Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 5
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
De drie vrienden,
| |
[pagina 176]
| |
heel met den hengel. Ik laat u geen' rijkdom na, mijn Zoon, zeide hij dikwijls tot hem, maar gij hebt gezonde leden, sterke handen, die u de kost bezorgen zullen, gelijk mij de mijne hebben gedaan. Hij oeffende hem geduurig in het draagen van lasten, in het tillen, het loopen, het werpen, het zwemmen, het rijden. Op zulk eene wijze, zeide hij, formeert men Helden. Mijn Vader, nu verblijdt hem Odin, voedde mij dus op; hier door wierd ik sterk, gezond, van een hard gestel, en stout, bekwaam om zelfs in mijne jeugd den krijg te volgen. Doe gij het zelfde bij uwe toeneemende jaaren, en houdt de eer uwes Vaders in stand. Maar mijn Vader maakte mij ook tot een' gemaatigden krijgsman. Hij zong mij dikwijls het Hooglied van Odin voorGa naar voetnoot(a). Deeze maakt de krijgslieden menschelijk, bedachtsaam, ernstig, billijk. Zonder dat zijn zij slechts wild, opbruisschend, ongestadig, wreed, gelijk onze meeste Vrijbuiters. Zij berooven boeren en kooplieden, schenden vrouwen, vermoorden kinderen. De rechtschapen krijgsman daarëntegen beschermt kooplieden en boeren, verdedigt de onschuldige jaaren, bewaakt de eer der Kunne, welke haar grootste cie- | |
[pagina 177]
| |
raad is. De eerste wordt van allen geschuwd; allen vlieden hem; zij wenschen hem neêrlaag en onheil, en op 't laatst sneuvelt hij zegeloos, zonder kinderen, en het gezang der Skalden wordt niet bij zijn graf vernomen. De moedige en edele krijgsman daarëntegen wordt van allen beklaagd; de Skald verheft zijne stem op deszelfs grafheuvel; ieder, die voorbij gaat, zegt: Odin zij u gunstig! leef eens eeuwig wel in Gimle! Jeugdige en tedere Jonkvrouwen noemen hem haaren Verlosser; door zijn' arm beschermd, hoopen zij in de armen eenes Minnaars, en niet in die van een' Roover te vallen. De jonge Hialmar slingerde zich om zijnes Vaders hals, kuste kinderlijk den mond deszelven, en zeide met beevende stem: Vader, leer mij ook Odins Hooglied, opdat ik aan den moedigen en edelen krijgsman gelijk moge worden. Vriendelijk drukte Hater hem tegen de Vaderlijke borst. Stille traanen vloeiden, en hij zeide: Groei op, Hialmar, wordt de eer en de lust van uwen Vader. Aangenaam was het om te zien, hoe schielijk Hialmar de riemen bij zijn' Vader in de boot bracht, hoe handig hij voor hem den wurm aan den haak hechtede, welk eene kracht hij in 't werk stelde, om de boot van 't land te stooten. Genoegchelijk was het om te hooren, wanneer zij Odins Hooglied samen aanheften, en de omliggende bergen gaven den weêrklank van hun gezang. Nu was Hialmar achttien jaaren oud; groot en sterk van ledemaaten; van een schoon, vriendelijk, maar daar bij stout gelaat. Hij | |
[pagina 178]
| |
deed nimmer iets zonder overleg, nimmer sprak hij zonder eerst te denken, nimmer beleedigde hij iemand met woord of daad, was langsaam in het besluiten, maar standvastig in het uitvoeren. Een' avond toen de Maan helder scheen, stond de Grijzaard voor de deur zijner hut. Hialmar kwam aantreeden, en droeg een' emmer met visschen er in, en zijn visschers gereedschap op den rug. Mijn Zoon, zeide de Oude, leg dit neêr: want het is nu tijd, dat ik u den weg leere, dien gij voortäan zult moeten bewandelen: want gij hebt nu de jaaren bereikt om niet langer t'huis te blijven. De wijde Waereld staat voor u open, en gij moet beginnen met het pad der eere te begaan. Diep nadenken vertoonde zich in Hialmars aangezicht; met een' stillen zucht zeide hij: Het is mijne eere bij mijn' Vader te zijn, hem te voeden, te onderhouden, zijn troost, zijne ondersteuning in den ouderdom te worden. Gij hebt lang genoeg voor mij geleefd, antwoordde de Grijzaard, nu moet gij ook voor de eer leeven, voor u zelven, voor uw Vaderland. Coursche en Esthnische Zeeroovers belegeren de Scheeren. Nauwelijks durft ééne onzer visschers-booten zich naar buiten waagen; en onze stoute krijgsmannen vergenoegen zich intusschen met kooplieden uit te plunderen, boeren te berooven, Jonkvrouwen te schenden, te danssen in Disa's zaalGa naar voetnoot(a), en om | |
[pagina 179]
| |
bloed uit offerschaalen te lekken. Maar gij zwijgt, mijn Zoon! Dringt de stemme des Vaderlands niet in uw oor? Zijt gij stom voor het Land, dat u heeft voortgebracht? - Veel ben ik aan het zelve verschuldigd; maar een Grijzaard, een Vader, ja meer dan een Vader vereischt mijne zorg. Thans wil ik dus naar binnen treeden, en deeze visschen toebereiden voor de avondmaaltijd. Die zullen buiten dat wel toebereid worden, hernam de Oude, want nu moet ik beginnen mij zelven te bedienen. Voor mij moet gij niet bekommerd zijn; mijn oude vriend en nabuur Haldor weigert niet mij op te neemen; ik zal bij hem in huis trekken, en gij mist daarbij niets dan deeze steenen, en wint daarëntegen een' eeuwigen naam en roem: want mijn geest voorspelt mij, dat gij tot lets groots bestemd zijt. Ik zal u dit derhalven niet meer voorstellen, maar ik gebiede u met eens Vaders gezag, dat gij gehoorzaamen zult. Ik ken mijn' plicht, hernam Hialmar; en ik voel er voor de eerste reize het gewigt, het zwaare gewigt van; en herïnnere mij thans de woorden, die ik zoo dikwijls van u gehoord heb, mijn goede Vader: dat de deugd niets is, indien zij niet iets kost; en hoe veel kost het aan dit hart, van u | |
[pagina 180]
| |
gescheiden te worden! Maar - en hier zweeg hij een weinig - mijn besluit is genomen, ik zal er naar streeven, om mijnes Vaders en Grootvaders waardig te zijn, en de hoop, die gij omtrent mij opgevat hebt, te vervullen. Hier drukte Hater hem tegen zijnen boezem: Ik heb u niet te vergeefs opgevoed. Gij zijt mijn Zoon. Nu eerst zal de spijs mij smaaken, en eer ik u verder mijne oogmerken openbaare, zal ik naar binnen gaan, en eeten. En daar ik nu voor de laatste reize spijs kan genieten, door uwe hand toebereid, zoo wil ik u niet van de vreugd berooven, uwe kinderlijke toegeneegenheid mij daar in te bewijzen. Onder de maaltijd wierdt weinig gesproken, maar wel en bedachtsaam. Men prees Alvaders weldaaden, die gezondheid en smaak gaf, om zijne gaaven te verteeren; men sprak van de voordeelen van een onschuldig leven; en men beklaagde hen, die nimmer de zoetheid van het weldoen beproefd hadden. Ongelukkig is die, zeide Hater, die met alle poogingen zich niet herïnneren kan, in zijn geheele leven eene goede daad verricht te hebben. Na de maaltijd zeide Hater: Daar u een zoo gewigtige stap voor handen is, als die van de groote Waereld in te treeden, en u aan 's Konings Hof te vertoonen, zoo is het noodzaakelijk en rechtmaatig, om eerst eene bede en een offer aan Alvader te doen. Hater nam zijne bijl, en Hialmar insgelijks. Zij gingen den stal in. Hater maakte de koe los, en leidde dezelve uit. Wat, zeide | |
[pagina 181]
| |
Hialmar, mijn' Vader zich van zijne eenigste koe af te scheiden! Waar zal hij daarna van leeven? Daar zullen Alvader en Haldor voor zorgen, antwoordde de Oude. De koe wierdt geslagt op de gewoone wijze; het bloed in een' ketel opgevangen, het vleesch aan stukken gehouwen; alles samen op een Altaar gelegd, van ruwe steenen opgericht, en digt met hout van boven overdekt en met bloed besprengd. Daarna wierdt het geheele aan brand gestoken. Beiden knielden ter zijde van het Altaar neder, en Hater badt met luide stemme: Alvader, Odin, As of WodanGa naar voetnoot(a), hoe gij ook heeten wilt, gij, die in Gimle ver van ons af woont, onzichtbaar, en echter aanweezend, let op mijne rede, en wees genadig! Gij Vader en Beminnaar van het Menschdom, gij kent de tedere gevoelen, die nu mijn hart beweegen, want gij hebt ze mij gegeeven; het mishaagt u dus gewisselijk niet, dat ik brande van geneegenheid voor mijn' Zoon. Schenk hem sterkte en moed, om de gevaaren, die hem nu op handen zijn, in 't aangezicht te gaan! Laat hij 's Lands bescherming, de schrik der vijanden, de toevlucht des onderdrukten worden; laat nimmer laage huichelaarij zijne tong bevlekken, schoon hij voor een' Koning staan | |
[pagina 182]
| |
zal; laat hem den haat en den nijd overwinnen, die onder Hovelingen heerscht; en laat hij liever omkomen, dan iets verächtelijks begaan, en van de voorschriften, die ik hem gegeeven heb, afwijken! Onëindig is uwe magt, en uwe gramschap tegen hen, die zich misgrijpen. Wanneer de Waereld vergaat, zal dit ondervonden worden. Hieröp hief Hater eenige der laatste Strophen van VoluspaGa naar voetnoot(a) aan, en Hialmar zong mede. Toen vloog de blixem schitterend en hoog door de lucht heen. Dank zij u, Alvader, riep Hater, gij hebt mijne bede verhoord. Beminnelijke! en hierbij leide hij het hoofd van zijn' Zoon op zijne borst. - De God, die Maan en Starren geschapen heeft, deeze bewaare uwe deugd, hij maake u uwes Vaderlands waardig! Zoo lang gij deugdsaam zijt, zal de Waereld schoon voor u zijn, de Maan helder schijnen, de Starren tintelen. Maar zo de misdaad uwe ziele nadert, zoo wordt de Waereld terstond afschuwelijk, de Maan verflauwt, de Starren verduisteren; want het is duister bij u zelven. Onschuld alleen maakt te vreden, blijde, vrolijk; geeft aan de Waereld haare schoonheid, en aan het Menschdom verlichte oogen. Daarna gingen zij bei- | |
