Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 5
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Gyrithe,
| |
[pagina 126]
| |
hij zucht naar mij, en echter ontvliedt hij mij en mijn geboorteland, ver heen in het vreemde Rusland. Princes, viel Alfhild naar in de rede, hij maakt zich des Vaderlands en uwer waardig in vreemde Gewesten; daar versterkt hij zijn' moed, daar oeffent hij zich in die dapperheid, die in 't vervolg de vijanden zal doen sidderen, en gevangenen voor uwe voeten zal leggen. Hij verövert Denemarken in Rusland. Zo hij zich aan de ruste overgaf, zo hij de wellusten genoot, die hem Schonen, zijn Vooröuderlijk Rijk, aanbiedt: dan, Gyrithe, dan eerst was hij uwe verächting waardig, en dan zoude ik u zelve raaden, hem met onverschillige oogen in de armen eener andere te zien. Maar nu - nu, zeide de Princes met drift, moet ik mij terstond overgeeven, hem eene boodschap toezenden, en hem laaten weeten: Gyrithe sterft van verlangen, koom, vlieg, of anders ijlt zij zelve in uwe armen! - De Gothen verwoesten het Rijk uwer Vaderen. Jutland is een roof der Saxers. Zelve worde ik in een' afgelegen hoek mijnes lands gedrongen; Hunding, de eerste van zijn' stam, bezit het Lethra-Slot; en ik, in wier aderen het bloed van zoo meenig een Koning vloeit, die van de Goden zelven afstam; ik, die alleen het recht tot den troon heb, ik worde bespot, uitgelagchen, gehoond, vergeeten; laag ben ik evenwel met dat alles nog niet. Neen, Odin, vrees niet, uwe Dochter zal u geen schande aandoen; gij zijt mijn Stamvader, mijn Voorstander, | |
[pagina 127]
| |
mijn Koning, en mijn God. Zo ik hier niet als Koningin gebieden kan, zoo kan ik sterven; en hier door koom ik tot uwe wooning; alle waare Deenen, alle bewooners van Walhalla, zullen mij daar dienen. Eene Walkyrie zal ik dan worden. Dan zal ik u aanschouwen, gij groote Held, Alf, mijn Vader, en gij zult door mij gekend worden; dan zal Alfhild vriendelijk, moederlijk en stout op mij zien. Zij zal mijn besluit prijzen; ach Alfhild, waaröm denkt gij niet als uwe Naamgenoote? - Verwijt mij niet, antwoordde zij, dierbaare Gyrithe, dat ik onëdel denke. Het is verre van mij, uwen moed te willen onderdrukken, of u te weêrhouden van Haldan tot het verlossen van Denemarken aan te zetten; dan moest ik geen Deensche zijn, en vervloekt zij een ieder, die zijn Vaderland niet bemint. Nastrond heeft geen slangen genoeg om er hem mede te straffen. Maar als Echtgenoote vermoogt gij meer op Haldan, dan als Minnaaresse. Door u verkrijgt hij het recht, om zijn Land te veröveren, het van de Koninkjens te zuiveren, en er de vreemden uit te verdrijven. Wat recht heeft anders een Schoonsche Koning tot het geheele Denemarken? U behoort het toe, en zo gij hem uwe hand geeft, zoo geeft gij hem ook het Rijk. - Neen, beminnelijke Alfhild, gij dwaalt, Minnaaressen vermogen altijd meer dan Vrouwen; doet Haldan het tegenwoordig niet, zoo doet hij het nog minder in 't vervolg. Laat hij slechts strijden en overwinnen, zoo is hij van de | |
[pagina 128]
| |
belooning verzekerd. Zijn recht bestaat in mijne liefde. Is mijne belofte niet het zelfde als mijne hand? Is hij geen Deen? Elke Deen heeft immers recht om vijanden te verdrijven, om vreemde Tyrannen te verjaagen, om inlandsche-Oproerigen t'onder te brengen. Hij vertoone zich slechts, en ik ben verzekerd, dat de vijand vlucht. Dat vuur, dat in zijn hart smeult, zal een vuur van gramschap zijn, om onze zwakke vijanden met schrik te vervullen. Maar waaröm toeft gij? waaröm besproeit gij eene vreemde aarde met dat bloed, dat beter voor uw Vaderland stroomen zou, en aldaar in zegeningen en zaligheden over het zelve neêr zou druipen? Doch - en hier zweeg de Princes eenige oogenblikken, - meer dan dierbaare Alfhild, gij, die van kindsbeen af met mij zijt opgevoed, gij, die zoo edel denkt, gij bedriegt u alleen om dat gij nooit bemind hebt; laaten wij dus dit gesprek afbreeken, en daarëntegen met verëenigde gebeden bij Alvader aanhouden, dat Haldan spoedig, overwinnend, onbeschadigd, en met zijne oude denkenswijze terug moge komen; en ik ben zeker van Denemarkens en mijn geluk. Zij ijlden hieröp naar het altaar, dat in het heilige bosch, digt bij de wooning der Princes, was opgericht. Daar wierp zij zich neder, en badt aldus: Gij groote Regeerder der Waereld, gij die alles aanschouwt en weet, gij weet ook, dat ik Haldan beminne, maar enkel wegens zijne dapperheid en Vaderlandsliefde; en dat deeze in mijn hart de liefde | |
[pagina 129]
| |
tot hem, ook tot allen, overtreft. Geef hem dezelfde liefde; onderhoudt zijnen moed; laat hem ijlen, om mij, zijn Vaderland, zijne eigene eere te redden; laat hij de vijanden slaan, laaten de Tyrannen voor hem ontroeren; laat hij zijn Volk beminnen; laat hij steeds bedenken, dat het bestond eer er Koningen waren; en laat hij zich steeds als een' waaren Deen betoonen. Maar is dit zijne gezindheid níet, dan sterve hij eerloos, en niet voor zijn Vaderland, en laat mij geen traan om hem vergieten! Alfhild badt om zijne spoedige terugkomst, om verändering in de denkenswijze der Princes, om geluk en overwinning voor hun beiden. Zij geloofde, dat de liefhebbende Echtgenoot meer verrichtte dan de vuurige Minnaar. Toen het gebed volbracht was, hoorde men een vreesselijk geschreeuw van raaven, en in het zelfde oogenblik vloogen er vijf over het bosch. Weest gegroet, gij vogelen van Odin, riep de Princes vol blijdschap, gij kondigt de overwinning mijner Landslieden, en den ondergang der vijanden aan; gij verheugt u over het slagveld; vijf is uw getal, gelijk dat der Tyrannen, die in de ingewanden van mijn dierbaar Vaderland woeden. Ach mogt gij hun vleesch reeds van één scheuren! mogt morgen reeds de dag zijn, dat gij hunne oogen uitgroeft, en hun hartebloed dronkt! dan zouden de echte Zoonen des Lands zich verheugen, dan, wanneer zij het loon, dat zij waardig zijn, ontvangen. - Vriendin, zeide Alfhild, gij spreekt naar onze gewoon- | |
[pagina 130]
| |
tens en zeden; ik ben te gering om dezelve te veröordeelen, maar zij komen mij een weinig hard voor. Zijn vreemden, oproerigen, boozen, dan ook geen menschen? Hebben zij ook geen rechten? Moeten er ten hunnen opzichte geen plichten betracht worden? Jegens onze slaaven zijn wij tog medelijdende. Ik kan mij niet uitdrukken, gelijk ik wilde, en gelijk ik denk; maar dit hart heeft veel tegen deeze gewoonte; het heeft altijd smerte gevoeld, het ongeluk van anderen, ook van vijanden; en hoe wenschte het, dat de mon[...] der schoone Gyrithe zich alleen mogt openen in vriendelijke gevoelens: ik ben ook ten vollen overtuigd, dat deeze hevige woorden uit mijner Gyrithe's tegenwoordigen beklemden toestand voortspruiten, en dat zij zelve de eerste zou zijn, die mededogen met haaren vijand oeffende, wanneer zij hem in de ellende zag, en wanneer hij zwak, en zonder vermogen van haar te benadeelen, voor haare voeten lag. - Ik bemin uw goed hart, antwoordde de Princes, maar zelfs eene medelijdende gedachte voor verraaders, voor vijanden van het Vaderland, is misdaad. Goed tegen de boozen te zijn, is boos te zijn tegen de goeden. Straf, hardheid, is goedertierenheid. Onze Vaderen, de wijssten onder alle menschen, hebben ons bevolen dus te denken; zoo zingt Odin zelf in zijn Hoog - lied. Een sterke, een eeuwige, een onüitroeibaare haat zal mijn hart bezielen tegen de vijanden der Deenen. Maar genoeg, laaten wij thans gaan. Terwijl zij beide | |
[pagina 131]
| |
nu het heilige bosch wilden verlaaten, hoorden zij een sterk geritsel in de struiken, en stemmen, welke zeiden: Schielijk, laaten zij ons niet ontkomen. In het zelfde oogenblik vonden zij zich omringd van eene meenigte gewapende mannen. Alfhild schreeuwde, en wilde door hen heen dringen, maar zij hielden haar vast. Zij weende, zij badt, zij stelde hun voor, dat zij slechts eene zwakke ongewapende vrouw was; zij wierp zich voor hunne voeten; op 't laatst wierdt zij woedend, en wilde zich uit hunne handen los scheuren, maar zij sloegen en bonden haar. Gyrithe bleef staan, en zag op hen met een oog vol majesteit. Vermeetelen, zeide zij, wie maakt u zoo stout om den vrede te breeken, en in dit heilig bosch geweld te oeffenen? Uwe kleeding, en nog meer uw gedrag, bewijzen, dat gij geen Deenen, maar vreemden zijt. De Aanvoerder tradt voor uit, en zeide: Princes, want uw moed verzekert mij dat gij dat zijt, wij zijn Saxers; onze Koning heeft ons bevolen u tot hem te brengen, om u door zijne hand, en door het aan uwe voeten leggen van Saxen en Denemarken, gelukkig te maaken. Hij mij gelukkig? antwoordde de Princes met eene ernstige stem; hij kan mij niet gelukkig maaken; en boven dien, wie heeft hem gebeden, mij tegen mijn' wil gelukkig te maaken? Zeg aan uwen Heer, dat Gyrithe liever ongelukkig wil zijn met een' anderen, dan gelukkig met Siwar; dat een Deensche Princes zich door geen' Saxischen roover laat dwingen. En | |
