was, op; zij beschouwde hem nauwkeurig, zij zag hem door en door, haare ziel hing aan de zijne. En nu bemeesterden de zinnen haar volkomen, zij stal een' kus van zijne lippen, deinsde oogenblikkelijk vervaard terug, en wierdt rood als bloed. Hij ontwaakte, sloeg de oogen half op, en zeide: Wie raakte mij aan? - Ik joeg met deeze tak, eene vlieg weg, die zich op uwen mond geplaatst had. Eens, dat zij ver waren omgeloopen, zonder iets te vangen, zetteden zij zich vermoeid onder eene | |
[pagina 255]
| |
groote berke, en ververschten zich met kaas, haverbrood, en een vaatje bier. Onder andere dingen wierdt hier van de liefde gesproken, bij welke gelegenheid Ulf Haldan vroeg, of hij nooit bemind had? Waaröp hij antwoordde: Ik heb zelfs geen denkbeeld, wat de liefde is; en de verrukkingen, en bewijzen van vreugd of droefheid, die ik bij sommige beminnenden bespeurd heb, zijn mij steeds onbegrijpelijk geweest. - Uw geheele gedrag schijnt mij toe ten vollen te bewijzen, dat gij de waarheid spreekt; maar ik heb tog hooren mompelen van eene zekere Hildegard, - en bij die woorden zag zij hem aan met een veel betekenend oog, gelijk een, die vuurig om iets bidt, en naar iets haakt. Hij vroeg: Is dat die van Wallders? Ja, antwoordde zij beevend. - Haar heb ik nooit bemind. - Zij verstomde, wierd bleek, en drukte haare oogen toe. Eindelijk zeide zij half weenende: Zij bemint u tog, en ik heb altijd gehoord, dat eene standvastige liefde eene welgegronde hoop tot wederliefde geeft. - Dat treft mij niet; deeze vrouwelijke raazernij zal mij nimmer ontëeren; zij maakt van Helden slaaven. - Misschien zou een andere, die niet van Wallders was, gelukkiger kunnen zijn. Voor mij zijn zij alle dezelfde, elke Jonkvrouw is afschuwelijk voor mij. - Hier glinsterde een vonkje hoop in Hildegards hart. Ik ben het dan niet in 't bijzonder, geen Walldersche Jonkvrouw in 't bijzonder, die hij haat; mijne misdaad is slechts, dat ik een vrouw | |
[pagina 256]
| |
ben, zeide zij bij zich zelve. - Maar, ging hij voort, en stond op: Waaröm trekt gij u haar zoo aan? Zijt gij aan haar vermaagschapt? Doch laaten wij dit onäangenaame gesprek afbreeken, en den vlugtigen haas gaan opzoeken. Weinig dagen daarna wierdt het ruchtbaar, dat Haldan op nieuw met een heir, dat hij verzameld had, een' inval in Wallders doen wilde. Kort te vooren verdween Ulf. Toen men het aan Haldan berichtte, zeide hij niet anders, dan: Hij was te vreesächtig om te blijven; en verboodt, dat men naar hem zoeken zou. Hildegard kwam intusschen t'huis, en verhaalde aan haare Moeder, met wier toestemming zij zich weg begeeven had, hoe slecht het afgeloopen was, en dat haar evenwel nog eene zwakke hoop overbleef. Ragnhild zocht haar dit uit het hoofd te brengen, maar te vergeefs: waarom zij dan ook, als eene tedere, lief hebbende en zwakke Moeder, het daarbij berusten liet. Asgeir gaf zich alle moeite, om Haldans geest van deezen nieuwen oorlog af te brengen, en stelde hem voor, dat de schade, aan het Hallingdal berokkend, door den dood van Guttorm ten overvloede gewrooken was, en dat men nu op vrede denken moest. Maar Haldan was niet te beweegen, en zeide op 't laatst: Zo gij niet gaan wilt, mijn Zoog-broeder, zoo zal ik alleen gaan. Asgeir deed hem ook eene meenigte vraagen omtrent Ulf; maar Haldan antwoordde: Waaröm bekommert gij u zoo zeer over dien jonge, hij was immers onnut | |
[pagina 257]
| |