[pagina 183]
| |
den in de hut, en de Oude vermaande Hialmar, om wel acht te slaan op 't geen hij dien nacht zou droomen, gelijk hij dit ook van zijne zijde doen zou. Des morgens verhaalde de Vader het eerst zijn' droom: Mij dacht, dat ik opvoer in de lucht, en de Aarde was onder mijne voeten; een onbeschrijffelijk licht omgaf mij; het verblindde niet, maar maakte alles helder en doorzichtig. Doch na een' korten tijd daalde ik weder om laag met eene nog grootere vaart; en, daar ik weende, en zoo schoon eene plek niet verlaaten wilde, klonk er een stem in mijne ooren: Gij zult ras terug komen, om altoos hier te blijven! Waarde Hialmar, vervolgde de Oude, en leide de hand met een betekenend gelaat op zijns Zoons schouder, tachentig Winteren voorspellen mij, dat ik deeze Aarde spoedig zal vaarwel zeggen, en bij Alvader komen. Ik volg u na, antwoordde Hialmar, als het Alvader begeert. Mijn droom was ook voortreffelijk, maar zoo voortreffelijk niet. Op eens bevond ik mij in eene schoone zaal, met opgehangene vergulde schilden vercierd. In den bovensten hoek zat op een' verheven zetel een aanzienlijk man, tot wien ik groote lust had mij om hoog te begeeven, maar een beer en een draak verhinderden het mij. Ik ging denzelven wel stout te gemoet; maar geen ijzer vermogt iets op hen, zij stieten mij altijd terug, tot dat eene vermogende en schoone hand hen verjoeg, mij onmiddelijk naar den hoogen zetel bracht, en een | |
[pagina 184]
| |
kostelijk goud verciersel aan mijn' rechter arm hechtte. Maar toen ik dit nu met verrukking betrachtte, verdween het niet alleen voor mijne oogen, maar het scheen mij ook toe, dat mij een zwaerd doorboorde, en ik ontwaakte met schrik en smert. Mijn Zoon, zeide Hater, uw droom betekent zonder twijffel, dat gij aan 's Konings Hof zult aangenomen worden, en op het punt zijn om zijne gunst deelächtig te worden; maar de beer en draak, dat is boosäardigheid en vleierij, die zijn' zetel omringen, zullen er u lang in hinderlijk zijn. Op 't laatst zal iemand van gewigt u die verwerven; maar wanneer gij er u het meest over verheugt, zoo zult gij sterven, en, gelijk het schijnt, een' geweldigen dood. Maar, mijn Zoon, indien gij strijdende voor de eer, voor uw Vaderland sterft, zoo sterft gij den dood der Helden. Dus ten minsten leg ik onze droomen uit: want de Vaderen hebben gezegd, dat de Goden ons dikwijls op deeze wijze te kennen geeven, 't geen ons gebeuren zal. Dan eens geschiedt dit door de Nornerinnen, dan eens door de FylgiënGa naar voetnoot(a). Maar dit alles gebeurt aan hen alleen, die zij beminnen, die zich daar door niet laaten afschrikken van de roem- | |
[pagina 185]
| |
rijke baan, die zij begonnen hebben te betreeden: want de lafhartige moet ook sterven; hij sterft in zijn bed, of met wonden op den rug, daar de dappere daarëntegen zijne borst tegen het gevaar stelt, en tegen het geluk den strijd voert. Maar de Zon is reeds hoog gereezen, het wordt tijd dat wij scheiden. Zie hier den helm, die in den veldslag den houw des vijands heeft afgeweerd; en ter zelver tijd nam hij een' blinkenden helm van den muur, en zettede dien op het hoofd zijnes Zoons. In de linker hand gaf hij hem een rood schild met gouden zoomen, en in zijne rechter hand een tweesnijdend zwaerd. Met dit laatste zult gij uwe vijanden verjaagen, met het andere hen afweeren; beide deelen zijn even gewigtig, en de waare Held spaart zich voor zijn Vaderland. Gij zult ondervinden, dat weinigen zoo goede en geschikte wapenen bezitten, als gij. Met dezelven zult gij opzien aan 's Konings Hof maaken, en afgunst verwekkeen. Ik heb niet noodig u te vermaanen van voorzichtig te zijn, eerbiedig jegens den Koning, vriendelijk tegen allen, toegeevende, en tog niet laag: want daar toe ken ik u te wel. Laat de boosäardigheid maar slecht van u spreeken, gaa voort dezelve door uwe daaden te beschaamen. Zo het geluk u begunstigt, gelijk ik meen dat het zal doen, en worden u oorlogschepen en manschap toevertrouwd, wendt dan uwe wapenen naar de Courlanders, de Esthen, de Finnen, de natuurlijke vijanden van ons Rijk; maar laat nimmer uw | |
[pagina 186]
| |
zwaerd getrokken worden tegen eenigen Deen, of eenigen Noorweger. Zij eeren dezelfde Goden als wij, zij spreeken dezelfde taal. Bedenk, dat uw Grootvader Haldan een Deen was, en uwe Moeder Alfhild uit Noorwegen. Gij draagt haar beeld, dezelfde vriendelijke en vuurige oogen. Hier kuste de Oude dezelven, en bevochtigde ze met zijne traanen. De Zoon omhelsde hem, en zeide: Bij Alvader! de Deenen en Noorwegers zullen altijd mijne Broederen zijn. - Ja, zij zijn uwe Broederen, zij moeten het zijn, hun verëenigd bloed vloeit in uwe aderen. Gelukkig zult gij altijd blijven, mijn Hialmar, zoo lang gij u dit herïnnert. Maar ik hoor de vogelen van OdinGa naar voetnoot(a) schreeuwen; zij wekken u op tot strijd en gevecht, en brengen mij te binnen, dat ik u niet langer van uwe bestemming weêrhouden moet. Zie hier - en nu bracht hij hem buiten de hut; - daar heen loopt de weg, die naar 's Konings Hof voert, naar eere, naar arbeid, en naar een' eeuwigen naam. Alvader geleide u, en de Broederschap van het Noorden gaa nimmer uit uwe gedachtenis! Hialmar antwoordde weinig, zijne ziel was belaaden met gedachten, en werkte, onder de Vaderlijke vermaaningen, zich op tot iets groots. Langsaam verwijderde hij zich, zag somwijlen tot den | |
[pagina 187]
| |
tederen Vader met minnende, doch niet wankelmoedige oogen terug, want zijn besluit was genomen. Hater volgde hem met de oogen, tot dat de kromme weg, die om den berg heen liep, hem verborg; toen ligtte hij zijne handen hemelwaards: Ik bid om geen lang leven voor Hialmar, maar om eer en deugd; en zo gij, Alvader, er dit wilt bijvoegen, dat hij mijne oogen moge sluiten, zoo heb ik niets boven dien te wenschen. Nu kwam Hialmar in den behoorlijken tijd te Sigtuna. Hij ging naar binnen voor 's Konings tafel. Mijn Heer, zeide hij, een jong krijgsman biedt zijne diensten aan. Eer de Koning kon antwoorden, riep een van zijne Kampvechters; Zonder baard op de kin zult gij de Courlanders en Esthen wel overwinnen? Hialmar zweeg, en zeide tot den Koning: Mijne diensten zullen misschien niet geheel onnuttig zijn. Wie zijt gij, vroeg eindelijk de Koning? - Hialmar is mijn naam, en Hater mijn Vader woont niet ver van hier. - Gij hebt een' braaven man tot Vader, treedt in zijn voetspoor. Plaats u bij mijne Strijdsmannen op de bank, en drink met hun uit den hoorn. Hialmar plaatste zich de onderste. Dit is des rijken Haters Zoon, zeide Bolwise, dezelfde, die het eerst met hem gespot had, tot zijne Metgezellen; hij draagt al zijnen rijkdom bij zich. Lang, ja zijn geheele leven door, zal hij onder aan zitten; want zijn zwakke arm is niet in staat het zwaare zwaerd te torschen. De meesten, die te- | |
[pagina 188]
| |
genwoordig waren, bezigden dergelijke ongeschikte woorden, volgens eene gewoonte, door welke zij alle dappere mannen verjaagd hadden. Dit misviel den Koning zeer, maar te zwak om er iets tegen in te brengen, strekte hij tot een nieuw bewijs dier waarheid, dat een overdreeven goedheid meer nadeel doet dan eene wijze strengheid. Het was gebruikelijk, dat elke nieuw aangekomene, wanneer hij de eerste reize uit den hoorn dronk, eene gelofte moest afleggen, van eene bijzonder mannelijke daad te zullen verrichten. Toen de beurt aan Hialmar kwam, hoorde men van alle zijden scherpe en spotächtige woorden. De jonge Held zal zekerlijk Thor in vergeetelheid brengen; het zal hem ligt vallen Midgards slang met een' haak om hoog te trekken! Met een verheven, edel en kalm gelaat stond Hialmar op. Bij Haters ziel, bij mijn zwaerd, en bij 's Konings geluk zweer ik, altijd mijn' plicht te zullen naarkomen, waar heen mij de Koning en de eer gebieden te gaan; maar daar ieder eene bijzonder kloekmoedige daad moet op zich neemen, zoo verzoek ik een schip en zestig man, om den Finschen Zeeroover Cuso te bestrijden. Niets anders? riep Bolwise; ik meende dat hij den Deenschen Frode gebonden hier heen zou gebracht hebben. Maar het is nog te veel; ik vrees, mijn Heer, dat de jonge Man in de proeve zal omkomen. Dan is het verlies van weinigen spoedig hersteld, antwoordde Koning Ynguar; Hialmar, gij hebt mijne toestemming. | |
[pagina 189]
| |
De Held zocht hieröp zestig jonge rappe mannen uit, van de in den omtrek woonende boeren, oeffende hen eenigen tijd in de wapenen, en beklom toen met hun een vaartuig. Toen hij aan boord ging, zeide Bolwise: Overval uwen vijand des nachts, zoo zijt gij niet alleen het zekerste van de overwinning, maar zoo zal u ook zijn grimmig gelaat niet verschrikken. Ik wil, antwoordde Hialmar, dat de Zon de vlucht van Cuso bestraalen zal. Hieröp stiet hij het schip van 't land, en kwam onder volle zeilen zijn' vijand te gemoet in de Scheeren. Cuso was juist gereed met het uitplunderen van een Deensch koopvaardijschip, en drie mannen en eene jonge vrouw zaten gebonden bij elkaâr; bij zijne aankomst in Finland meende hij hen te verkoopen. Maar in dit zelfde oogenblik zeilde Hialmar op hem aan, en eischte hem met krijgsgeroep uit tot den strijd. Cuso was terstond bereid. 't Gevecht was hevig, doch kort: want Hialmar liet een' zwaaren hagel van steenen op hem regenen, zoo dat zij neder moesten bukken, en sprong ter zelver tijd met twintig van zijne mannen op het dek, alles voor de voeten nederhouwende. Cuso wierp zich over boord, om niet leevend in de handen des overwinnaars te vallen; drie en zestig van zijne manschap wierden ter neêr geveld, en achtien gevangen genomen. Hialmar verloor twee mannen, en had eenige gekwetsten, kreeg ook zelf eene geringe wonde in den linker arm. De gebondenen liet hij terstond los maaken, | |