[pagina 132]
| |
gij, vermeetele, ik beveel u te vertrekken, en mij en mijne vriendinne den vrijën weg te openen. De Saxische Aanvoerder lachte, en zeide: Gij spreekt, als of gij in uw Paleis waart, midden onder de uwen; maar wij moeten het bevel onzes Konings volgen, 't welk luidt, om u met of tegen uwen wil tot hem te brengen. Bedenk u dus niet lang, want de tijd is kort; en ongaarne zoude ik den eerbied ter zijde zetten, dien ik aan uwen stand en uwe Kunne schuldig ben. Nu, Odin straffe u, zeide de Princes met drift, Thor laate zijn' blixem op u en uwen Koning vallen; maar eer gij mij met uwe onreine handen aan zult raaken, zal ik zelve met u mede gaan, en ik zal uwen Koning leeren, hoe hij naar Koningsdochteren vrijën moet, en dat Deensche Princessen zich door geen bedreiging laaten verschrikken. De Goden zullen mij en hunne eere wreeken, en hij zal ervaaren, dat hij Denemarken niet heeft veröverd, om dat hij twee onverzelde vrouwen verrast heeft. Maar ik gaa niet, eer mijne vriendin wordt los gelaaten. Haare majesteit, haare schoonheid, maar meest zijns Konings bevel, om met zachtzinnigheid te werk te gaan, brachten te weeg, dat hij terstond aan haare begeerte voldeed. In korten tijd waren zij aan het strand, waar zij en Alfhild in een Saxisch schip moesten treeden, 't geen haar spoedig naar het gehaate land voerde. De Koning ging haar met groote statie te gemoet, en geleidde haar zelf bij de hand naar zijn Slot. Een' geruimen tijd was hij zeer | |
[pagina 133]
| |
vriendelijk tegen haar, hij badt, hij deedt voorstellen, want hij wilde haar gaarne met goedheid winnen, om zich daar door de harten der Deenen te verwerven, en hen geneegen te maaken, om zich zijner heerschappij te onderwerpen; maar tevens had hij vast beslooten, om geweld te gebruiken, indien goedheid niet helpen wilde, daar het een zaak van al te groot belang voor hem was, door haar bezit recht op het Deensche Rijk te bekomen. Behalven Alfhild was ook haare Zuster Ulfhild, beide Dochters van Biartmar Jarl, met de Princes opgevoed. Zij was aan haare Zuster zeer ongelijk van aart: want zoo vriendelijk, zachtzinnig en oprecht als de eene was, zoo hoofdig, valsch en ongevoelig was de andere. Intusschen kon zij zich echter zoo minzaam aanstellen, dat veelen haar een' beteren inborst toeschreeven, dan aan haare Zuster. Aan deeze Zuster misgunde zij zeer de voorkeur, die zij bemerkte dat dezelve boven haar in de vriendschap der Princes genoot. Dit maakte, dat zij gewillig het oor geleend had aan den voorslag des Saxischen Konings, om de Princes te overvallen, vooräl daar hij haar boven dien aanzienlijke belooningen had toegezegd, mitsgaders een huwelijk met Hildiger, die van Moeders zijde Broeder van Haldan was, en aan deezen ook Funen in leen te geeven. Zij was het dus, die hem liet weeten, dat de Princes dikwijls naar het heilige bosch ging, somwijlen alleen, en somwijlen slechts door één' of twee gevolgd. Zoo dra de Princes te Rerich ge- | |
[pagina 134]
| |
komen was, waar zich toen de Saxische Koning ophieldt, zondt hij spoedig een gezantschap naar Seeland, om aan het Volk der Princes te laaten weeten, dat zij bij hem was, en hen tot zich te ontbieden, om haar mede gezelschap te houden. De meesten verscheenen, maar niemand met meerder gretigheid dan Ulfhild, Rolf, de Voedstervader der Princes, en Amund, Odins Priester. Ter plaatse, waar tegenwoordig Saltöe ligt, gingen zij scheep. Bij hunne aankomst vonden zij haar allen onbeweegchelijk. Amund, die zich verbeeldde, dat bij deeze gelegenheid de Odiniaansche leer zich wijd en zijd in Duitschland uit kon breiden, drong sterk op haar aan, stelde haar de magt van Siwar voor; het geluk, dat twee zoo strijdbaare, en elkaâr zoo veel vijandschap toedraagende nabuurige Volkeren, als de Deenen en Saxers, nu onderling verëenigd konden worden; de verdiensten, die zij zich verwerven zou in het uitbreiden der leere en des Godsdiensts haarer Vaderen. Wie weet misschien, zeide hij, of niet de Saxers er in 't vervolg toe komen zullen, om Odin in plaats van Irminseul te dienen, welk eene eere voor den Deenschen naam! Gij zelve konde dan op eene plaats onder de Godinnen hoopen, eene nieuwe Freya wordt mogelijk in u aanschouwd. Ik haak niet naar deeze eer, hernam de Princes; het is meer dan overvloedig voor mij, dat Alf mijn Vader was, en Alfhild mijne Moeder; hun spoor wil ik betreeden, en als eene Deensche leeven en | |
[pagina 135]
| |
sterven. Ik er toe behulpsaam zijn, dat de Duitschers Denemarken zouden bemagtigen? Met mij de Deensche naam een einde neemen? Duitsche liederen op mij gezongen worden? Balden, en geen Skalden, hunne stem op mijne grafhoogte verheffen? Door mij Irminseul gediend worden? Want te vergeefs vleit gij u met eene valsche hoop. Elke Godsdienst heeft zijne grenzen, en ieder Volk zal zijne eigene Goden eeren. Daal ook in uw hart, en daar zult gij vinden, dat uw eigen eer en voordeel u misschien meer daar toe beweegen, dan ijver voor de Goden. Princes, riep de oude Priester, geheel buiten zich zelven, gij beleedigt mij; ik ben geen huichelaar, maar een oprecht aanbidder van mijne Goden. Ik beschuldig u deswegen niet, antwoordde Gyrithe; maar men wordt in der daad dikwijls door andere oorzaaken gedreeven, dan men zelf zich verbeeldt; de weezentlijke liggen zoo diep in onze harten begraaven, dat men ze nauwelijks vindt. Zekerlijk zijt gij een eerlijk man; ik en een iegelijk houden u daar voor. Gij meent uit zuivere oogmerken te handelen, maar diep verborgene hartstogten bedriegen u. Uwe eigen eer neemt de gedaante aan van de eer van 't Godendom. 't Menschdom wordt door Priesteren misleid. Gij meent, dat Deenen en Saxers samen zullen verëenigd worden: maar het minder talrijke Volk wordt altijd opgeslokt door het grootere. Siwar zal een Sax blijven in 't midden van Denemarken. Verschillende reizen hieldt | |
[pagina 136]
| |
Amund bij haar aan, maar te vergeefs. Rolf was van eene zachtzinnige denkwijze, zeer toegeevende, die alle dingen steeds verëenigen en bijleggen wilde, en daar en boven een weinig ijdel en vreesachtig. Hij stelde haar Denemarkens ongelukkigen toestand voor, hoe het tusschen vijf onëensgezinde Prinsen verdeeld was; hoe de Saxers er een groot stuk van hadden ingenomen; dat er geen verwachting was overgebleeven, dat het zich meer verheffen kon; dat Haldan, de eenigste hoop van 't land, ver van daar was, en misschien tegenwoordig niet meer in 't leven; dat zij wist, dat het deelen van haar lot met den Saxischen Koning Denemarken van een' vijand bevrijden, en in 't tegendeel een' Beschermer in hem opleveren zou; dat de Deenen hem bij schaaren zouden toevallen, zoo dra haare verëeniging met hem bekend wierdt, en hier door de verderffelijke binnenlandsche krijg ophouden, daar alle de kleine Koningen dan in hunnen schuilhoek kruipen zouden; dat Denemarken door de verëeniging met Saxen zoo magtig zou worden, dat geen nabuurig Volk, zelfs niet de Zweeden, meer schrikkelijk voor het zelve zijn zouden; dat de haat, welken het ééne Volk aan het andere toedroeg, onbillijk was, uit hevige hartstogten voortgesprooten, en door valsche Staatkunde onderhouden. Eindelijk sprak hij van zijne grauwe hairen, zijne lange diensten, en zijne eerlijkheid. Gij meent het wel, antwoordde zij, maar zeer weinig menschen, ja ook somwijlen groote | |
[pagina 137]
| |
deugenieten, verbeelden zich kwaad of enkel kwaad te doen. De eigenliefde verblindt. Zij denken het welzijn van anderen te gelijk met het hunne te bevorderen, en dat er sommigen lijden moeten, om er veelen gelukkig te maaken. Gij stelt zoodanig een' prijs op vrede, rust, eensgezindheid, dat gij er eer, aanzien en magt voor opöffert. Gij meent wel dezelven te zullen bewaaren, maar uwe hoop bedriegt u. Het magtiger Rijk sleept altijd het mindere na zich. Twee vijandige Volkeren treeden nooit terstond in vriendschap. Het mistrouwen groeit aan, de vrede verdwijnt; de zoo hoog geroemde verëeniging wordt of tot tweedracht, of ook tot slaavernij aan de eene zijde. Stemmen, zeide zij, die zich alöm verheffen, geen eigen Regent, geen eigene taal, geen eigen geloof, geen Volk. Wat anders dan dit beweegt tog, om voor zijn Land, zijne bezittingen, zijne Goden te strijden? Laat de Duitschers Theut en Irminseul verëeren, ik wil Odin en Thor hulde doen. Laaten zij hunne eigene taal spreeken, wij willen de onze spreeken. De Natuur heeft aan ieder Rijk, aan ieder Volk zijne grenzen voorgeschreeven; deeze moeten zij verdedigen. Zoo dra mijne Nabuuren mij met vrede willen laaten, nu wel aan, dan zal ik hun geen kwaad doen, maar hen echter niet vertrouwen; en waaröm hen beminnen? Gedeelde liefde is geen liefde. Op eene schoone wijze biedt ons Siwar ook den vrede aan, met het zwaerd in de hand. Zulk eene vriendschap | |
[pagina 138]