voor den oorlog. - Zijn er dan geen andere hoedanigheden van nut, dan de oorlogszuchtige? - Ja, om geiten te hoeden; maar daar toe deugde Ulf mede niet; hij was altijd zoo vol van gedachten, en geraakte als in een vreemden staat, wanneer hij bij mij was, 't geen op 't laatst den meesten tijd gebeurde. - Rekent gij dan die oplettendheid voor uw persoon, die vlijt, waar mede hij u oppaste, de vriendelijkheid, die hij u betoonde, voor niets? - In een' man wil dit weinig zeggen. Zoo zoudt gij Ulf dan bemind hebben, zo hij een Jonkvrouw geweest was? - Hier zweeg Haldan, en Asgeir trok hier uit eenigen argwaan dat hij Hildegard gekend had, en dat hij niet zonder gevoel voor haar was: want juist Asgeir had haar Hallingdalsche kleederen bezorgd. De dappere bende van Haldan trok nu in 't veld; Asgeir verzelde hem, met moed en blijdschap in 't aangezicht, en met den dood in 't hart. Op een toegevroozen water ontmoeteden beide oorlogsheiren elkandar. Met de luit wierdt het teken tot den slag gegeeven. Nadat de pijlen verschooten waren, greep men naar het zwaerd. Frode, de rapste, sterkste en moedigste van zijne partij, liep met getrokken geweer op Haldan in. Toen zag men een' ranken en welgemaakten jongeling door Haldans bende heen dringen, met snelle schreden ijlen, en zijn schild voor Haldan neêrwerpen; maar op het zelfde oogenblik gleedt hij uit, viel, en verloor den helm van het hoofd; | |
[pagina 258]
| |
lange blonde lokken wapperden hem over de schouderen; zijn schild slingerde op den bodem, en zijne zwakke hand verloor het wapen. Borsten, witter dan Dofre's sneeuw, verhieven zich om hoog, en de Maan schijnt niet zoo helder als de straalen, die aan haar oog ontschooten. Haldan liep toe, en ligtte haar op: Beminnelijke Hildegard, waarom waagt gij uw leven voor mij? en vriendelijk drukte hij haar tegen zijn' boezem. Het bezit der Waerelden van den Melkweg, van alle mogelijke Waerelden, weegt niet op tegen de vreugd, die Hildegard nu gevoelde. Gezicht, kennis en woorden verlooren zich bij haar; zij leefde in haaren Minnaar. Frode zelf liet zijn zwaerd ter aarde zinken, toen hij, genaderd zijnde, dit tooneel aanschouwde. Ik heb eerbied voor den Minnaar mijner Zuster, zeide hij. Een geluk was het, dat Asgeir zich tegenwoordig bevondt, want hij liep om koud water, 't geen hij uit eene bijt van onder het ijs opschepte, en Hildegard in 't aangezicht spette, waar door zij weder tot zich zelve kwam; daar zij anders op het punt was van van vreugde te sterven, 't geen haar Minnar van louter blijdschap niet bespeurde. Hieröp vattede zij de handen van haaren Minnaar en haaren Broeder, leide ze in elkander, en zeide: Hier mede sticht ik eene eeuwige vriendschap tusschen beide Volkeren; alle oude twist, onëenigheid en haat zulle steeds vergeeten zijn. Van de beide heiren weêrgalmde een vreugdegeschrei bij deeze woorden. Zulk | |
[pagina 259]
| |
eene magt hebben jeugd, schoonheid, de Kunne, onverwachte en vreemde gebeurtenissen over de meeste harten. Beide heiren vermengden zich toen onder elkaâr; de vriendschap vertoonde zich nu in aller gelaat, waar te vooren haat en gramschap te leezen was. Hildegard ging, midden tusschen Haldan en Frode, door alle gelederen heen, en wierdt aangezien als eene Godin. Op deezen dag is Ulf groot, zeide Haldan, grooter dan eenig Held. Als Ulf hebt gij mijn' geest reeds, aan het wankelen gebracht, en mij zachte geneegenheden begonnen in te boezemen; want wie konde uwe schoonheid miskenhen? Doch ik hield het voor de eere eenes Helds, onveränderlijk in zijne gevoelen te zijn. Maar uwe laatste daad heeft mij geheel overwonnen, en mij geleerd, dat de Mensch eene eere heeft, grooter dan die van den Krijgsheld, en van de zijne onderscheiden. Het was ter nauwer nood, dat ik mij in kon houden, toen gij - gij weet het zelf wel, dierbaare Ulf, wat gij mij ontroofde. Hildegard wierdt rood, drukte zijne hand, en zeide: Vergeef Ulf om Hildegards wille. De hoofd - persoonen begaven zich hieröp naar Ragnhilds wooning, waar Haldan binnen korten tijd met Hildegard bruiloft hieldt, en Asgeir met Gerdur. Zij leefden lang met elkaâr. Hunne liefde en vriendschap eindigde niet dan met den dood, en zij lieten welgeäarde kinderen na, leevende afdruksels van hunnen Vader en Moeder. |
|