[pagina 190]
| |
en vroeg wie zij waren. De oudste vattede het woord op, en zeide: Mijn naam is Neri, de koophandel is mijn beroep, en mijn voorneemen naar het Garda-rijk heen te trekken, om pelswaaren in te koopen; deeze, Asbiörn en Hafthor, zijn mijne Zoonen, en deeze, Bera, mijne eenigste Dochter; onze vrijheid durf en kan ik niet hoopen, maar ik bid om ons leven, en om de eer mijner Dochter. Het is mijne gewoonte niet, antwoordde Hialmar, de ongelukkigen te bedroeven, en het minst van allen mijne Landslieden: want ééne taal, ééne afkomst, één geloof noodzaaken mij de Zweeden en Deenen als het zelfde Volk te beschouwen. Volgt mij; uw leven, uwe vrijheid behooren u toe, en wee den geen', die de eer eener onschuldige vrouw durft aantasten. Gij zult even veilig in Sigtuna zijn, als in uw eigen woonverblijf. Hialmar wierdt bij zijne terugkomst door het Volk met vreugdenzang ontvangen. Dit is hij, die ons verloste van den wreeden Zeeroover, dien geen onzer Kampvechteren dorst verjaagen; zoo luidde de stem der meenigte. Hialmar verscheen voor den Koning, en de gevangenen volgden hem. Mijn Heer, zeide Hialmar, met den dapperen arm uwer Zweeden, heeft Alvader mij de overwinning toegestaan over den wreeden Cuso. Deeze gevangene Finnen konden, naar de gewoonte en het recht des krijgs, gedood worden; maar mij dunkt, dat gij meerder nut van hun zult hebben, indien gij hen tot slaaven maakt, en hen op uwe landgoederen gebruikt. | |
[pagina 191]
| |
En wat deeze vier Deenen betreft, voegde Hialmar er bij, deezen heb ik de vrijheid beloofd, en een veilig wederkeeren naar hun land. Uw raad is goed, sprak Ynguar, en ik zal dien volgen. Zal nu de Zoon van Hater, riep Bolwise, nieuwe gewoonten invoeren? Zulke misdaadigers verdienen den dood, en de Deenen moesten verkocht worden. Hialmar antwoordde: Zij zijn niet onze gevangenen; het waren die van Cuso, en nu moeten zij het goede van onze overwinning genieten. De Deenen, zeide Bolwise met murmureerende stem, het goede genieten van de overwinning der Zweeden! Wie zij ook zijn, zoo heb ik ze verlost, antwoordde de jonge Held; ik heb hun de vrijheid beloofd, en een eerlijk krijgsman moet zijn woord houden. Dit begeer ik van den Koning als eene genade; van den Koning, door wiens geluk ik overwonnen heb. Ynguar, die eindelijk begon te voelen, dat hij Koning was, (want alle zijne Raadslieden en Kampvechters hadden door huichelaarij zijne ziel als in een' nevel gewikkeld) verheugde zich thans, dat iemand de goede geneigdheden ondersteunde, die in zijn' boezem verborgen lagen, en zeide, dat het geschieden zou, gelijk Hialmar beloofd had. De Deenen keerden hieröp naar hun land terug, behalven Asbiörn, een van de twee jonge mannen. Hialmar, zeide hij, laat mij bij u blijven, en leer mij ingezoogen haat en vooröordeelen te overwinnen. Hem, die mij bemint, bemin ik ook, gaf Hialmar tot antwoord; | |
[pagina 192]
| |
elke deugdsaame is mijn vriend, al ware hij ook van den geringsten staat. Bolwise schuddede het hoofd, en zeide: Deeze Hialmar maakt ons tot bloodaards. Kort daarna kwam de tijding, dat een groot heir van Finnen van den Stoksund was komen binnen loopen, en eene aanzienlijke magt aan land gezet had. Zij dreigden alles te verwoesten, om Cuso's dood te wreeken. Schoone vruchten van Hialmars overwinning! riep Bolwise en zijn aanhang; hij dient slechts om ons den ondergang te berokkenen. Gij vergeet, zeide Hialmar, dat gij Zweeden zijt, en zij Finnen. Ja, hervatte Bolwise, gij vergeet, dat Asbiörn, uw getrouwe wapenbroeder, een Deen is, en een gevangene der Finnen. Hialmar zweeg; Asbiörn slechts, die hem van nabij kende, kon bespeuren, dat hij gramstoorig was, omdat hij den éénen wenkbrauw iets hooger optrok dan den anderen. Het Zweedsche heir was reeds in beweeging om op te breeken, en Hialmar stond aan de spitse zijner benden; maar Haldor kwam in het zelfde oogenblik aanvliegen als een pijl, en fluisterde hem in de ooren: Uw Vader ligt op het uiterste; zo gij zijne oogen sluiten wilt, en zijn' zegen ontvangen, zoo moet gij u haasten. Hialmar liet hem naar Asbiörn gaan, die nog niet gekomen was, want hij had zich nog niet volkomen gewapend, denzelven groeten en bidden, dat hij zijne manschap wilde aanvoeren, daar hij zelf zich noodwendig voor een' korten tijd naar zijn' stervenden Vader had moeten begeeven; maar hij hoop- | |
[pagina 193]
| |
te tog bij tijds tot den strijd te komen. Zonder toeven sprong Hialmar op zijn paerd, en schoon het zelve de beste renner van geheel Sigtuna was, liep het tog zoo snel niet als de wenschen van Hialmar. Van het paerd af te vliegen, het aan een' boom vast te binden, de deur der hut te openen, en de hand zijnes Vaders te kussen, voor het bed op de knieën liggende, was de zaak van een oogenblik. Nu sterf ik vergenoegd, zeide de Oude, en beproefde om zich op te ligten, maar viel magteloos terug; ik zie u, er is mij nooit iets gelukkigers gebeurd. Mijn Vader! en meer kon Hialmar niet uitbrengen; zijne verheven ziel zwoegde onder drukkende en zwaare gedachten. Zij konde, door de meenigte der denkbeelden, en daar zij enkel gevoel was, niet aan zich zelve, veel minder aan anderen rekenschap geeven van 't geen in haar omging. Mijn Zoon, zeide op nieuw de Oude, en deed op nieuw krachtelooze poogingen om zich op te beuren, bemin uwen Koning, uw land, bemin Alvader! Alvader zegene u, waarde Hialmar! en hier stierf de Oude. Toen stond Hialmar op, en leide zijn' mond op deszelfs mond, met deeze woorden: Beste Vader! Kort daaröp zettede hij zich neder, peinsde een weinig, ging naar buiten, en gaf last tot zijnes Vaders begraaffenis. Haldors slaaven wierpen in aller ijl eene hoogte op. Hialmar werkte zelf mede. Haters lijk wierdt hier neêrgelegd, met groote steenen in de rondte, en, nadat alles gereed was, zong Hialmar een lied, | |
[pagina 194]
| |
waar van de inhoud was, dat zijn Vader nu van al deszelfs arbeid rustte, en dat hij wenschte hem gelijk te zijn, en met hem in Gimle verzameld te worden. Toen reedt hij spoedig weêr naar het heir, zonder iets te genieten. In veertien uuren kwam hij daar aan, juist toen zijne Landslieden, aan den vleugel waar zijne bende streedt, aan 't wijken geraakten. Hij zag zijn' waarden Asbiörn in gevaar, en schoot met zijn schild hem spoedig te hulp, maar ontving ter zelver tijd een' zwaaren houw in de zijde, waar door hij een weinig daarna, toen hij een hoope bloed verlooren had, van het paerd nederzeeg. Toen ontstond er een hevig gevecht om zijn ligchaam, 't welk de vijanden poogden te bemagtigen; maar Asbiörn deed zulken tegenstand, en stond over het zelve even als een leeuw over zijn' roof; waar door hij de anderen zoodanig aanwakkerde, dat zij den vijand op de vlucht dreeven. Aan de tegenövergestelde zijde daarëntegen, waar Bolwise stond, ging het anders toe, want hier moesten de Zweeden wijken. Intusschen had de vijand echter zoo veel geleeden, dat hij naar de schepen terug trok, en heen zeilde. Eer de slag een' aanvang nam, miste Bolwise Hialmar, en vroeg deswegen aan Asbiörn: Waar is uw Held nu? Zit hij achter den haard, uit vrees voor de verbitterde Finnen? Spoedig koomt hij, was het antwoord; de Finnen zullen het gewaar worden, en gij zult sterven van verdriet. Hij zal zijne straf | |
[pagina 195]
| |
ondergaan, als een die het heir verlaaten heeft, zoo brak Bolwise in gramschap uit, en gij als een vreemde verraader. Toen het heir te Sigtuna terug gekomen was, begaf zich Bolwise terstond naar den Koning, en zeide: Mijn Heer, uw gunsteling, de dappere Hialmar, verborg zich, toen de slag een' aanvang neemen zou, en kwam op 't laatst wel te voorschijn, doch niet dan toen hij meende, dat alles voorbij was. Intusschen liet hij een' vreemden, een' Deen, zijne benden aanvoeren; en hier door, voor zoo ver het van hem afhing, wierden de Zweeden van de eere beroofd. 't Is waar dat hij gekwetst wierdt, doch niet om eenigen Zweed te bedekken, maar wel dien beminden vreemdeling, op wiens schoone Zuster hij doodelijk verliefd is; want het is maar in schijn, dat hij haar naar Denemarken terug gezonden heeft; en ik vreeze er voor, ik ril om het te zeggen..... Spreek uit, zeide de Koning - Ik durf niet. - Doe, gelijk ik begeer. - Mijn Heer, ik vrees er voor, dat hij het Rijk aan de Deenen verraaden zal. Die booswicht! riep de Koning, en het bloed vloog hem in het aangezicht; hij moet zijn leven verliezen. Neen, mijn Heer, antwoordde de ondeugende en listige Bolwise, die den Held nog niet recht kende, en derhalven vreesde, dat hij zijne manschap tot tegenstand zou opzetten: laat het genoeg zijn hem te bannen, daar hij Cuso tog overwonnen heeft. Edelmoedig zijt gij altijd, mijn Bolwise, | |