| |
behaagt mij niet. Hoe, indien Haldan zegt: Ik wil Denemarken bevrijden? Hoe, indien hij de Saxers overwint? Moet ik dan niet volgens belofte de prijs zijner liefde zijn? Ik twee Mannen hebben? O ongehoorde schande in den Skioldunger stam! Siwar rooft mij; dus moet ik immers bemind worden? Hij zegt: Gij zult met mij trouwen. De liefde laat zich niet beveelen, het minst van allen de liefde tot een' Sax. Eer wil ik den armsten dorpeling in Denemarken neemen, dan den magtigsten buitenlandschen Vorst; met den eersten bleef ik tog Koningin van Denemarken, met den anderen een slaavin. Hoe, indien eens een edele drift de Deenen bezielde, en zij de Saxische Koningin en haaren Echtgenoot verjaagden? Niets is voor Helden onmogelijk. Te willen is half gedaan. Zoo dra men twijffelt, verricht men niets. Moed in het hart, geweer in de hand, dit is het dat de vrijheid verövert, den vijand uit het Land jaagt; laage gebeden maaken laage slaaven. Weg met die valsche kruipende Staatkunde; verächtelijke toevlucht van verächtelijke Hovelingen. De waare Held, de rechtschapen liefhebber van zijn Vaderland gaat recht uit, en buigt zich noch ter linker noch ter rechter zijde; hij hoopt de dingen, die zwakke zielen als onmogelijk beschouwen, en hij maakt ze mogelijk; hij is altijd dezelfde; hij verwerpt niet heden het geen hij gisteren geloofde; hij heeft een edel toevertrouwen tot zich zelven; dit deelt hij ook aan alles mede, wat hem om- | |
[pagina 139]
| |
ringt. Op, op, gij Deenen, al ben ik slechts een vrouw, zoo ben ik tog geneegen u aan te voeren. De schrik des Deenschen naams zal ons vooräf gaan, de vrijheid zal ons aanvoeren, en de laatste Skalden zullen onzen lof bezingen. Help mij van hier, waarde Voedstervader, ik bezweer u, bij al de liefde die gij mij toegedraagen hebt, bij de wederliefde die ik u steeds betoond heb, bij de grauwe hairen die gij met zoo veel achtbaarheid draagt, help mij van hier, en wij zullen overwinnen, wij zullen in 's vijands bloed dien schimp afwasschen, die geduurende eenigen tijd ons is aangedaan; wij zullen onze vervallene eer weêr doen opdaagen; maar wat zeg ik? die eer heeft altijd in deezen boezem gehuisvest, en zal er altijd blijven, al wierdt zij ook nergens aangetroffen, dan aldaar. Laaten wij vluchten, laaten wij vluchten van deeze afschuwelijke plaats, laaten wij de trotsche vijanden terug jaagen, zegevierend terug komen, of ook sterven; dit is beter dan uwen angstvalligen raad op te volgen, en de ketens te draagen, die men zelf vrijwillig heeft op zich genomen. Rolf zuchtte bij deeze woorden, hij ligtte zijne van ouderdom beevende handen naar den Hemel, en zeide: Alvader geeve u zoo veel geluk als gij moed hebt, maar in mijne oogen is Denemarkens verlossing onmogelijk, zonder het ontvangen van een' vreemden Prins. Doch daar ik het vast besluit, dat gij genomen hebt, bespeure, zoo zal ik u met dergelijke voorstellen niet meer lastig val- | |
[pagina 140]
| |
len, maar uw noodlot aan den tijd, aan u zelve, en aan Alvader overlaaten. De slimme Ulfhild vattede de zaak op eene geheel andere wijze aan. Zij prees het besluit der Princes, om slechts met een' Deenschen Prins te trouwen; zij veröordeelde de gewelddaadigheid des Saxischen Konings; maar, vervolgde zij, daar de nood dringt, en het gevaar boven 't hoofd hangt, zoo zou het misschien het best zijn te veinzen, om tijd te winnen; intusschen zou Haldan mogelijk kunnen komen, indien hij niet dood is; want het stilzwijgen van twee jaaren doet mij dit gelooven. Neen, antwoordde de Princes, neen, hij is niet dood, maar mijne laatste woorden tot hem veröorzaaken dit stilzwijgen. Gaa, zeide ik, betoon uwe kracht in vreemde landen, maak u een' naam, zet u in staat om Denemarken te verlossen; redt het; koom zoo, en betoon u Denemarkens en mijner waardig. Ik gaa, antwoordde hij. Gyrithe zal of mijn' dood verneemen, of mij als overwinnaar aanschouwen. Zoo antwoordde de moedige, en ging heen met langsaame en trotsche schreden. 't Gerucht heeft my sedert de groote daaden doen verneemen, die hij in Rusland tegen de Zweeden heeft uitgericht. 't Is waar, hij toeft wel een weinig; 't is waar, hij heeft hier door mijn geduld wel meermaalen op de proef gesteld; maar schielijk zal hij echter komen, schielijk zal hij mij en mijn Vaderland wreeken. Maar dat schielijk, viel Ulfhild haar in de rede, moet terstond zijn; want, zoo ik gehoord heb, wil Siwar binnen | |
[pagina 141]
| |
drie dagen bruiloft houden. - De vermeetele! meent hij, dat zich een Deensche Princes laat dwingen? Meent hij, dat ik Olufa ben, zij, die zich van den Deenschen Helgo met geweld liet heenrukken. Neen, neen, ik zal hem toonen, wat moed vermag. Hij kan mij wel naar den Tempel van Theut sleepen, hij kan zich wel in zijne verbeelding verheugen; maar deeze hand zal zijn vloek worden; een messteek zal zijn verste omhelzingsdag worden; en daaröp - doch neen, een roover vindt geen goedkeuring, de Saxers zullen het zelven billijken, zo het minste gevoel van eere onder hen woont. Maar hoe, zeide Ulfhild, indien zij den dood hunnes Konings wreeken wilden, waar bleef dan Denemarkens hoop? Beminnenswaardigste Gyrithe, Denemarken werpt zich in mijn' persoon voor uwe voeten; zie, wij zwemmen in traanen, ontneem het niet zijne laatste toevlucht, zijn troost, zijn alles. Bedwing u, stel u aan, als of gij niet onöverwinnelijk waart; de tijd schaft mogelijk raad, mogelijk kan uw geliefde Haldan komen, mogelijk kunt gij middelen vinden om te vluchten, mogelijk kunnen er onverwachte dingen gebeuren. Boven al, zoo lang gij leeft is er hoop; met u staat en valt Denemarken, het u zoo dierbaare Denemarken. Maar gij antwoordt niet, beminnenswaardigste Gyrithe, wilt gij dan de gebeden van uw Vaderland verächten? Wilt gij het in woorden, en niet met de daad beminnen? Eer zal, riep de Princes, dit hart ophouden te kloppen, eer de liefde voor Denemarken | |
[pagina 142]
| |
er in zal uitgewischt worden. Maar wat is uw oogmerk, indien ik mij als vergenoegd omtrent den Saxischen Koning aanstelle? Zal hij dan niet op het huwelijk aandringen, en dit, gelijk gij zegt, binnen drie dagen? Neen, ik denk daarëntegen, hervatte Ulfhild, dat hij dan toegeevender zou worden; gij kunt immers acht of veertien dagen uitstel van hem begeeren. Maar indien ik dit doe, zeide Gyrithe, zoo is dit immers een soort van belofte, en als die tijd voorbij is, wat dan? En ik zou mij boven dien op deeze wijze vernederen, ik zou veinzen, valsch worden? O gij Geesten, o gij Deensche Helden! Gij, die rondöm mij zweeft, welk een' afschuw zoudt gij van mij hebben? wat zoudt gij wel van mij denken, gij Helgo, die de Saxers verjaagde, die hunne trotsche Koningin ten toon stelde? Edele Hrolf Krake, hoe zoude ik in Walhalla het oog op u kunnen slaan? Welk eene schande, wegens uwe tegenwoordigheid te bloozen! Maar neen, Walhalla zou mijne plaats niet worden, Hwergelmers slangen zouden aan mijne borst knaagen. Neen Ulfhild, neen, liever met eere sterven dan met schande leeven. Siwar moet sterven, Siwar voor mijne voeten neêrvallen, ik dan sneeven, terstond in Walhalla zijn; onder Walkyriën worde ik nu gerekend. Skogul zal mij Zuster noemen. Veel liever daar, dan op den stoel des Saxischen Konings. Van eene Deensche eene Saxische te worden! Neen, eer in vreemde landen neêr vallen, in vreemde aarde begraaven worden, | |
[pagina 143]
| |
ver van de Vaderlijke grafhoogte, geen Skald over mijn graf zingen. - Hier ging zij met sterke schreden op en neêr; de grond beefde onder haare voeten, haar aangezicht was vlam, en vuur brandde in haare oogen. Gyrithe, moedige Jonkvrouw, zeide toen Ulfhild, mij dunkt ik zie Haldan in den strijd, ligtelijk bespeurt men, dat een Schildmaagd uwe Moeder was; ik zal u niet meer bidden, niet meer poogen het heil van Denemarken te redden: want ik bemerk thans, dat gij uwe eer op deszelfs ondergang bouwt. Dit trof de Princes: mijne getrouwe Ulfhild, zeide zij, en een traan viel uit haar oog, Alvader, die alles weet en ziet, weet ook, dat ik mijn Geboorteland beminne, dat mijn leven, mijne eere, mijn Haldan, mijn alles, tot deszelfs dienst staat; maar mij te ontëeren zonder noodzaak? - Dit kunt gij ontgaan, zeide de listige Ulfhild, die schijnbaare en korte onëer zal u eene groote en eeuwige eere doen genieten, Denemarken weêr tot stand brengen, en in vervolg van tijd u Denemarkens Redster doen heeten, en uwen naam bij dien van Odin, Skiold en Dan voegen? Hoe dat, vroeg de Princes, en haare oogen tintelden. Dit zal geschieden, vervolgde Ulfhild, zo gij u vriendelijk tegen den Saxischen Koning aanstelt: want, of Haldan koomt intusschen, en verlost u; of, gebeurt dit niet, zoo is het flechts voor een' korten tijd, dat gij Saxische Koningin behoeft te zijn, want met de eerste gelegenheid, die zich aanbiedt, kunt gij u en Denemarken in vrijheid zet- | |