[pagina 196]
| |
riep de Koning, breng hem dan terstond het bevel. Gelijk de wind met eene ongelooffelijke vaart over de vlakte heen snelt, wanneer er niets is dat hem tegenstand biedt, zoo ijlde ook Bolwise voort. Hij tradt in Hialmars vertrek, waar deeze magteloos ter neder lag, en zich nauwelijks beweegen kon; en hij zeide met eene gebiedende stemme: Op! Hialmar, de Koning beveelt u terstond het Land te ruimen; maar gij hebt verlof deezen geliefden vreemdeling mede te neemen. Ik zoude hem verzellen, hernam Asbiörn met tintelende oogen, al had gij er mij nimmer verlof toe gegeeven. Het is de Koning, die het u vergunt, antwoordde Bolwise. Wat heeft een Koning van Zweden over een' Deen te gebieden? Zacht, mijn waarde Asbiörn, zeide Hialmar met eene zwakke stem; Ynguar is mijn Koning, en, zoo lang gij u in zijn Land en in zijn heit bevindt, is hij ook uw Koning. Hialmar, zeide Asbiörn, en leide de hand in de zijne, uw Koning is ook mijn Koning. Welke boezemvrienden, sprak Bolwise spottend, het zou ook jammer zijn hen te scheiden. En gij, Hialmar, gij zijt altijd zachtmoedig en vroom; ik wist ten overvloede, dat gij een waar Held zijt. Maar de tijd snelt heen; zit spoedig op. - Wilt gij Hialmar dan vermoorden? sprak Asbiörn. - Het zoude slecht zijn, de Waereld van zulk een' Held te berooven. - Gij spot, maar, zo het niet om Hialmars wil was, zoude mijne hand u schielijk iets anders leeren. Hier zag Bolwise naar | |
[pagina 197]
| |
de deur om. 's Konings bevel moet gehoorzaamd worden, zeide Hialmar; vrees niet, Bolwise! ik eere mijn' Koning in zijn' bode - en ter zelver tijd beproefde hij om op te staan; - maar mag mij dat schip niet vergund worden, om er mede heen te trekken, op welk ik Cuso overwon? Dit behoort den Koning toe, gaf men hem tot antwoord; gij hebt uw paerd, en wees in een uur buiten de Stad. Vervloekte! riep Asbiörn, en greep naar zijn zwaerd. Asbiörn, zeide Hialmar met eene bedaarde stem, gij vergeet u zelven. 't Is waar, antwoordde de Deensche Held; groet den Koning, die u afgezonden heeft, en zeg hem, dat wij deeze Stad zonder te toeven zullen verlaaten. Asbiörn zadelde toen de paerden van hun beiden; hij en een paar anderen hielpen Hialmar op het zijne, en moesten er hem op vast binden, daar hij zoo zwak was, dat hij zich zelven niet kon draagen. In zulk een' treurigen optocht begaven zij zich onderweegs, gevolgd van klein en groot, die hen met luider stemme zegenden, en Bolwise verwenschten. Drie van Hialmars manschap wilden hem niet verlaaten. Na eenige uuren gereeden te hebben, moesten zij, om Hialmars magteloosheid, in de hut van een zeer behoeftig man inkeeren. Asgrim, dit was zijn naam, kwam terstond naar buiten, hielp Hialmar van het paerd, leide hem op zijn eigen bed, verbondt zijne wonden, en zettede hem melk, en door den wind gedroogd rendieren-vleesch voor. Hier moesten zij drie dagen blijven, eer Hialmar | |
[pagina 198]
| |
zich weder in staat bevondt om voort te rijden. Bij het afscheid, zeide Hialmar: Heb dank, mijn goede Oude! voor al uwe zorg; mijn dank is ook het eenigste, dat ik u geeven kan; de magtige As, hij moge u beloonen! Ik ben genoeg beloond, antwoordde Asgrim, omdat er een braaf man onder mijn dak is ingegaan, en ik hoop dat de Goden daaröm mijn huis zullen zegenen. Deeze man is rechtvaerdiger dan de Hovelingen, riep Asbiörn uit. Alvader bewaare mij, zeide toen Asgrim, om hun gelijk te zijn! Toen Hialmar en zijn gevolg nu verder reeden, sprak Asbiörn: Mij dunkt, mijn spitsbroeder, wij moesten naar Oostgothland rijden, en daar een schip trachten te bekomen, waar mede wij naar Denemarken konden zeilen. - Wat zouden wij daar doen? viel Hialmar hem snel in de rede. - Daar is mijn Vader, hij is verplicht zijn' weldoener op te neemen. - Weldoener! - Ja, dit zijt gij, beminnelijke Hialmar, gij zijt mijn weldoener. - Ik heb niets anders gedaan, dan 't geen ik moest. - Zoo denkt gij, zoo denkt de groote man, maar ik moet anders denken. - Waarde Asbiörn, het is gemakkelijk, natuurlijk, zoo te denken. - Ja, wanneer men deugdsaam is! Maar waaröm wilt gij dit niet? Het is immers geen schande, weldaaden van die terug te ontvangen, aan welke men goed gedaan heeft; en wat spreek ik van weldaaden? Het is een verplichting, een schuld. - Zekerlijk is het geen schande; in 't | |
[pagina 199]
| |
tegendeel het is een vreugd; maar ik moet nabij mijn Vaderland zijn, om het in gevallen van noodzaakelijkheid te dienen. - Uw Vaderland heeft zich van u afgescheiden, en uwe verplichting houdt op. - Die sterft niet, eer ik zelf sterve; de Natuur heeft mij die opgelegd. - Maar indien gij zoo in de nabijheid blijft, zoo kan het den Koning, door Bolwise verleid, misschien in de gedachte komen u om te brengen. - Dat doet de Koning niet. - Gij kent immers Ynguar. - Hij is mijn Koning. - Wel aan, het zij zoo, maar men moet zich tog in geen noodeloos gevaar werpen. - Wij zijn allen aan de Natuur éénen dood verschuldigd. In 't kort, ik wil in Oostgothland blijven, maar gij moet om mijnent wille niet landsvluchtig zijn, keer terug naar Denemarken. - Niets dan de dood zal ons van één scheiden. - Zoo als gij wilt, uwe vriendschap is groot. - Ja, in dapperheid en in alle andere deugden overtreft gij mij, in de vriendschap alleen wil ik niet voor u wijken. Maar waar van zult gij u onderhouden? - Ik wil mij bij een' boer in dienst begeeven. - Daat wil ik ook dienen. - Gij u door arbeid aftobben om mijnent wil! - Dan kan ik uwen arbeid verligten, en niets is zwaar, wanneer gij slechts ontlast wordt. Zeldsaame deugd! - U te beminnen is een wellust voor mij. Onder meerdere zoodanige gesprekken kwamen zij in Oostgothland, waar zij zich in dienst begaven bij Halgrim, een' rijken boer. Maar Asbiörn vaardigde een' der drie | |
[pagina 200]
| |
mannen, die hem gevolgd waren, heimelijk naar Denemarken af, om aan zijn' Vader alles te kennen te geeven, en hem te bidden, dat hij zonder toeven met zijn geheele geslacht daar heen mogt komen, ten einde Hialmars lot te verzachten. Neri, die intusschen door een' gelukkigen handel zijne omstandigheden zeer verbeterd had, kwam oogenblikkelijk. Onvermoed traden zij allen in het vertrek van Hialmar binnen. Welkom, mijne vrienden, zeide hij, maar gij vergeldt te zeer 't geen ik schuldig was te doen; en nu worde ik ten vollen overtuigd van 't geen mijn Vader mij steeds gezegd heeft, dat de Deenen standvastige vrienden zijn. Maar wat oordeel meent gij, dat mijne Landslieden omtrent mij vellen, wat mijn Koning zal vellen? Uw Koning, antwoordde Asbiörn driftig, heeft opgehouden uw Koning te zijn, zoo dra hij u verjoeg. Mijn vriend bedriegt zich, zeide Hialmar met zachtmoedigheid, maar hij dwaalt uit vriendschap; onöplosbaare banden knoopen mij aan mijn Vaderland vast. - Ik begeer ook niet, dat gij iets kwaads tegen hetzelve begaan zult. - Dit kan mijn vriend niet doen, maar Ynguar zou tog oordeelen, dat ik iets kwaads in 't zin had, als ik mij midden in den schoot van een Deensch geslacht nederzettede, van een Volk, dat hij voor vijandelijk houdt. Dit is wel een vooröordeel, maar men moet ook vooröordeelen kunnen draagen. - Ik verëer uwe tederhartigheid, maar wat wilt gij dan doen? - Ik wil mij naar het groote bosch, | |
[pagina 201]
| |
dat gij daar ziet begeeven, mij daar eene hut bouwen, en van het jaagen leeven. - Daar zal ik uwen boog draagen. - Hoe, gij wilt u niet van deeze gelegenheid bedienen, om met Vader, met Moeder, met Neri, met Gunhild, met Bera, met Hafthor te leeven? - Neen, mijn vriend is mij alles. De nieuw aangekomenen zochten hem hier vergeefs van af te raaden. Hialmar was onbeweegchelijk, en Asbiörn wilde zich niet van hem laaten scheiden. Ter zelver uure kwam de tijding, dat een heir van Noorweegsche Vrijbuiters van Helgeland een' inval in Zweden gedaan, het Zweedsche krijgsheir volkomen geslagen, en Bolwise omgebracht had, die op de vlucht zich had nedergeworpen voor de voeten des Overwinnaars, den vervaarlijken Orwarodd, om zijn leven gebeden, en zich aangebooden had om deszelfs slaaf te worden, maar tot antwoord kreeg: Om deeze uwe lafhartigheid zult gij sterven; en terstond daaröp doorstoken wierdt. Nu hielden de zegerijke Noorwegers Sigtuna ingeslooten, en hun Aanvoerder Orwarodd eischte niet minder, dan dat Ynguar den Konings-zetel zou verlaaten, en hem in zijne plaats er op laaten zitten. Nu is het tijd van zich te spoeden, zeide Hialmar; kan ik mijn Vaderland niet redden, gelijk ik er aan twijffele, zoo zal ik dit tog niet overleeven. En ik zal met u sterven, antwoordde Asbiörn. Bij het afscheid weende Gunhild zeer, Bera slokte de traanen in, want zij wilde haare Moe- | |
[pagina 202]
| |