[pagina 144]
| |
ten, en nog de Vrouw des geliefden Haldans worden. - Neen, Ulfhild, Haldan zal den eersten kus, en dat zal hij, of niemand hebben. Maar welk een' raad! Ik dien tot Echtgenoot neemen, d[..] verfoei, en hem daarna ontloopen, hier is geen voorbeeld van. - Zoo deed Yrsa evenwel. - Ja, zij was onweetende getrouwd met haar eigen Vader. - Wel nu, zij verliet een' beminden Vader, en gij zult een' gehaaten Man verlaaten. - Een' Man moet men altijd beminnen; dien men niet bëminnen kan, moet men niet tot Man neemen. - 't Is waar, maar nu het het Vaderland geldt, moet eigene eer, eigen genoegen ter zijde gezet worden; men bemint [...]n, weinig, om wiens wille men niet wat lijden wil. Hoe, indien gij omgebracht wordt, heeft Denemarken daar dan eenig voordeel van? Is het dan niet beroofd van al zijne bescherming? Haldan bedroeft zich dan zekerlijk tot den dood toe. - Ik omgebracht worden, Haldan sterven, geen enkele Beschermer, Denemarken onder de voeten, Saxen overwinnend! Neen, Ulfhild, neen, dit geschiedt niet. De Goden staan die altijd bij, die strijden, die arbeiden voor het Vaderland; en indien ik al omgebracht mogt worden, zoo zijn er tog altijd wreekende Goden, en een Haldan aanweezend. Zwijg derhalven, ik gebiede het u; ik prijs wel uwe trouw, uwe liefde voor het Vaderland; maar de weg, dien gij wilt ingeslaagen hebben om het zelve te verlossen, deugt niet. Eer wordt door geen on- | |
[pagina 145]
| |
deugd verkreegen, en een goede naam niet door wanëerende bedrijven. - Mijne Princes gebiedt, en dit is mij genoeg; dit alleen moet ik zeggen, dat de stem der verslagenen onder uwe medebroederen eens in uwe ziel zal komen schreeuwen, en dan zult gij mijn' raad te laat begeeren. - En hieröp ging zij heen, en deed volgens gewoonte aan den Saxischen Koning van dit gesprek verslag. Hij geraakte in eenige twijffeling, en vroeg hoe hij nu de zaak zoude aantasten. Zij antwoordde: Gij zijt een al te groot Koning, dan dat een ellendig meisje uwe wenschen zou kunnen vertraagen; gaa voort met haar binnen drie dagen tot Vrouw te neemen, maar laat er in de bruiloftsdagen goede acht op haar geslagen worden, dat zij geen' dolk of ander moordgeweer bij zich hebbe; met er tijd zal zij haare gemoedsgesteldheid wel verändere: want ik heb even weêrbarstige meisjes gekend als zij, die het huwelijk gedwee heeft gemaakt; en indien dit ook niet geschiedde, zoo verkrijgt gij tog het Deensche Rijk door haar, 't welk de hoofdzaak is; want het Volk weet niet, of zij u bemint dan haat, en zal in u slechts den Man haarer Princes zien, en in meenigte voor uwen Scepter zich buigen. Siwar keurde dit goed, en liet nu toebereidselen tot de bruiloft maaken, en het gerucht verspreiden, dat de Princes hem haare toestemming gegeeven had. Deeze laatste was intusschen in groote bekommernis. Zij had wel een' hoogen en sterken moed; somwijlen echter was die moed niet ver | |
[pagina 146]
| |
van 't verflauwen. De bekrompenheid des tijds was oorzaak, dat zij aan de mogelijkheid begon te twijffelen, of Denemarken wel door haar verlost zou worden. Somwijlen viel haar ook in, dat Haldan dood kon zijn, of haar uit de gedachte verlooren hebben. Zoude ik ook eigene eer, vergenoegen en rust moeten ter zijde zetten, om Denemarken te redden, en mij voor een' tijd aan deezen afschuwelijken echt met Siwar onderwerpen, om eene bekwaame gelegenheid tot het uitvoeren mijner oogmerken te verkrijgen? Maar weg, verschrikkelijke gedachte! Aan Haldan trouwloos te worden! de plegtige gelofte te verbreeken, die ik met Brage Begger in de hand gedaan heb! Wie zou mij dan kunnen vertrouwen? Haldan? Zoo! Is trouwloosheid de weg, om er Denemarken door te verlossen? Ik trouwloos, ik valsch, ik een verraaderesse? Neen - liever sterven - het vonnis der Nornerinnen afwachten; mij met geweld naar het Altaar laaten sleepen, en daar - ja wat daar? mijn' naam verzweeren, mijne afkomst vergeeten? - Sterf liever, Gyrithe; - daar moet het offer geschieden - voor alle oogen; ik zal Saxen tot getuige neemen, mijne hand zal den boosäardigen Roover doorbooren; laaten zij mij dan aan stukken houwen, zoo heb ik Denemarken tog gewrooken. Te wreeken is veel, maar nog meer te redden. Alvader geeve mij het laatste; zoo niet, neem ik zelve het eerste. Maar dan blijft Denemarken tog in slaavernij, en wie zal het dan verlossen? Hal- | |
[pagina 147]
| |
dan leeft, hij wreekt het Rijk en mij. O gij Goden! waaröm gaaft gij mij eene drift tot edele daaden, en weigerdet mij kracht om ze uit te voeren? Hier zuchtte de Heldin; zij wrong haare handen, en haar gang en haare gedachten waren als de loop eener worstelende rivier, ingeslooten in een eng en stijl neêrdaalend bed, midden door de bergen heen; zij snelt, stoot met geweld tegen alles aan, bruischt, verheft zich, stort neder, en scheurt boomen, aarde, steenen, en al wat zij ontmoet, met zich mede. In zulk eenen toestand kwam Alfhild binnen; Gyrithe sloeg beide handen om haaren hals. Waarde Alfhild, zeide zij, alles is verlooren, behalven de eer; een wreed noodlot heeft alle uitwegen belemmerd; maar éénen ken ik er; te sterven is troost. Neen, deugdsaame Gyrithe, hernam Alfhild, neen, gij zult niet sterven; de Goden beloonen tog eindelijk de deugd. Met u zou immers Denemarkens vrijheid sterven. Neen, laat ons liever vlieden. - Waarheen, zeide de Princes met drift, bij wien, door wat middel? Rolf, de eerwaardige Oude, antwoordde Alfhild, moet dat uitvinden, Haldan moeten wij opzoeken, naar Rusland ijlen. - Ik mij in de armen van een' Man werpen, om door hem verächt te worden, landvluchtig en ellendig, zonder een Rijk om hem aan te bieden, van alles verlaaten? en waar hem vinden? Rusland is groot. Ja, indien mijne liefde daar door ook zou te vrede worden gesteld, zoo zou mijne eer er tog bij | |
[pagina 148]
| |
lijden, en Haldan misschien, nadat hij de belooning bezat, zich in Rusland aan de rust overgeeven. Neen, zal hij de verlossing van Denemarken beproeven, zal hij onmogelijke dingen beproeven, zoo moet hij het loon verwachten, hij moet geheel vuur en vlam zijn. Maar spreek met Rolf, haast u, vlieg, loop, zeg hem, dat hij mij van hier moet heen bezorgen, hij moet een schip laaten komen, naar Seeland zullen wij zeilen; daar zal ik mij voor mijne Landslieden vertoonen; sommigen waren mij nog getrouw; mogelijk schaamen zich de anderen hunne rechtmaatige Heerscheresse te verlaaten. Dan zullen wij tegen den vijand trekken, ik aan de spitse, mijn zwaerd zal de eerloozen doorbooren. O Thor, geef mij uwe kracht, leen mij uwen hamer, opdat ik den schedel van dien Jet moge verpletteren. Zie, daar ligt hij! ik zal hem zien vallen, en over hem lagchen. Maar waaröm staat gij hier nog? breng Rolf bij mij. Alfhild ging zonder toeven naar hem heen; hij kwam, hij bracht de ondoenlijkheid van het ontvlieden haar onder het oog; dat alle scheepen met eene wacht bezet waren, zoo wel als als alle wegen: zoo dat er niemand uit konde geraaken, maar daarëntegen binnen, zoo veel er maar wilden, om het Feest zoo veel te heerlijker te maaken, indien zij konden aantoonen, van waar zij kwamen. Terwijl zich de Princes in zulk een' toestand bevondt, was die van Haldan slechts weinig beter. Na meenige heerlijke overwinningen, die hij zon- | |
[pagina 149]
| |
der bloed en wonde verworven had, nadat hij zijn' naam had uitgebreid in al de Oosterlijke deelen der Waereld, toen hij nu gereed stond om van Aldeigeborg aan boord te gaan, ten einde naar Schonen, zijn Vaderlijk Rijk, te zeilen, en daar met de manschap, welke de getrouwe Einar, die in zijne afweezenheid het Rijk bestuurde, verzameld had, de kleine Deensche Koningen aan te tasten, en vervolgens de Saxers, ten einde dus zich Gyrithe's liefde waardig te maaken, juist toen ontving hij de ongelukkige tijding, dat de Princes was weggevoerd. Einar had zich terstond op een schip gezet, en was, na eene gelukkige vaart van vier dagen, aangekomen. Hij tradt in het vertrek, terwijl Haldan aan tafel zat: Mijn Koning, zeide hij, alles is verlooren, de Princes is geroofd, Siwar heeft haar geroofd. Haldan had juist een' gulden hoorn in de hand; hij klemde denzelven zoo in één, dat de Mee in de lucht sprong. Slechte tijdingen brengt gij mij thans, waarde Einar, tegen gewoonte; maar alles is niet verlooren, zoo lang Haldan leeft. Ik zweer bij Asa Thor, en den alles beheerschenden Odin, dat ik mij niet te vrede stellen zal, eer ik de Princes verlost, en haaren Roover gestraft heb. Onbeschaamde Sax, is dat eene wijs van naar Skioldunger maagden te vrijën? Rukelooze, deeze hand zal met blijdschap uw bloed vergieten; geen rust, eer gij vernietigd zijt. Einar, terstond zich ingescheept hebbende, liet het zeil ophaalen. Geeft gunstigen wind, gij Goden; laat | |
[pagina 150]
| |