der niet bedroeven, Neri zag er vriendelijk droefgeestig uit, en Hafthor wild mede gaan, maar Hialmar geboodt hem t'huis te blijven, zijnen Ouderen tot troost. Toen zij onderweegs waren, vroeg Asbiörn Hialmar, hoe hij zich gedraagen zou bij het redden van zijn Vaderland; want wat vermogen twee tegen veelen, en tegen het geluk? Orwarodd is edelmoedig, hernam Hialmar, jegens de dapperen en openhartigen, maar hard jegens de bloodaards en ondeugenden. Ik zal hem recht uit bekennen, dat ik een Zweed ben, en ik heb beslooten, of te sterven, of mijn Vaderland te redden, en met dat oogmerk hem tot een tweegevecht uit te eisschen. - Maar wat zal ik dan doen, vroeg Asbiörn, zal ik een bloot aanschouwer worden? Gij zult doen, was het antwoord, 't geen eer, deugd en vriendschap u gebieden. - Dit is, mijn' vriend niet te overleeven. Maar hoe is die Orwarodd zoo magtig geworden, waaröm noemde men hem dus? - Hij is een voortreffelijk boogschutter, en zijne pijlen zijn gewisse boden des doods; daaröm wierdt hij Orwar-odd, of de punt van een' pijl genoemd. Zijn Vader was een eenvoudig boer, maar door zijn' moed en dapperheid heeft hij zich een heir verzameld, meer dan twintig kleine Koningen overwonnen; en hij trekt om van land tot land, alleen opdat hij er eer bij in zou leggen, tot dat hij Zweden nu aangezien had voor een bekwaam gewest om in te woonen. | |
[pagina 203]
| |
Binnen weinig tijds kreegen zij het vijandelijk leger in 't oog. Waar is uw Aanvoerder? vroeg Hialmar. Hij houdt recht, antwoordde men hem, over één' van zijne krijgslieden, die beschuldigd wordt van aan eene gehuwde vrouw geweld de hebben aangedaan. Zij gingen beiden, Hialmar en Asbiörn, voor hem staan, en de laatste verwonderde zich zeer over zijne lengte: want, zittende op zijn' zetel, was hij zoo lang als Asbiörn, waneer deeze stond, en zijne sterkte beäntwoordde aan zijne lengte. Gij veröordeelt mij om te sterven, hoorden zij den schuldigen zeggen, mij, die alle uwe krijgstogten heb bijgewoond, en waaröm zal ik sterven? Om eene Zweedsche Vrouw, om de Vrouw van uwen vijand? Is niet al wat de vijand heeft, buit en roof voor ons? Ik heb u bevolen, hernam Orwarodd, mannen te beöorloogen, en geen vrouwen. Maar waar toe dient langer dit ontijdig spreeken? Voert hem weg, spitsbroederen, en laat de bijl zijn lot worden. Hieröp keerde hij zich tot de twee vrienden, en zeide: Wat is uwe begeerte, wie zijt gij, en van waar koomt gij? Kan ik u in iets van nut zijn? - Mijn naam is Hialmar, en deeze is Asbiörn. - Ik heb veel en wel van u hooren spreeken. - Thans zijn wij niet gekomen om onzen lofzang aan te hooren, dit zal de Skald verrichten; maar mijn veröngelijkt Vaderland vordert uw bloed; en ik zal een van beiden, of dat bloed vergieten, en mijn Vaderland redden, of ook sterven. - Het laatste | |
[pagina 204]
| |
wordt zeker uw deel, indien gij u met mij meet; ik raade u derhalven, jongeling, uw leven te spaaren. - Mijn leven is niets, zo mijn Vaderland slechts kan gered worden, en Orwarodd zal zich wel aan geen tweegevecht onttrekken. - Dit zal hij gewisselijk niet, en, ten bewijze daar van, is hier zijn handschoen. - Hier is de mijne in de plaats. Maar mag Asbiörn mij volgen? want wij zijn onafscheidbaar. - Zeer gaarne, en zoo veelen het u behaagt, want ik heb er reeds meerderen te gelijk overwonnen. - Ik verlang niet, dat Asbiörn gewapend zal zijn. Nu vatte Asbiörn het woord op: Mijn vriend heeft mijne hulp niet noodig; ik wil slechts de getuige zijner overwinning zijn. - Maar, Hialmar, zeide Orwarodd, vreest gij niet voor mijn' boog? Mijne pijlen brengen de boodschap des doods. - Ik schroom voor uwe pijlen niet; wij zullen het schot tegen elkander uitwisselen, en als hetzelve door ons verschooten zal zijn, zal het zwaerd ons geschil beslissen. - Hieröp wierdt er naar de Stad gezonden, die zich in den uitersten nood bevondt, en het tweegevecht aangekondigd, tevens met voorwaarde, dat de belegering zou opgeheven worden, indien Orwarodd overwonnen wierdt, en de Stad daarëntegen zich overgeeven, indien hij de zege behaalde. Ynguar en het Volk, die geen uitredding zagen, gaven er hunne toestemming toe, en nu wierdt Hialmar groot in Ynguars gedachten, en de nevel trok weg, die tot nu toe zijne oogen weêrhouden had, | |
[pagina 205]
| |
om Hialmars verdiensten te erkennen. Zijne laffe gunstelingen noemden Hialmar thans een' Beschermer, van Odin zelven gezonden. Op den volgenden dag wierdt de kreits in het witte zand getrokken. De beide Helden traden, als twee leeuwen, in denzelven. Orwarodd had iets wilds en hevigs in zijn gelaat, hij bukte voor over, als een leeuw, die zijn' aanval doen wil. Met alle krachten spande hij den boog met zijn' sterken arm, en nu leide hij het doodelijke schot daar in. Hialmar stond met een bedaard gelaat, als iemand die van zijne overwinning zeker is; hij hieldt het schild voor zich, en toen hij den boog gespannen zag, keerde hij zich zijdwaards over, om het schot te ontgaan. Maar ter zelver tijd sprong Orwarodds boog met een sterk geluid, en hij trok zijn zwaerd, tegen Hialmar inloopende, om van nabij met hem te strijden, en dus, in de ontzetting over het ongeluk zijnes boogs, zich niet herïnnerende, dat hij een schot van hem moest uitstaan. Hialmar, doordien hij zoo zeer aan de ééne zijde over geheld had, was gegleeden en gevallen. In deeze haast vergat Asbiörn zich zelven, en zag niets dan zijnen vriend en deszelfs gevaar. Hij was wel ongewapend, maar hij was sterk, rap, en geöeffend in de worstelkonst. IJlend sprong hij toe, stiet met eene vaart tegen het gedrochtelijk ligchaam van Orwarodd aan, en greep hem met zijne handen in beide zijden. Even gelijk een eike, die, onzeker waar zij vallen zal | |
[pagina 206]
| |
door de scherpe bijl, eerst achter over, dan voorwaards heit, en eindelijk met eene sterke vaart naar achteren stort, even eens gebeurde het ook met Orwarodd. De Aarde sidderde van zijn' schrikkelijken val; zijne wapenen gaven een' klank van zich, en het zwaerd viel ver uit zijne hand. Nu stond Asbiörn boven hem, en zeide: Uw leven is nu in mijne magt, en gij verdiende te sterven, daar gij de wetten des Tweekamps verbraakt, en geen' schot van Hialmar wilde afwachten, maar hem plotseling vermoorden. Odin is mijn getuige, antwoordde hij, dat het van ontzetting was over het ongeluk van mijn' boog, dat ik mij zelven vergat; en mijn oogmerk was niet met Hialmar te strijden, eer hij opgereezen was. - Nu, zeide Hialmar, die intusschen weder op de been geraakte, en naar hem heen ging, zullen wij den strijd op nieuw beginnen, en dit met onze zwaerden, nadien de boog niet deugt. Neen, edelmoedige vijanden, antwoordde Orwarodd, ons gevecht moet in vriendschap veränderen: want de Nornerinnen hebben mij voorspeld, toen ik raadpleegde, of Zweden door mij konde bedwongen worden, dat dit plaats zou grijpen, zo ik niet, zonder wapenen, tot vallen kon gebracht worden. En thans is dit geschied door deezen Deen; de hoop is mij dus ontnomen tot den zetel in Sigtuna, maar niet tot uwe vriendschap. Deeze schenken wij u, hervatte Hialmar: want ik staa u voor Asbiörn in; en dit is mijn blijdste dag, nu ik drie Zoogbroe- | |
[pagina 207]
| |
derenGa naar voetnoot(a) zie van de drie Noordsche Volkeren, welke mij eene vaste hoop doen scheppen, dat deeze drie Volkeren eens vrienden zullen worden. 't Gerucht van deeze gelukkige uitkomst bereikte spoedig de Stad, en Ynguar en zijn volk gingen uit, om dit wonderbaare verschijnsel te zien en te verneemen: een' Deen, een' Noorweger en een' Zweed, door de engste vriendschap saam verbonden. Er wierdt toen bepaald, dat Orwarodd de opperste naast den Koning zou zijn, dan Hialmar, en hieröp Asbiörn, schoon men veel moeite had den middelsten te beweegen, om zijne plaats boven Asbiörn te neemen. Nu zondt men eene boodschap aan Neri en zijn geslacht. Zij kwamen, zij verheugden zich over Asbiörns geluk, maar waren niet te overreeden om hier te blijven. Veel ben ik u verpligt, mijn Zoon, zeide hij, maar het Vaderland gaat boven alles; het is mij genoeg te weeten, dat het u wel gaat. Asbiörn had gaarne gezien, dat Orwarodd zijne Zuster Bera gehuwd had, want zij was hier toe niet ongeneegen: maar zijn geest was alleen naar krijg en veldtogten gekeerd; weswegen hij | |
[pagina 208]
| |
ook bestemd wierdt om vreemden te bestrijden, en Hialmar en Asbiörn tot de binnenlandsche verdediging des Rijks. Eens hielden deeze drie vrienden dit gesprek. Nu kruipen des Konings vleiërs voor u, zeide Asbiörn tot Hialmar; deeze trotschen en lafhartigen, die u te vooren verächteden, zijn nu ook uwe vleiërs geworden; en dit vermaakt mij, want ik lach hen uit. En ik erger mij over hen, zeide Orwarodd; ik ben wel geen getuige geweest van hun voorig gedrag; maar van hunne tegenwoordige laage handelwijze kan ik tot de vroegere besluiten, en ik kan nagaan, dat de Zweedsche huichelaars aan de Noorweegsche gelijk zijn. Zo ik in uwe plaats was, zoo zoude ik hen nu verächtelijk bejegenen, en den Koning omtrent hun schandelijk gedrag de oogen openen. Gij dwaalt, mijne vrienden, sprak Hialmar. Ik moet hen noch uitlagchen, noch beschimpen, veel minder hun eenig kwaad doen. Zij zijn menschen, hebben derhalven hunne feilen, ja, zij zijn mijne Landslieden. Zo ik hen van den Koning scheidde, zoude hij moeite hebben om anderen in hunne plaats te bekomen, die hunne overige verdiensten bezaten. Door zulke eene zachtmoedigheid, vriendelijkheid, eenvoudigheid van zeden, edelmoedigheid, won Hialmar alle harten, en kreeg den toenaam van den Hug-Store, dat is den Grootmoedigen; zelfs Gotrik, de laagste der Hof-vleiëren, moest hem bewonderen, en kon zich niet onthouden van eeni- | |
[pagina 209]
| |