dit schip de vlucht van een blad bekomen. In zes dagen waren zij aan den ingang der Trave. Haldan verkleedde zich als een' Koopman, en Einar insgelijks; waar door zij zonder beletsel te Rerich binnen kwamen. Om zich zoo veel te minder te doen erkennen, had hij zijn aangezicht met berkenbladeren gewreeven. Niet ver van 's Konings Slot trof hij Rolf aan, die hem niet kende; hij tradt met hem in het gesprek, en na eenige vraagen, welke goederen te dier plaatse het meest gezocht wierden, begeerde hij ook te weeten, of de Princes van hem niet de eene of andere kostbaarheid tot de aanstaande bruiloft koopen wilde. Het blijkt duidelijk genoeg, antwoordde Rolf, dat gij hier eerst even aangekomen zijt, want anders zou het u zekerlijk bekend zijn, dat zij liever den dood dan het huwelijksbed begeert. Waaröm dat, hervatte de verkleede Haldan? Ik meende, dat het gerucht van Haldan, zeide Rolf, en zijne dappere verrichtingen u als een' Rus niet vreemd kon zijn; zij heeft beloofd met hem te zullen trouwen, zo hij Denemarken bevrijdt, en intusschen aan geen ander Man het oor te leenen; het minst van allen wil zij zich aan dien Geweldenaar overgeeven. Zoo bemint zij mij dan, riep Haldan buiten zich zelven. Ach, mijn Heer, zijt gij het? antwoordde de Oude, Freir heeft u zeker hier heen gevoerd; maar deeze plaats is gevaarlijk, volg mij naar mijne herberg. Hier overleiden zij alles met elkander, en Rolf nam een' brief van hem aan, met Runen geschreeven, van | |
[pagina 151]
| |
deezen inhoud: Nog leeft Haldan, voor u leeft hij, voor u trok hij naar Rusland, gij verhieft zijnen moed, gij sterkte zijne handen om de Zweeden te bevechten; thans is hij hier; zijn schip ligt aan den mond der Trave, bezet met zestig rappe strijdsmannen; beveel wat hij te doen hebbe, uw wil is zijne wet; een wenk, en Siwar ligt voor uwe voeten. Deezen brief bracht Rolf aan de Princes, maar wilde denzelven niet overgeeven, zoo lang hij Ulfhild bij haar zag; want den avond te vooren had hij een gesprek tusschen haar en den Koning in den tuin achter een' boom beluisterd. Wil zij zich nog niet overgeeven, wat valt er dan te doen? - Een Held, gelijk gij, moet zich van eene zwakke vrouw de wet niet laaten voorschrijven; sleep haar naar den Tempel, laaten de plegtige woorden uitgesproken worden, en Denemarken behoort u toe; maar vergeet Funen, mijne belooning, niet. Meer hoorde Rolf niet aan, want hij spoedde zich weg, vol van schrik en verfoeijing. Toen nu Ulfhild vertrokken was, overhandigde hij haar den brief, onderrichtte haar van Haldans aankomst; dat hij gereed was zijn leven en bloed te waagen, en dat hij nog dezelfde Haldan was; ook vergat hij niet haar Ulfhilds trouwloosheid mede te deelen. Haldan is gelijk ik hem verwacht heb, antwoordde de Princes, en Siwar blijft zich zelve altijd gelijk; maar Ulfhild - Ulfhilds trouwloosheid smert mij; zij, met mij opgevoed, mij te bedriegen! - de | |
[pagina 152]
| |
doortrapte, hoe goed wist zij te veinzen! zij scheen deel te neemen in mijn lijden, alleen om mij in 't net te sleepen. Maar zij moet vergeeten worden, verächting moet haar loon zijn. Nu koomt het er op aan, om Siwar te straffen, en Denemarkens eere te wreeken; de straf moet openbaar, voldoende zijn. Hij moet voor Haldans voeten in den Tempel zelven vallen. Ach, Gyrithe, riep Rolf uit, als buiten zich zelven, hoe zal dat toegaan? hoe zal Haldan met volk en schip op klaaren dag herwaards komen, hoe zal hij in 't openbaar met eene handvol manschap er een veel grooter aantal overwinnen? hoe in den Tempel binnen komen? Gij brengt immers zijn leven in gevaar. Neen, Gyrithe, ik bezweer u bij Denemarkens welvaaren, 't geen nu alleen in uwe hand is, bedwing u, veins, vlei zelfs Siwar, maak hem onbezorgd, laaten wij hem 's nachts overvallen, als hij en het volk dronken zijn van vreugd, als wellust zijn hart bemeestert; dan is de overwinning zeker, dan kunnen beiden gij en Haldan gespaard worden. De Princes antwoordde met een' zachten ernst: Eene schroomvallige eerlijkheid spreekt door uwen mond; anders zoudt gij mij nimmer tot eene schandelijke daad kunnen raaden, Haldan aan Hiarward gelijk doen worden, en Siwar bezongen laaten worden door de laatste Saxische Barden, zijn dood naast dien van Hrolf Krake gesteld worden. Indien al mijn Vaderland van mij kon vorderen, dat ik de afgrijzing overwon, van naast een' gehaaten Man te liggen, een' anderen dan Haldan te | |
[pagina 153]
| |
omhelzen, de eerste proeven van liefde aan een monster te geeven, ijsselijke gedachte! zoo kan dit Vaderland echter niet vorderen, dat men om deszelfs wille laag zal worden, eeuwig ter zijde van de misdaad zal geplaatst worden; een huwelijks verbond zal sluiten, naar den schijn vrijwillig, en zijn' Man zal vermoorden. Neen, Denemarken zelf wil op die wijs niet gered worden; liever met eere vallen. Ja, ik heb Siwar wel eens den eersten nacht willen vermoorden, maar toen was Haldan niet hier, en ook toen zoude ik mij tot het uiterste weêrstreevig betoond, en niet met laage veinzerij de afkomst van Dan besmet hebben. Neen, Rolf, een oogenblik met eere is meer dan honderde jaaren in misdaadige vreugd. Zo het mogelijk was, zou Haldan naar de wijze onzer stoute Vaderen de Saxers uitëisschen tot een gevecht man voor man, maar nu is dit onmogelijk; de Zon zal echter zijne Heldendaaden aanschouwen, en Siwar voor de voeten der Goden neêrvallen, die hij aanbadt. Haldan zou hem wel tot een tweegevecht hebben kunnen uitdaagen, maar ik ken den lafhartigen, hij zoude het aanneemen, hem laaten komen, en hem dan door zijne schaaren doen slagten. Laat Haldan zich voor een' Koopman uitgeeven, en verzoeken om bij de plegtigheid in den Tempel te mogen tegenwoordig zijn, laat zijn schip van de Trave herwaards opvaaren; het overige staat aan hem zelven; maar nimmer moet een schroomvallig Ja tegen dien Sax uit mijnen mond | |
[pagina 154]
| |
gaan; mijn hart zal ik voor hem bloot leggen, en hij zal het even min, als Denemarken, veroveren. Rolf haastte zich hieröp naar Haldan, deelde hem het besluit der Princes mede, en begaf zich naar den Koning, aan wien hij te kennen gaf, dat twee Russische Kooplieden verlof vroegen het Feest bij te woonen, mitsgaders de verëeniging van Saxen en Denemarken; en dat hunne bootslieden ten minsten niet verder staan mogten, dan vóór den Tempel. Siwar verheugde zich, dat zijne overwinning tot Rusland toe verkondigd zou kunnen worden, en gaf er dus met genoegen zijne bewilliging toe. Een weinig daarna begaf zich Siwar, volgens Ulfhilds raad, naar de Princes, en sprak haar dus aan: Morgen zult gij de mijne zijn, en Saxen en Denemarken zal voor eeuwig saamgevoegd worden: wanneer de langduurige en verderffelijke twist tevens op zal houden. - Zij wierdt rood als bloed: Ik meende hier tog eerst over gevraagd te moeten worden. - Niets aangenaamers dacht ik dat u gebeuren konde, dan het geluk uwes Vaderlands; en ik verbeelde mij, een' grooten dank te verdienen, en dat gij mij moet beminnen. - Ik u beminnen? Verwacht dit nimmer, Siwar; neen, of gij zult sterven, of ik. - Durst die zoo spreeken, die in mijne magt is, wiens hand ik echter de eer wil aandoen haar de mijne toe te reiken? Is dat Gyrithe, die haar Vaderland zoo zeer bemint? Ja, Verraader, Gyrithe bemint haar Va- | |
[pagina 155]
| |
derland, en gij doet het uwe onëere aan. Magtige Thor, slaa hem met uwen hamer! Afgrond, open u, laat hem naar Hael en haar gezelschap vaaren! - Magtelooze, gevangene Princes, ik lach met uwe gramschap, morgen zult gij uwe hand, zo niet uw hart geeven, en Denemarken zal mijn eigendom zijn. - Trouwlooze, ik gevangen! hoe? door verraaderij. - Ja, veele Princessen zijn door list gevangen genomen, zij hebben haare gal uitgeledigd gelijk gij, en hebben gelagchen in het bruidbed. - Beschimpt gij mij? Haldan zal binnen kort of lang zijnen moed in uw bloed koelen, hij zal uw schandelijk hart van één scheuren, en ik zal lagchen, als gij voor mijne voeten neêrvalt. - Morgen zult gij naar den Tempel gesleept worden. - Dit is niet noodig: ik zal wel zelve gaan; wee dien, die de hand aan mij slaat: maar noch Denemarken, noch ik, mijn hart, Gyrithe, niets zal u toebehooren. - Van morgen af zullen uwe Deenen mijne Saxers dienen. - Gaa, vervloekte, gaa heen van voor mijne oogen; dikwijls heeft Denemarken Saxen bedwongen, nog nimmer Saxen Denemarken. Magtige As, laat dit ook nimmer geschieden! eerst geschieden, als er de Deenen niet meer zijn, als de Saxers dapperder zullen zijn, dan de Deenen; eerts geschieden, wanneer gij edelmoedig zult worden. Ach, dat Fenri's wolf zijn' muil nu wilde openen, u leevend verzwelgen, en u tot een' weg naar Niflheim verstrekken! - Vaarwel, zachtmoedige Gyrithe, zie, | |
[pagina 156]
| |