ge achting voor hem te voelen, schoon hij zich wel hoedde van in zijn spoor te treeden, en de eerste zou geweest zijn, die hem verlaaten en een' anderen aangebeden had, indien hij in 's Konings ongenade vervallen was. Het zou verveelend zijn, de veele gelukkige Zeetogten op te tellen, die Orwarodd jaarlijks deed, de veele heerlijke overwinningen, die Hialmar en Asbiörn gewoonlijk over verschillende vijanden, die in het Land vielen, verwierven; en het is slechts aan een' Homerus gegeeven, om enkel oorlog te bezingen, zonder zijne leezeren te vermoeijen. Genoeg heb ik ook reeds van veldslag, strijd en neêrlaag gesproken; dus wil ik mij nu met aangenaamer dingen onderhouden, en wat is aangenaamer dan tedere liefde? Beide Mars en Odin, de Goden des krijgs, hebben immers voor haar moeten bukken; de kleine Cupido speelde met den helm des eersten, en Odin herschiep zich in de gedaante van eene slang, om bij zijne beminde Gunlöd te komen. Onder al dit krijgs-gedruisch wies Ingeborg, Ynguars Dochter, in haare Jonkvrouwen-wooning op. Nog was zij door weinigen gezien, maar toen zij haar vijftiende jaar vervulde, zoo scheen het den Koning tijd te zijn, haar de Waereld te laaten intreeden. Zij wierdt derhalven bespeurd bij Disa's offer, en in de danssen, die Freya ter eer wierden gehouden; ook schonk zij somwijlen in 's Konings zaal voor zijne mannen Mee en bier in hoornen in. Jarlen, Hersen, Kappen, | |
[pagina 210]
| |
vreemde Kampvechters zuchteden om haar; allen behalven de drie Zoog-broederen. Orwarodd was hier toe te wild, hij vondt alleen in den krijg behaagen. Schoonheid en zachte tederheid hadden nimmer zijn hart getroffen. Asbiörn voelde haare waardij, maar de vriendschap deed hem zich zelven vergeeten, en op zijn' Hialmar denken. Deeze zag haar steeds met eerbied aan; zij was heilig en eerwaardig in zijne oogen, niet alleen als Koningsdochter, maar ook als Jonkvrouw; en zijne gewoone bedachtsaamheid verliet hem zelfs hier niet. Zij was niet gelijk de Zon, die het oog verblindt, en voor wier hette men ontvlieden moet; maar haare schoonheid was die der Maan, wier glans men zich nimmer vermoeit te betrachten, en wier gelaat eene voortduurende vriendelijkheid belooft. Zij was niet prachtig, maar net gekleed; heur hair viel in groote zwarte lokken op haare schouderen neder, het morgenrood zat op haare lippen, en Freya bezielde iederen voetstap, iedere handeling. Als er geraas, twist en gekijf aan 's Konings tafel heerschte, 't geen in die tijden niet ongewoon was, terstond wierdt alles stil, wanneer zij binnen tradt, en zachte gewaarwordingen breideden zich over alle aangezichten uit. Was het er treurig, stil, vol mistrouwen, 't geen insgelijks niet zeldsaam aan Koninklijke Hoven is, zoo wierdt dit door haare komst verdreeven, en eene bedaarde blijdschap verving er de plaats van. Dikwijls zeide Asbiörn tot Hialmar: Ik begrijp | |
[pagina 211]
| |
u niet, gij ziet Ingeborg met oplettenheid aan; de Jonkvrouw is schoon, en gij verändert niet; en gij zijt tog alleen waardig deezen schat te genieten. Zij is gewis beminnelijk, antwoordde Hialmar, maar men moet haare keus niet voorkomen. Gij zult wel zien, dat zij zelve haare liefde te kennen geeft. - Dit is de wijs niet van jeugdige Jonkvrouwen. - Neen, in woorden niet, maar wel in houding. Voor dagelijksche oogen is de houding niet te bespeuren, maar aan een denkend oog ontgaat dezelve niet. Toen zij eens den hoorn aan Orwarodd toereikte, en hij dien, zonder haar aan te zien, in de hand vatte, maar voortging met den Koning te spreeken, en hem op dezelfde wijs aan haar terug gaf, zeide Asbiörn daarna tot hem: Hoe kondt gij zoo nabij de Walkyrie zijn, zonder getroffen te worden, en zonder haar zelfs eene gewoone beleefdheid te betoonen. Een man moet niet verwijfd zijn, antwoordde Orwarodd, en men bederft de vrouwen slechts met zoo veel werk van haar te maaken. - Maar is zij dan niet schoon? - Ja, het is een aardig meisje, maar er zijn er meer aardige, en binnen korte jaaren is dit voorbij. Eens begaf zich de Princes met haare Vrouwen, en met haar Vader en zijne Hovelingen, naar het bosch om nooten te plukken, gelijk in die dagen gebruikelijk was. De drie vrienden gingen volgens gewoonte samen, en spraken over de daaden der Vooröuders, en welken togt Orwarodd den volgen- | |
[pagina 212]
| |
den Zomer onderneemen zou. Ter zelver tijd hoorden zij een' klaagende maar zachten schreeuw. De Princes kwam met eenige haarer Jonkvrouwen aanloopen, en achter dezelve een schrikkelijk groote beer, die de Princes reeds zoo goed als genaderd was, toen Hialmar op hem af ging, en hem met al zijne magt om het hoofd vatte. Zij worstelden een weinig, en het dier beet Hialmar in de rechter hand. Maar Asbiörn schoot toe, en rende met zijn zwaerd in het ligchaam des beers, zoo dat hij dood nederviel. In de angst had de Princes zich als in Orwarodds armen geworpen. Hij droeg haar een end weegs, en toen hij haar in veiligheid zag, zettede hij haar neder. Maar zij bloosde zeer, en liep suel naar haare Jonkvrouwen terug. Van de zulke, zeide Orwarodd daarna, zou men zoo veel werk maaken, die noch zich zelve weeten te beschermen, noch dankbaar te zijn? Uwe Moeder was ook een vrouw, zeide Hialmar, dus moet men steeds met eerbied van de Kunne spreeken. Nu riep Gunhild, de Koningin, haare Dochter bij zich, en vroeg, of het haar niet toescheen, dat de man, die haar gered had, haar ook bezitten moest. Orwarodd! zeide zij, en wierdt geweldig rood. - Neen, Hialmar. - Nu spreidde zich een zachte blos over haare wangen, en haare zoo even ontroerde oogen wierden vriendelijk. Hialmar, mijne Moeder? Deeze Held denkt niet aan mij, en ik ben nog te jong om aan iemand te denken. - En dit hart voelt tog voor Hialmar. - | |
[pagina 213]
| |
Wie?... mijn hart?... dat voelt voor hem als voor allen. - Gij bedriegt u, mijn Kind; zoo dacht ik ook, toen ik Ynguar gezien had; maar een zekere vrees, die mij overviel als hij heen ging, en een zekere stoutheid, die, zonder mijn weeten, zich bij mij openbaarde wanneer hij kwam, leerden mij spoedig het tegendeel. Waaröm verändert gij van couleur? Doch laaten wij voor deeze reize hier niet meer over handelen. - De Koningin zocht sedert gelegenheid, om met den Koning over hunne Dochter te spreeken, en zijne denkenswijze uit te vorschen; want hij sprak nimmer van iets van dien aart, nadien hij er nimmer op dacht. Maar nu hij er zich over uitliet, sprak hij er een hoope over voor en tegen: waar van evenwel het slot was, dat zij met een buitenlandsch Koning in den echt moest treeden, daar het voor zijn' jongen Zoon gevaarlijk zijn zou, haar aan een magtig man binnenslands ter Vrouwe te geeven. De Koningin zweeg voor deeze reize, want zij wist wel, dat zij hem op een ander tijd van eene verschillende denkwijs vinden zou. Eenige jaaren achter één was nu alles stil geweest aan het Zweedsche Hof, en vrede heerschte in het Land, zoo wel als veiligheid omtrent vreemde vijanden, 't welk men alles aan de drie Zoogbroederen had dank te weeten. Te deezer tijd leefde Arngrim, een voornaam man in Westgothland; hij was gehuwd met Gudrun, eene Dochter van Koning Frode in Denemarken, en Vader door haar | |
[pagina 214]
| |
geworden van Aagantyr en elf andere Zoonen; maar deeze wordt inzonderheid genoemd, nadien hij de moedigste, dapperste en sterkste van hun allen was. Allen evenwel waren zij sterk en kloekmoedig, maar belaaden met de ziekte of raazernij, Berserkergang geheeten, die hen somwijlen overviel, en daar in bestond, dat zij in steen en hout, en 't geen zij slechts bereiken konden, beeten, in vuur en water sprongen, alles wat roodöm hen was sloegen en verbrijzelden. In zulk een' toestand stonden de oogen hun stijf in het hoofd, het schuim kwam uit den mond, de aderen en zenuwen zwollen op, en alle hunne trekken verdraaiden zich. Die kwaal ontstond buiten twijffel uit een verhit bloed, uit een' woesten aart, en uit een kwaad geweeten; want deeze Broederen verächteden de Goden, vertrouwden alleen op zich zelven en hunne eigene krachten, en hun wil was hunne wet. Als zij dus een' tijd lang geraasd hadden, wierden zij magteloos; een overvloedig zweet bedekte hun ligchaam, en een groote treurigheid over viel hen. 't Gerucht van Ingeborgs schoonheid, zachtmoedigheid en deugd kwam ook deezen Broederen ten oore. De oudste, Angantyr, wierdt terstond raazend van liefde; in zijne drift zwoer hij bij zijn zwaerd, dat hij haar bezitten zou, zij mogt willen of niet, of anders sterven. Zonder toeven wierdt er een schip uitgerust. In korten tijd kwamen zij met een' gunstigen wind te Sigtuna. Terstond sprongen zij aan land, en gingen denzelf- | |
[pagina 215]
| |