uw hart, uw troon behoort aan mij; en hier op keerde hij haar den rug toe, en ging heen. Toen de dag nu aankwam, cierden Ulfhild en Alfhild haar op; zij trokken haar een fraai kleed van witte pey aan, opgepronkt met veele koperen bellen, en zetteden haar een' bloemkrans op het hoofd; zij deeden haar hooge en benaaide schoenen aan de voeten, en bonden gouden ringen om haare armen. Bij deeze gelegenheid zag Ulfhild nauwkeurig toe, of zij ook eenig verborgen wapen bij zich had. De Princes was anders van eene diepe stilzwijgenheid, maar toen zeide zij: Gij zijt zeer oplettend; ook zult gij naar verdiensten beloond worden; Siwar zal u beloonen. Beide Gyrithe en Siwar, antwoordde zij, want nu breekt de blijde dag aan, dat die twee één zijn. - Blijde voor u, maar zwart voor mij. Hieröp wierdt de Princes tusschen deeze beide speelgenooten naar het huis des gastmaals heengeleid. Zij ging met een staatig en moedig aangezicht en gang. Alfhild was ter neêr geslagen en zuchtende; maar van Ulfhilds oogen tintelde vreugd; zij zag naar alle kanten rond, en groette de mannen meer, dan het eene wel opgevoede vrouw betaamt. In 't midden der zaal stond een iets hooger verheven bank, op welke Siwar zich plaatste, met eene tafel er voor; aan zijne linker zijde zaten mans, aan zijne rechter vrouwen, en Gyrithe boven aan op een' aanzienlijken stoel, en vlak voor den Koning de vreemden. Twaalf mannen stonden met fakkels in | |
[pagina 157]
| |
de handen in 't rond in de zaal verdeeld. Verscheiden gebraaden en gekookte gerechten wierden te voorschijn gebracht, en hoornen vol van Mee en sterk hier gingen rond. De Saxers wierden zeer vrolijk, zwelgden met alle magt de dranken binnen, en begonnen nu, toen zij beschonken wierden, de Deenen te bespotten: Onze Koning leert ons, hoe Deensche Jonkvrouwen behandeld moeten worden; zij zijn onöverwinnelijk, zij zijn kuisch, zij zijn vol zwaarigheden; het is onmogelijk haar te overreeden; maar wanneer men zich van magt bedient, zoo geeven zij toe, zij worden handelbaar, zij weeten slechts beter te veinzen, dan onze Saxische. Nu, landslieden, kennen wij de Deensche manier van vrijën; onze armen zullen ons nu Deensche Jonkvrouwen bezorgen, wij zuilen ze als onze dienstmaagden houden, en Olufa zal gewroken worden op duizend Deensche maagden, wier eere aan haar zal worden opgeöfferd. Is dat niet billijk, Russisch Koopman? zeide een der voornaamste Saxers tot Haldan, en ging naar hem toe. Ik verstaa het niet, antwoordde hij, om in zulk een geval te beslissen, maar dit is de weg niet tot eene verëeniging. Toen ligtte de Sax den hoorn, dien hij in de hand had, op, en wilde er hem mede op het hoofd slaan; maar Amund greep hem den arm, en zeide: Bij Odin, gij zult geen twist beginnen op zoo plegtig een' dag. Twee andere Saxers, die niet zoo volkomen beschonken waren, vatteden hem om het middel, en brachten hem met | |
[pagina 158]
| |
veel moeite naar zijne plaats. Haldan was dan eens rood, dan bleek; een hevige rilling bemeesterde zich somtijds van hem, en hij beet zich zelven somtijds in de lippen, dat het bloed er uit neêr stroomde. Bij zich zelven zeide hij: dat u de Goden verderven! Ja, ik zie den dood reeds naderen; Hael rijdt rondt op haar paerd, en kipt uit met haaren staf; Theuth zal bukken, en Odin zal heerschen. Rolf riep, toen het zoo even gemelde tusschen Haldan en de Saxers voorviel: Vrede, vrede, het gastrecht is heilig, laat de zwakke geen offer des sterken worden. Hij liep met uitgebreide armen, om hen tot bedaaren te brengen, maar struikelde van zwakheid, en viel. Toen lachte Siwar, en zeide: Die magtelooze Deenen, zoo vallen zij altijd voor de Saxers. Ulfhild maakte zich mede vrolijk, en dronk meer dan zij verdraagen konde, daar alle andere Deenen daarëntegen zich maatigden. Zij wendde zich naar de Princes, en zeide: Zuster, ach dat ik in uwe plaats ware, hoe zoude ik mij verheugen met zulk een' Bruidegom als Siwar, zoo schoon, zoo wel gemaakt, zoo groot, zoo sterk een man; hij is zonder gebrek: maar Haldan heeft lidtekens in het aangezicht; hij is lelijk. Siwar is een magtig Koning, Haldan een ellendige, landvluchtige Prins; maar gij zwijgt, Gyrithe; die zwijgt, stemt toe. De Princes antwoordde alleenlijk: Gij trekt uw voordeel van Alfhilds Zuster te zijn. Toen slingerde Alfhild beide haare handen om haar ligchaam, leide zachtkens | |
[pagina 159]
| |
haar hoofd op haare borst, en bevochtigde dezelve met haare traanen. Traanen klommen toen ook in Gyrithe's oogen, maar zij bedwong zich, en zeide slechts: Nog leest Alvader, Denemarkens Beschermer. Zij bracht voor 't overige haaren geest in rust, door zich de wraake voor te stellen, die weldra geöeffend zou worden; en zij zag Siwar zwemmen in zijn bloed. Door Haldans dappere hand zult gij sneeven, zeide zij bij zich zelve, en Loke zal u ontvangen; dan zal ik lagchen over uw ongeluk. Intusschen ontstond er een zwaar gedruisch: want de één schreeuwde den anderen toe; de hoornen vloogen van het ééne eind der tafel tot het andere; het bier stroomde op den bodem; liederen wierden gezongen op de daaden der oude Saxers, op overwinningen over de Deenen, en zulke woorden gesproken, die eerbaare vrouwen een' afkeer hebben van aan te hooren. Siwar liet zich toen een' grooten hoorn brengen, met zilver beslagen, stond op van zijn' zetel, en ging daar mede naar de Princes, maar viel op de treden van den trap, en bemorste zich overäl met Mee. Toen riep Haldan: Nu valt Saxens lafhartige en wreede Held; maar tot zijn geluk hoorde het geen Sax, wegens het vreesselijk geraas. Zij waren thans zoodanig beschonken, dat niemand er aan dacht om den Koning te helpen, die lang daarna zelf opkrabbelde, vervolgens naar het Mee-vat ging, en zich op nieuw inschonk. Hij tradt-toen voor de Princes, dronk haar toe, en zei- | |
[pagina 160]
| |
de: Op onze goede verzoening; om uwer schoonheid wille vergeef ik u uwen hoogmoed, en doe u de eere aan, van u in mijn bed op te neemen. De Princes nam den hoorn, stortte de Mee op den bodem, en zong: Ik geef niet om uw gaave;
Ik haak niet naar uw bed;
Uw trotschen geest snuikt spoedig
De moedige arm van Haldan.
Hem gaf ik 't eerst mijn trouw,
Hem, 's Vaderlands Verlosser.
Zie 'k in uw bloed u zwemmen,
Dan slechts verheug ik mij.
Zij raast, zeide Siwar steunende, zij stelt vertrouwen in een dood of lafhartig man; deezen nacht zullen wij van Haldan praaten, dan zult gij hem schielijk vergeeten. De Princes keerde zich om, en zeide: Odin straffe u! Toen stond Ulfhild op, leide beide handen op haare schouderen, en brak in deeze woorden uit: Moet een magtig Koning zoo behandeld worden, een Koning, waar iedere andere Jonkvrouw dan gij om zucht? - Ja, Ulfhild zucht om hem, zeide de Princes; maar, vervolgde zij met gramstoorige oogen, zulke als Ulfhild te vooren nimmer gezien had, zet u op uwe plaats, en overweeg, wie gij zijt, en wie ik ben. Ulfhild zweeg, hoe onbeschaamd zij ook anders was, en zettede zich neder. Maar Haldan sprak bij zich zelven: Duur zult | |
[pagina 161]
| |
gij dit betaalen; dezelfde dood staat u voor de deur, als aan Swanhild, zij onschuldig, maar gij met alle recht. En gramschap bemeesterde zich zoodanig van hem, dat hij opstond om naar haar toe te gaan; maar Einar hieldt hem terug, zeggende: 't Is nog geen tijd, denk aan het bevel der Princes, en aan uwe eigene redenvoering. Deeze redenvoering had Haldan aan zijne manschap gehouden, eer hij van de Trave optrok, en zij luidde aldus: Edele Medestrijders, een Saxisch roover heeft met geweld onze Princes, onze Deensche Gyrithe geschaakt; ik behoef u niet aan te zetten om dit te wreeken, want gij zijt Deenen; van de zege zijn wij ook overtuigd: want zij, met welke wij te strijden zullen hebben, zijn Saxers. Voorzichtigheid is het eenigste, 't welk ik u zal aanbeveelen. De Goden weeten wij, dat aan onze zijde zijn, want zij staan altijd de dapperen en voorzichtigen bij. Toen het gastmaal eenige uuren geduurd had, stond Meinhard op, de Priester van Theuth, en zeide met luide stem: Nu is het tijd om zich naar den Tempel te begeeven, en de hoofd-plegtigheid te beginnen. Hij ging toen vooräan; eenige Onderpriesters volgden hem; daarna de Koning midden tusschen twee der aanzienlijkste Saxers, die hem onder de armen moesten houden, opdat hij niet viel, hoezeer zij dit meenigmaal zelven noodig hadden, en daaröm dikwijls door anderen ondersteund moesten worden, die zich in geen' >>>>>>>>>>>>>>>>>>>> | |
[pagina 162]
| |
veel beteren toestand bevonden De Saxers gingen alle, twee aan twee. Na deezen was de beurt aan Gyrithe, midden tusschen haare twee Speelgenooten, daarna aan de overige vrouwen, dan aan de weinige Deenen, en eindelijk aan de zoogenaamde Russen; want zij, die voor Bootslieden uitgegeeven wierden, voegden zich op straat er bij, en slooten den optocht. Haldan en Einar hadden groote Russische hoeden op het hoofd, die hun diep in het aangezicht neêrvielen. Zij droegen lange wijde kleederen van blauwe verw, met haaken van vooren saamgehecht; hunne broeken waren van rendieren-vel, en zij hadden laarzen aan de beenen. Groote zwaerden hingen hun ter zijde in lederen riemen af. Hun gevolg was als Zeelieden gekleed; deeze hadden dolken en lange messen in hunne ruime broeken verborgen; hun overig gewaad bestond uit korte jakken. Aan 't eind van den Tempel waren twee hooge zetels opgericht, één voor Siwar en één voor Gyrithe; vlak voor dezelven stond het beeld van Theuth op een hoog voetstuk, en daar naast een Altaar. Ter rechter hand zaten de vrouwen, ter linke de voornaamste Saxers. De overigen stonden midden in den Tempel, doch de meesten der vreemden vooraan. Meinhard begon toen verscheiden dingen te spreeken. Hij strooide reukwerk op het Altaar, en zeide: Zoo hoog als deeze rook naar boven rijst, zoo hoog breide zich ook uw naam uit! Hij nam een' vogel uit eene kooi, en liet den zel- | |
[pagina 163]
| |
ven vliegen, zeggende: Zoo blij als deeze vogel vliegt, zoo blijde moge ook uwe verëeniging worden! Maar door het geraas was het niet mogelijk iets te hooren: want de Saxers schreeuwden en joelden, en zoo hadden zij geduurende den geheelen optocht gedaan; men hoorde als een gesnater van endvogels, wanneer zij vergenoegd in het water plassen. Verscheiden vielen ook in slaap, en op de banken neder. De Deenen daarëntegen waren stil en van een betaamelijk gedrag. Eindelijk zeide Meinhard: U, Siwar, wensch ik geluk met Gyrithe, en u, Gyrithe, met Siwar! Toen stond Gyrithe op, en zeide: Dien wensch verfoei ik. Op het zelfde oogenblik drong Haldan vooruit, liep snel de treden op, en trok zijn zwaerd. Ulfhild, die juist het oog op hem hechtte, erkende hem terstond aan het lidteken, dat hij in het aangezicht had, en aan zijn maaksel, niet tegenstaande zijne verkleeding en bruine couleur; en het was derhalven een geluk, dat zij hem niet vroeger gezien had. Zij riep: Verraad! het is Haldan. De Koning rees in tuimeling op, tastte half dronken naar zijn zwaerd, en zeide: Sterf, Haldan; maar ter zelver tijd stak Haldans zwaerd hem in de linker zijde, en vlak in het hart; zoo dat hij dood voor zijne voeten viel, en zijne kleederen met zijn bloed bemorschte. De nugtersten onder de Saxers stonden op, en trokken het zwaerd, om hunnen Koning te wreeken. Maar Einar stond beneden voor de verheven plaats, met het bloote zwaerd, | |
[pagina 164]
| |
en weerde den opgang. De knaapen van Haldans gevolg trokken nu messen en dolken, en vermoordden zonder grooten tegenstand de Saxers, die in den Tempel waren; slechts Meinhard verschoonden zij, volgens het uitdrukkelijk bevel der Princes, en zoo ook alle vrouwen. Veele Saxers gingen slaapende naar Walhalla. Eenigen ontwaakten met een' schrik, en één hunner vroeg: Heeft Gyrithe Siwar met geweld geschaakt? De bodem stroomde van bloed, en was met lijken overdekt. Vier van Haldans mannen schooten er ook het leven bij in. Haldan wilde vervolgens een' uitval uit den Tempel doen, en allen in de Stad nedervellen, 't geen ook een ligte zaak zou geweest zijn, daar de meesten beschonken waren. Maar Gyrithe verboodt het. Daar is bloed genoeg vergooten, zeide zij, wij hebben eene noodzaakelijke, maar niet al te beroemde overwinning behaald; doch zij zelven begeerden het niet anders; en Denemarken moest verlost, en de hoogmoed bestraft worden. Zij ging toen uit tot de Burgers, door alle de Deenen omringd. Uw Koning, zeide zij, is dood; deeze verkleede Russen hebben mijne en Denemarkens eere gewroken; maar zij zijn geen Russen, zij zijn Prins Haldan en zijn gevolg: Haldan, die langs eene zijde-linie van het zelfde geslacht is als ik. Nu koomt het u toe den Deenschen Regent te gehoorzaamen, gij die onlangs over de Deenen wildet heerschen. Recht en magt gebieden mij nu wel over uw leven te beslissen, | |
[pagina 165]
| |
maar mijne gramschap is gestild. Ik neem u voor mijne Onderdaanen aan, en verëenig nu Deenen en Saxeren samen; voortäan zullen zij slechts één Volk zijn, doch zoo, dat de Deensche Koningen heerschen, en dat gijlieden gehoorzaamt. Maar zoo lang gij u als goede en vreedsaame Onderdaanen gedraagt, zal u geen kwaad wedervaaren. Alle twist zal nu vergeeten worden; alle verächtelijke woorden en verwijtingen aan beide zijden ophouden, woorden slechts door haat aangevuurd, woorden zonder grond; want beiden zijn waardige Volkeren, beide schitteren van weezentlijke Heldendeugden, beide moeten even vrij zijn; daar in alleen zult gij minder zijn dan de Deenen, dat uw Koning een Deen zal zijn. Uwe taal, uw geloof, uwe vrijheid, uwe rechten, uwe gewoontens zult gij onbesnoeid behouden. En bijzondere genadebewijzen zal ik u betoonen, zoo dra gij geheel Saxen tot de Elbe toe weet over te haalen, om aan den Deenschen Scepter hulde te doen. De Saxers, vol vrees, mistrouwen, schrik en angst, wierden door deeze buitengewoone goedheid zoo getroffen, dat zij eenstemmig riepen: Gyrithe is waardig over ons te heerschen. Hieröp ging zij, Haldan en anderen op nieuw in den Tempel tot de aldaar opgeslootene vrouwen. Haldan tradt op de doode Saxers, spottede met hun, en zeide: Gij laffe dienstknechten, huichelächtige Hof-slaaven; hoe wel hebt gij uwen Koning geholpen; nu vaart gij met hem samen naar Hael. Maar de Princes ging hen | |
[pagina 166]
| |
stil voorbij met een' majestuëusen ernst. Ulfhild kwam haar van verre te gemoet, wierp zich voor haare voeten, en zeide: Ik heb den dood verdiend, maar Alfhild is mijne Zuster, en van kindsbeen af heb ik u gekend, Princes; meer konde zij van 't weenen en van de angst niet uitbrengen. Onwaardige, zeide Haldan, geen dood is voor u te erg. Neen, Haldan, sprak de Princes, en zag Ulfhild met medelijden aan, die wegens Haldans harde rede vooröver en half dood op de aarde gevallen was: Wij moeten mijne Alfhild niet bedroeven. Leef, Ulfhild, ging zij voort, en reikte haar tevens de hand; maar blijf hier bij uwe Saxers. O dat ik hen allen, die hier liggen, leevend kon maaken, behalven Siwar! Onverdiende genade, zeide Ulfhild schreiënde, maar voeg er nu deeze nog bij, dat ik met mijn' Hildiger moge verëenigd worden. Hij, sprak de Princes, Haldans Broeder, zou eer een Man voor Alfhild zijn. Ach, zeide Haldan zuchtende, hij kan noch de Man der eene, noch der andere zijn. Waaröm? vroeg de Princes met haast. Hij is omgekomen, ging Haldan voort, en omgekomen door - door mijne hand. Hier wendde hij het aangezicht om. - Gij, uwen eigen Broeder vermoord! Wat moet ik daar van denken? - In een ongelukkig uur ging ik naar Rusland; doch neen, daar wierd ik uwer liefde waardig gemaakt. Maar, al te dierbaare Broeder, waaröm zette gij uwen voet op die ongelukkige kust? Wij trokken tegen de Zweeden. | |
[pagina 167]
| |
Een beroemde Kampvechter was onder hen, die zich Asmund noemde. Allen stemden daar in overëen, dat niemand bij hem in dapperheid kon vergeleeken worden. Zo ik hem overwinnen kan, dacht ik, zoo beweegt dit mogelijk het hart van Gyrithe. Bij deeze woorden zag hij haar aan. Leliën verdweenen op haare wangen, en roozen heerschten alleen; een vriendelijk, lieffelijk gelaat breidde zich daar over uit; haar oogen stonden in het water, en zij zeide met eene flauwe stemme: Ik heb uw Broeder omgebracht. Hier zweeg Haldan een' korten tijd. Nu ging hij voort: Asmund liet mij tot antwoord weeten, dat hij medelijden had met mijne jeugd, en niet kon vechten tegen een' zoo weinig bekenden strijder; maar hij wilde anderen in zijne plaats zenden. Den eersten dag vertoonde zich Eric, een niet onvermaarde Zweedsche Kampvechter; maar hij hieldt slechts drie houwen tegen mij uit. Den anderen dag ontmoetten er mij twee, en zoo iederen dag tot den zesden, toen er mij zes tegen kwamen; doch ik velde hen allen neder, den eenen na den anderen. Toen daagde ik Asmund op nieuw uit. Een ontijdige vrees om zijn' naam te verliezen, en voor bloohartig gehouden te worden, hieldt hem terug van zich bekend te maaken; en daar hij dit niet deed, konde hij onder voorwendsel mijner onërvaarenheid zich niet meer ontslaan. Hij kwam derhalven. - Ach ik zie u, waarde Broeder, ik zie uwe bloedige borst, ik zie uwe nedervallende handen, | |
[pagina 168]
| |
ik zie uw hangend hoofd, uwe zinkende knieën, uwe stervende lippen, mijn Broeder, waaröm spaarde gij mij? nimmer konde ik anders deeze treurige overwinning bevochten hebben. Gij strekte uwe armen uit, voor de laatste reize strekte gij ze uit; gij zijt dood, en ik leeve. - Ja, voor Denemarken, viel de Princes hem in de rede, leeft gij. - Ach, Gyrithe, waaröm bracht gij mij op deeze gebeurtenis? Mijn hart berst, nimmer heeft het zulk eene droefheid ondervonden, behalven toen ik van uwe gevangenneeming hoorde; toen vergat ik den Broeder, geheel vergat ik hem, om thans wederöm aan hem tot mijne kwaal te herdenken. Ik een Broedermoorder! - Hij nam den helm van zijn hoofd, hij reikte mij zijne sidderende hand: Haldan, zeide hij, erken Hildiger uwen Broeder; ik sterf, liever ik dan gij; het noodlot bestemt u het Rijk van Denemarken; leef vergenoegd met Gyrithe, en denk somwijlen aan mij. Ik laat u mijn schild, mijne wapenen na, dit zwaerd, waar mede ik er zoo veelen naar Walhalla gezonden heb; daar zal ik mijne zege over hen vernieuwen; de dood is niets, een overgang slechts tot een ander leven; mijn naam staat en valt met de Waereld. Hier sloot hij zijne oogen, en een grimlach trok zich op zijn' mond. Maar gij, mijne Princes, hoe meent gij wel dat mij te moede was? Magteloos zonk ik neder bij zijn lijk; te vergeefs zocht ik hem weder leven in te blaazen. De Hemel lag zwaar op mijn hoofd, | |