den avond in 's Konings zaal, juist toen hij aan tafel zat. Zij groeteden den Koning eene trotsche wijze. Hij vroeg, wie zij waren. Angantyr, het woord voor hun allen voerende, hernam: Ik ben Angantyr, bekend in de geheele Noordsche Waereld. Arngrim is mijn Vader, en Gudrun mijne Moeder, een Dochter van den Koning te Leire; en deeze zijn mijne Broeders. Ik heb veel van u hooren spreeken, zeide de Koning; maar wat is uwe boodschap? Nooit hoorde ik eenig gastvrij man eene zulke vraag doen, antwoordde Angantyr, eer een vreemde nog was neêr gaan zitten, of zich verzadigd had; en weinig moeten 's Konings mannen weeten te leeven, die niet oprijzen, en ons plaats maaken. Toen stond Hialmar en elf met hem op, en zetteden zich op de andere bank: waar na Angantyr en zijne Broederen zich op de verlaatene nederwierpen. Zij tasteden onophoudelijk in den schotel. Gekookt, gebraaden, gezouten vleesch verteerden zij door elkaâr met eene verwonderlijke vaerdigheid; en knaagden alles af tot aan het been; maar visch en groenten weezen zij met verächting van de hand, en het scheelde weinig, of zij wierpen het aan het hoofd der geenen, die het rond droegen. De Koning liet Ingeborg binnen treeden, en voor de nieuwgekomene gasten inschenken. Zij wilde dit niet gaarne doen: zoo, dat haare Moeder er haar toe aan moest zetten. - Het gerucht heeft mij zoo veel kwaads van dien Angantyr en zijne woeste Broederen ver- | |
[pagina 216]
| |
meld; in 't bijzonder moeten zij onbeleefd tegen de Kunne zijn. Het gerucht bedriegt somwijlen, zeide de Moeder; en, zo het ook in alles waarheid spreeken mogt, zoo moeten wij tog hunnen stand en de gastvrijheid eeren; en zij moeten u wel met rust laaten aan uwes Vaders zijde. Door zulke toespraak ging Ingeborg eindelijk, hoewel met matte schreden en een beklemd hart. Nu reikte zij den hoorn aan Angantyr, en keerde daarbij het aangezicht zijdwaards. Terwijl hij het nam, klemde hij haaren vinger, en streek haar met de hand over het aangezicht. Zij wierdt rood als bloed. Maar hij vattede haar met zijne sterke armen, trok haar neder op zijne knie, en omhelsde haar, niet tegenstaande al wat zij deed om hem af te weeren. Ik heb, zeide hij tevens, eene gelofte gedaan van dit kleine meisje te trouwen; en over deeze gelofte heb ik geen berouw, want zij staat mij voortreffelijk aan; ik hoop dus, Koning Ynguar, dat gij mij mijne roemrijke aanbieding niet af zult slaan. Allen zweegen in de zaal; schrik en angst had hen allen beklemd; want Angantyrs naam was vervaarlijk, en de gastvrijheid heilig. Orwarodd was toen uit op zijn' gewoonen kruistogt, Asbiörn lag ziek, en Hialmar zweeg; want hij wachtte op 's Konings woorden. Met eene beevende stem zeide eindelijk Ynguar: Op deeze wijze wint men geen Koningsdochteren, noch vindt men toegang tot haare harten. - Wilt gij Ja of Neen antwoorden? bromde toen Angantyr; en is het u on- | |
[pagina 217]
| |
bekend, dat Koningsdochteren met het zwaerd gewonnen worden, en dat men haar toedrinkt in de bekkeneelen haarer Vaderen? - Neen, dit is ondraagchelijk! riep Ynguar, en wierdt voor de eerste reize in zijn leven van harte gramstoorig; zal dan niemand van mijne Kampvechters dien snorker antwoord geeven? Die zich met hem in een' tweekamp waagen wil, zal mijne Dochter ter belooning hebben. Toen stond Hialmar op, en zeide: Berserk, ik eisch u uit tot een tweegevecht op Samsöe, eene onverdachte plaats, om elkander daar, na verloop van eene maand, te ontmoeten. Nu stond Angantyr op, en zette de Princes op den bodem: Wilt gij, Onderblijfsel, mij ontmoeten? Ik ben niet gewoon tegen Onderblijfsels ten strijde te trekken; maar daar gij uw leven tog moede zijt, zoo wil ik u ook het vermaak wel gunnen van het te derven. En gij, aardig meisje, zult mijne belooning worden: want door zijn hart zal ik mij den weg tot u baanen. - Hier hieldt Ingeborg de handen voor haare oogen, en weende. - Ik denk tog niet, dat gij dien jongen, die nauwelijks hair op de kin heeft, hooger acht dan mij. Hij verheft zich op het behaalen van eenige overwinningen; maar over wien? over eenige ellendige Finnen. En indien gij hem hoog acht, zoo zult gij er ras toe komen, om mij nog hooger te achten, wanneer ik zijn ligchaam zal gegeeven hebben tot een aas voor raaven en kraaijen. Nu ging de Princes naar buiten, en stortte zich in de armen haa- | |
[pagina 218]
| |
rer Moeder. Alles is verlooren, riep zij, Hialmar sterft. Lang had de Koningin noodig, eer zij haar alles had doen verhaalen; de hevige en herhaalde zuchten braken dikwijls haare reden af. De Moeder troostte haar zoo goed zij konde; erkende, dat Angantyr een groote Kampvechter was, maar voegde er bij, dat hij niet onöverwinnelijk was, dat niets onmogelijk was voor Hialmars dapperheid, en dat de vreugd zoo veel te grooter zijn zou, als hij bekroond met overwinning en eer terug kwam. Van zijne dapperheid ben ik zeker, antwoordde de Dochter, en zijne liefde tot mij zal dezelve daarënboven aanvuuren - en hier sloeg zij de oogen neder met die beminnenswaardige schaamte, die aan de schoonheid eerst haare rechte waardij geeft; - maar mijn hart is zoo zwaar, het voorspelt mij iets kwaads. Mijne Dochter, hernam de Moeder al grimlagchend, dit voorgevoel zegt niets anders, dan dat gij bemint. Intusschen hadden Angantyr en zijne Broederen zich terstond weg begeeven, snuivende van gramschap. Een snel zeilende Kog wierdt zonder uitstel afgezonden, om Orwarodd op te zoeken, en hem te bidden van oogenblikkelijk t'huis te komen: want hem had Hialmar uitgeleezen tot zijn' Metgezel, daar er weinig hoop was, dat Asbiörn in dien korten tijd herstellen zou. Deeze Held was zeer ongeduldig; want, zeide hij, waarde Hialmar, ik had beslooten u in leven en dood te volgen, en nu kan ik niet eens van het genoegen getuige zijn, 't welk gij in | |
[pagina 219]
| |
den omgang uwer Ingeborg geniet. Hialmar troostte hem, zoo goed hij konde, met de hoop van weder gezond te worden, en dan met hem mede te gaan; en, zo dit al niet geschiedde, ten minsten daar mede, dat Asbiörns geluk hem volgen zou, en met de vreugd, die zij beiden gevoelen zouden, als hij weêr, met overwinning en eere bekleed, terug kwam. De Koning en de Koningin wilden, dat de bruiloft terstond gehouden zou worden, en Ingeborg was daar toe ook niet ongeneegen. Maar Hialmar zeide: Ik moet de belooning niet ontvagen, eer ik ze verdiend, en de Princes verlost heb van mijnen afschuwelijken Mededinger. Mij als Minnaar te derven, zal haar hard vallen, maar nog harder, mij als Echtgenoot te derven. De magtige As verhoede dit! viel de Princes hem met aandoening in de rede; uw dood is mijn dood, uw leven mijn leven, waarde Hialmar; ik zal u niet overleeven. De maand liep spoedig ten einde, en scheen aan het minnende paar slechts een enkele dag. De Princes naaide in dien tijd een zijden pantsier voor haaren geliefden Hialmar. Het was drievoudig genaaid, en zoo veel steeken, zoo veel goede wenschen. Nu kwam het geduchte uur, dat Ingeborg van haaren dierbaaren scheiden moest. Asbiörn liet zich naar boven draagen in 's Konings zaal. Mijn vriend, zeide hij, waaröm deed gij mij dit, waarom stelde gij den tijd zoo kort, waaröm mogt ik u niet volgen? Ach! zo gij omkoomt, heeft mijn | |
[pagina 220]
| |
leven ook een einde; liever met u in Haels verblijf, dan in 's Konings zaal. Maar waaröm mij treurige voorstellingen gemaakt? Uwe dapperheid is mij een borg voor uw leven en voor het mijne; wat spreek ik van mijn leven? dit is niet kostbaar, gelijk het uwe; geen Bruid zal om hetzelve weenen. Hier barstte Ingeborg in een' vloed van traanen uit, zij hing zich aan haares Minnaars hals, de doodskleur trok zich over haar ligchaam, het aangezicht alleen was vuur; zij sidderde, maar het hart brandde in haar. Zelve trok zij hem het pantsier aan, reikte hem schild en zwaerd toe, en zettede den helm op zijn hoofd. Gaa, Hialmar, zeide zij, haare krachten verzamelende; gaa heen, waar deugd en eer het u gebieden; mogen de Goden u geleiden, en liefde de doodelijke schoten afweeren! Freya zende dezelve terug op uwen vijand! De Held wierdt ook aangedaan, hij beminde, maar hij was aangedaan als een Held. Mijne liefde zal mij leeren vuurig, maar tevens bedachtsaam te strijden, en ik zal uwer waardig terug keeren. - Gij zijt reeds mijner waardig, en Angantyr verdient niet uwe overwinning te vergrooten. Hier vloeiden wederöm traanen. Waarom draalen wij zoo lang, riep Orwarodd; door vrouwen-geschrei worden wij zelven tot vrouwen; daar door wordt Angantyr niet overwonnen. Helden zijn ook menschen, zeide Asbiörn, en wee den Held, die vergeet dat hij een mensch is! Ynguar was aangedaan, omdat zij het allen waren; | |
[pagina 221]
| |
hij moest er zich echter als toe dwingen, en na hun vertrek ging hij schaak zitten speelen. Gunhild weende, als Moeder, als Koningin, als Vrouw. Hialmar zeide hun allen vaarwel op eene deftige wijze; zijne Ingeborg omhelsde en kuste hij, en verzocht haar niet te zeer te verlangen, daar hij binnen korten tijd weêr bij haar zou zijn. Hier zullen wij nog geen afscheid neemen, antwoordde zij, ik volg u tot aan het schip, en ik zoude u tot Samsöe volgen, zo het niet tegen uw belang was, en het mij betaamde; de woeste Zee zoude mij niet afschrikken. Zij volgde hem tot vlak bij Agnasit. Diep smertte het Asbiörn, dat hij niet mede kon gaan. Nu zoude Hialmar het schip beklimmen. Bij het afscheid drukte Ingeborg hem in haare armen, en de Held had al zijnen moed noodig, om door de smert niet overweldigd te worden. Zij stak zelve een' gouden ring aan zijnen vinger, en zong een lied, waar van de inhoud was, dat hij haar nimmer vergeeten moest, zoo dikwijls hij op den ring zag, en zich daar bij herïnneren, wel dapper, maar tevens bedachtsaam te strijden. De Held sloot haar in zijne armen, en gaf haar duizend kussen. Angantyr is zoo vervaarlijk niet, zeide hij, ik heb reeds even zoo felle vijanden overwonnen. Ik had dien ring niet noodig, om mij Ingeborg voor den geest te brengen, want zij vervult mijne geheele ziel. Nu ging hij aan boord. De Princes stelde zich nog eenigermaate gerust, zoo lang zij hem in het oog kon- | |