[pagina 169]
| |
alles wierdt tot een, en een tot niets; rondöm mij verdween de Waereld, en ik verdween voor mij zelven. Men droeg mij half dood naar mijne tent. Na eenigen tijd kwam ik wel weder tot krachten; maar eene geheele maand lang was ik tog neêrgezonken in de diepste droefheid, tot dat de naam van Gyrithe en de eer van Denemarken mij uit den slaap opwekten. En nu ben ik hier, en wat mag ik verwachten? Denemarken is nog niet verlost, de voorwaarde nog niet vervuld. De Princes zag hem met eene ernstige vriendelijkheid aan: Denemarken is wel nog niet volkomen verlost, zeide zij, maar ik ben evenwel verlost, en hier door ook Denemarken ten deele; er is een goed begin gemaakt; de hoogmoed der Saxeren is gedempt, de Saxische Tyran is dood, de Saxers misschien zijn met ons verëenigd; dit gevaar van aanbelang derhalven afgeweerd; gij bezit Schonen, ik een gedeelte van Seeland; het is te denken, dat veele Deenen weder tot hunnen plicht terug zullen keeren, wanneer zij ons verëenigd zien; en de overigen, vooräl de kleine Koningen, moeten met magt bedwongen worden. Uwe dapperheid, uw moed, uwe liefde tot het Vaderland en tot mij vorderen belooning, en welke grootere kunt gij erlangen, dan het Vaderland en mij? Dit alleen begeer ik dus van u, Haldan, dat gij mij eene plegtige belofte doet, van met alle uwe krachten te zullen poogen dat geene te volvoeren, dat nog terug gebleeven is met opzicht tot Denemarkens | |
[pagina 170]
| |
verlossing, en niet op te houden, eer gij alle de kleine Tyrannen hebt weggeschaft, en het geheele Rijk wederöm onder één hoofd gebracht. Beminnenswaardigste Gyrithe, was zijn antwoord, ik zweer bij alle Goden, bij Odin en bij Thor, ja bij alle Godinnen, geen ééne uitgezonderd, dat ik van dit uur af aan niet na zal laaten alle mijne poogingen aan te wenden, om Denemarken weder tot zijne voorige heerlijkheid te brengen, om zijne verspreide landschappen wederöm bij één te verzamelen; zoo waarlijk mogen mij Freya en Gyrithe geneegen zijn! Uwe schoonheid, uwe deugd, uw mannenmoed staan er u voor in, dat ik mijne gelofte zal houden. Bij deeze woorden reikte hem de Princes de hand toe: Daar is mijne hand, mijn hart hebt gij sedert lang bezeten. Nu naderde Rolf. Dit alles is zeer goed, zeide hij, maar zo de dronkenschap de Saxers verlaat, zoo zullen zij ons overvallen, en ons vernielen: want zij zijn tien tegen één; mijn raad is dus, dat wij deezen nacht aan boord gaan, en op het snelste van hier trekken. Wederöm, zeide de Princes, [...]t mijn waarde Rolf met zijne vreesächtige voorzichtigheid. Indien wij dit doen, is Saxen verlooren, de verëeniging vernietigd, ja ons leven staat dan in grooter gevaar dan nu, daar het hun dan mogelijk in de gedachte kon komen ons als vluchtelingen achter na te zetten. Onze vrees zal hun moed inboezemen, onze moed daarëntegen vrees aan hen. Zo wij hier nog eenigen tijd blij- | |
[pagina 171]
| |
ven, behouden wij Saxen; zo wij vluchten, missen wij het. Vertrouwen op zich zelven brengt alles te weeg; die twijffelt heeft reeds verlooren. De raad der Princes vondt algemeene goedkeuring. Amund deed den voorslag om terstond op de plaats zelve de Princes met Haldan in den echt te doen treeden, om dus de eer van Odin uit te breiden op Duitschen bodem. Haldan was er insgelijks niet tegen. Doch Gyrithe zeide: Op eene plek verëenigd te worden, die vol ligt met doode ligchaamen, zou een slecht voorteken zijn; boven dien, moet dit vrolijk Feest voor mijne Landslieden bewaard blijven. Laaten wij liever snel van deeze afgrijsselijke plaats wegvlieden. Zij begon te gaan, en allen volgden haar; eerst evenwel namen zij alle wapenen der doode Saxers weg, dewijl zij beter waren dan de hunne. Hieröp vervoegden zij zich naar het Slot, en lieten Einar met tien man overal in de Stad rond gaan, om order en rust te houden, en 't geen verder verëischt wierdt. Weinig dagen daarna gingen zij scheep, en lieten denzelfden Einar als Stadhouder terug, nadat zij eerst aan alle Inwooneren de belofte van trouw hadden afgenomen. Ulfhild namen zij met zich mede, want, zeide Gyrithe, wij moeten haar troosten over Hildigers verlies. Na eene korte en gelukkige zeiling, betraden zij in Seeland het strand. De Inwooners liepen bij hoopen, om hunne groote Koningin te aanschouwen. Zij noemden haar Denemarkens vreugd, vergeleeken haar bij de wit- | |
[pagina 172]
| |
te Alfen, en voorspelden haar goede jaaren, eer en voorspoed onder haare regeering. Zij bewonderden Haldans hoogte, sterkte en dapperheid, en preezen hem gelukkig, daar Gyrithe de zijne zou worden. Amund verrichtte twee dagen daarna de trouwing volgens de gewoone gebruiken. Hij roemde Freya, dat zij de liefde den menschen geschonken had, om hunnen arbeid te verzoeten, om hunnen naam in stand te houden, om hen tot deugd aan te spooren. Deeze alleen heeft den grond gelegd tot Denemarkens verlossing; deeze ook zal ze volkomen maaken. Door deeze zal Haldan opwassen tot de hoogte der Helden, en boven Othar verheven worden. Gyrithe zal in kuischheid naast Sigrid staan, en haar in moed overtreffen. Zij zal een toonbeeld van Vaderlandsliefde worden tot de laatste tijden, en Helden zullen naar haar afgemeeten worden. Toen het Feest ten einde was, wilde Haldan naar de Bruidkamer ijlen; maar Gyrithe nam hem bij de hand, en zeide: Laaten wij eerst het heilige bosch bezoeken, en daar onzen dank aan Alvader toebrengen. Hij was hier terstond toe geneegen. Zij wierpen zich voor het Altaar neder, en Gyrithe sprak; Gij Waereld-beheerscher, zie van Gimle neder op uwe dienaaresse, volvoer het werk, dat nu begonnen is, sterk Haldans arm, en laat de vijanden van Denemarken voor zijn aanschijn vlieden. Laat zijne eere die van Hrolf Krake overtreffen, en geef hem geneegenheid, moed en krach- | |
[pagina 173]
| |
ten, om het Deensche Rijk uit te breiden, en aan het zelve zijne verlooren heerlijkheid wederöm te verschaffen. Haldan deed omtrent een dergelijk gebed, en voegde er bij: Ik verlang naar geen uitgerekt leven, maar laat het liever kort zijn, zo het welzijn van Denemarken daar door bevorderd kan worden, en deszelfs verëeniging spoediger daar door te weeg kan worden gebracht. Terwijl de vreugd zich op aller aangezicht schilderde, was Alfhild bij aanhoudenheid treurig. Gyrithe zeide deswegen tot haar: Waaröm zoo neêrgeslagen, mijne Alfhild? Eisch, en gij zult gelukkig worden, voor zoo ver het in mijne magt staat. Ach, mijne Koningin, antwoordde zij, Ulfhilds tegenwoordigheid weegt op mij; zij strekt mij tot een verwijt; staa haar toe te vertrekken, en haare schaamte in de eenzaamheid te verbergen. Dit is iets gerings, beminnelijke Alfhild, antwoordde de Koningin, maar ik had gemeend, dat zij in gezelschap haaren misstap het schielijkst zou vergeeten hebben. Zij schonk haar hieröp eene wel bebouwde hofstede, die alleen, en twee mijlen van het Slot verwijderd lag. Haldan gaf zich intusschen alle mogelijke moeite, om de verspreide Landschappen bij elkaâr te zamelen. In Schonen was hij gelukkig, en de Gothen moesten voor hem wijken; maar noch moed, noch wijsheid konde de andere gewesten verkrijgen. 't Geluk was hem overäl tegen. Bij deeze bekommering kwam nog die andere, dat Gyrithe on- | |
[pagina 174]
| |
vruchtbaar bleef. Hij reisde deswegen naar Upsal, om Freyrs Orakel te raadpleegen. Ingel, Freyrs Priester, antwoordde: Uw Broeders geest bewerkt met geweld uw ongeluk, en hitst de wreekende Goden op; slagt zwarte ossen, en offer dezelven aan Freyr; maar zie wel toe, dat er geen eenige witte plek op zij, en wagt u van te spreeken, terwijl het offer geschiedt; hier door zullen de onderäardsche Goden bevredigd worden, en uw Broeders geest naar zijne grafhoogte terug keeren. Dan zal Gyrithe een' Held ter Waereld brengen; hij zal zijn Vaderland verlossen, en de kleine Koningen verdrijven; u is dit niet bestemd, want gij zijt met Broederen bloed bevlekt. Haldan deed, gelijk het Orakel gebooden had, en Gyrithe gaf aan Harald het aanzijn. Eenige jaaren daarna schoot Haldan in Seeland het leven in, tegen den Kampvechter-Wiset. Harald volvoerde 't geen zijn Vader niet had kunnen doen, en wierdt groot, door zijns Moeders raad, waar door hij den naam van Hildetan, dat is Held des Krijgs, verwierf. |
|