[pagina 222]
| |
de houden, doch toen dit voorbij was, zuchtte zij deeze woorden uit: Ach! ik zie Hialmar nimmer weder! en viel magteloos in de armen haarer vrouwen. Nu ging het schip met volle zeilen: de wind was gunstig. Ik ben blij, zeide Orwarodd, dat wij van die Jonkvrouw ontslagen zijn; zij is geschapen om mannen in vrouwen te veränderen. Ik heb wel gedaan van mij niet te laaten bemeesteren van deeze vijandinnen der deugd. Noem ze zoo niet, zeide Hialmar, zij moedigen onze dapperheid aan, en verzachten dezelve. Zeg liever, viel Orwarodd hem met drift in de rede, dat zij onze dapperheid vermoorden, ze tot blooheid maaken, ja in een niets veränderen. - Dit zal Angantyr ondervinden: Angantyr, wien ik zonder mijne liefde nooit in het strijdperk ontmoet zou hebben; want van Moeders zijde is hij een Deen, en mijnes Vaders woorden zweeven mij voor den geest. Na weinig dagen zeilens kwamen zij te Samsöe aan, doch geen Angantyr, of Broederen van hem, waren hier te ontdekken. Dus gingen zij landwaards in, en lieten hunne mannen op het schip terug. Om den tijd door te brengen en beweeging te doen, traden zij het bosch in, met het voorneemen van brandhout te hakken. Intusschen verscheenen Angantyr en zijne Broederen. Over de laatsten kwam de Berserkergang, en zij beklommen het schip, en sloegen ieder een' man dood. Ter zelver tijd kwamen de twee Helden | |
[pagina 223]
| |
uit het bosch terug, op welken de anderen aanliepen, grijnzende en schreeuwende als onzinnigen. Angantyr alleen was zich zelven meester. Hij wist, met welken Held hij te strijden had, en Ingeborgs schoonheid maakte hem verstandig. Nu vroeg Hialmar zijn' vriend, wat hij voor het grootste aanzag: tegen Angantyr alleen te strijden, of tegen al de overige elven. Hij antwoordde zonder draalen: Angantyr weegt alleen tegen de elven op, en daarënboven nog tegen zulke elven. Dan zal ik ook tegen hem strijden, antwoordde Hialmar; want gij hebt geen Ingeborg om voor te strijden. Ook begeere ik dezelve niet, hernam Orwarodd; ik vecht omdat het mijn vermaak is. Stil zeide Hialmar bij zich zelven: Om mijn' vriend te helpen, zoude Asbiörn gezegd hebben. Toen zij elkander naderden, riep Orwarodd: Op mij, gij Kampvechters! doch zo gij mannen van eer zijt, slechts één te gelijk. Dat spreekt van zelve, riepen zij eenpaarig. Maar toen de raazernij hen begon te verlaaten, verlooren zij ook hunne krachten: want Orwarodd verkreeg eene vrij gemakkelijke zege, en had geen andere moeite, dan die, welke de geduurige houwen hem moesten veröorzaaken. In 't kort, zij lagen allen dood voor zijne voeten. Maar Hialmar vondt grooten tegenstand. Angantyr hieuw met overleg; hij hieuw zwaare houwen; hij ontweek behendig, en de strijd met hem duurde even lang, als met al de overige elven. Ten laatsten lag ook hij dood op de aarde uitgestrekt. Nu stond Orwa- | |
[pagina 224]
| |
rodd op een' steen, moede en stout. Hoe is het met u, Zoog-broeder? Mij dunkt, dat Hael op uwe lippen zit. Hialmar antwoordde in een' Zang, dat hij zestien doodelijke wonden had, en dat zijn noodlot daar door veröorzaakt wierdt, dat hij, tegen zijns Vaders vermaaning, er met één' gestreeden had, die van Deensch bloed was. Hij beklaagde zich niet over het verlies zijnes levens, maar slechts dat hij Ingeborg moest missen; hij troostte zich echter hier mede, dat hij in Freya's zaal weder met haar zou verzameld wordenGa naar voetnoot(a). Hij badt zijn' vriend, haar den ring te brengen, en zijn lijk naar het Vaderland terug te voeren, om daar aan Ingeborgs zijde gelegd te worden. Zoo zeker was hij, dat zij hem niet overleeven zou. En hieröp boog hij het hoofd, zeeg neder, en gaf den geest, want al zijn bloed was hem ontloopen. Toen Orwarodd wat uitgerust had, ging hij bij de boëren, die er het naaste bij woonden, nam eenigen van hun te hulp, wierp eene hoogte op, en plaatste Angantyr en deszelfs Broederen daar in, met hunne volle rusting en hunne kleederen. Het ligchaam van Hialmar bewaarde hij vervolgens door zout voor het bederf, en zeilde weg, vier mannen van Samsöe met zich mede ge- | |
[pagina 225]
| |
nomen hebbende. Een Samsöesch boer zettede zich, een weinig, vóór zijn vertrek, in eene boot, en begaf zich naar Leire, waar hij aan Koning Frode te kennen gaf, hoe het zijnen Kleinzoonen gegaan was. Orwarodd had geen zoo goede terug komst, als heenvaart. Na eenigen tijd door de woeste baaren geschokt te zijn, dreef hij eindelijk te Leire binnen, waar hij terstond onbeschroomd aan land stapte, en zich onmiddelijk in 's Konings zaal begaf. Mijn Heer, zeide hij, de gramschap der Goden heeft mij hier heen gevoerd; anders was ik niet gekomen. Hier ziet gij Orwarodd, die in den strijd uwe Kleinzoonen geveld heeft. Nu kunt gij u wreeken, indien gij wilt; maar staa mij eerst toe, eene belofte aan mijn' afgestorven vriend te vervullen, zijn lijk naar Sigtuna te brengen, naar zijne Geliefde; vervolgens zal ik op Kampvechters woord terug keeren, en mij onderwerpen aan al wat gij over mij wilt laaten komen. Nu nam Neri het woord, Neri, die om zijne wijsheid eene der hoogste plaatsen aan de tafel des Deenschen Konings verkreegen had: Mijn Heer, het is niet noodig u te vleiën, want uwe daaden kunnen het onderzoek der verstandigen doorstaan. Orwarodd heeft niets anders gedaan, dan wat elk eergierig man verrichten moet; hij heeft zijn' vriend gevolgd, hij heeft in een' tweekamp uwe Kleinzoonen overwonnen. Hoewel mijn Zoon zich in het Zoog-broederschap bevindt, zoo kan ik echter, zonder vrees van berispt te worden, vrij uit zeggen, dat het uit waa- | |
[pagina 226]
| |
re Helden bestaat, uit de drie Helden-volken van het Noorden. De dood heeft reeds hunne verëeniging verzwakt, maak gij ze niet geheel te niet. De oude Koning antwoordde met eene eerwaardige stemme en houding: Vrees niet, Neri; ik zal in mijn' ouderdom den goeden naam niet verspillen, dien ik in mijne jeugd verworven heb. Dapperheid en trouw bewonder ik, ook bij mijne vijanden. Gij hebt uw plicht gedaan; Orwarodd! In uwe plaats zoude ik hetzelfde gedaan hebben. Zie Leire voor Sigtuna aan; en zo mijne jaaren het niet verhinderden, zoo zoude ik bidden, om in uw Broederschap opgenomen te worden. Nooit heeft een Deensch Koning tot nu toe iets laags bedreeven. Streef gij er na, om de vriendschap in stand te houden, welke uw gezelschap tusschen de drie Volkeren heeft begonnen te stichten, en laat Deensch, Noorweegsch en Zweedsch één zijn. Met hoe veel achting Orwarodd ook in Leire bejegend wierdt, zoo begaf hij zich tog bij den eersten gunstigen wind van daar weg. Mijn plicht is mijnen dooden vriend te volgen, zeide hij, en niet de vermaaken in de zaalen der Koningen. Toen hij Sigtuna naderde, liet hij aan Ingeborg zeggen, dat hij en Hialmar terug kwamen, maar dat niemand, dan zij, dit voor eerst moest weeten. Ik wil, zeide hij, haare trouw beproeven; die zal wel zijn, als van alle vrouwen. In den nacht begaf hij zich derhalven aan land, en in den morgenstond naar haare Jonkvrouwen - wooning, die aan het | |
[pagina 227]
| |
einde der Stad gelegen was. Hij liet iemand vooruit gaan, om te zeggen, dat zij gekomen waren. Hij volgd zelf, het lijk van Hialmar draagende. Toen de bode binnen kwam, zat de Princes juist aan een zijden onderkleed voor haaren beminden te borduuren. Op Hialmars naam stond zij spoedig op, wierp naald en draad weg, en liep met uitgestrekte armen naar deur, in de opening van welke Orwarodd het doode ligchaam voor zich hieldt. Zij omhelsde het, leide haaren mond op dien van Hialmar, en, zonder een woord te spreeken, verstijfde zij in hetzelfde oogenblik, en stierf. - Ja, zij beminde hem, zeide Orwarodd, dit had ik van geen vrouw gedacht; maar zij is ook zeer zeker de eenigste in haar soort; ik wil de proef niet neemen van deeze gevaarlijke Kunne. Hier op meldde hij dit aan den Koning en de. Koningin. Zij was ontroostbaar. De Koning zeide, dat het jammer was, dat het zich zoo had toegedragen, en boodt hem dubbele eere en magt aan in vergelijking van voorheen: 't geen Orwarodd ook aanvankelijk aannam. Deeze wierp toen een prachtigen grafheuvel op, en leide de ligchaamen der twee geliefden er in neder, in dezelfde houding als bij haar dood. Al de toen leevende Skalden verëeuwigden hen; allerlei soort van snaarenspel vergezelde hunne begraaffenis. Maar 't geen dezelve het plegtigste maakte, was, dat Asbiörn, de getrouwe Asbiörn, die nog niet volkomen hersteld was, zich op hun graf doorboorde. - Ik | |
[pagina 228]
| |
wil, ik moet mijne gelofte houden; grooter blijdschap geniet men in de wooningen des doods bij dit geliefde paar, dan aan Ynguars Hoer - Orwarodd zelf kreeg een' afkeer van Sigtuna; zijne gestorvene vrienden zweefden voor zijne oogen. Hij gaf al de eer en magt, die hij genoot, terug, zoch den krijg in vreemde landen, en stierf eindelijk in Rusland na verscheiden zonderlinge ontmoetingen. |
|