Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 5
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
FrodeGa naar voetnoot(a).Tusschen Frode, de Fredegode geheeten, die in Seeland regeerde, en Göthar, Koning op Jedderen in Noorwegen, had een langduurige vijandschap bestaan, daar door veröorzaakt, dat de eerste de Dochter des laatsten Alwilda geschaakt had; en, hoewel hij daarna met haar in het huwelijk getreeden was, konde hij echter de gramschap des Noordschen Konings hier door niet tot bedaaren brengen: want een zekere Asbiörn, Thors Priester en een beroemde Skalde van dien tijd, venieuwde dezelve door zijne gezangen, en vuurde telkens den haat, die tusschen de Deenen en Noorwegers vlam- | |
[pagina 115]
| |
de, van wegen de geduurige onrechtvaerdigheden, die zij zich jegens elkander veröorloofden, aan. De Noorman, trotsch op zijne bergen, op zijne krachten, op zijne veilige verschanssingen, die hem de Natuur gegeeven had, verächtte den Deen, wiens opene landstreeken, en wijd uitgestrekte Zeekusten, aan iederen vijand toegang vergunden om hem te overvallen. Eywind, een Deensche Skald, wreekte de eer zijner Landslieden, met schimpdichten op de Noorwegers te maaken. In een derzelven zeide hij: Ginds achter hooge bergen
Houdt zich de Noorman veilig,
Trotseert op deezen voormuur,
En spot met elken vijand.
Op open velden durft hij
Hem niet in 't woedend oog zien.
Hij overlegt niet, dat
De dood ook tusschen rotsen
Dan loert, als Deensche handen
Hem vellen, neêr doen storten.
Op, op, gij Deensche mannen,
Gij Frodes trotsche strijders,
Haalt hoog uw zijden zeil op
In de vergulde raa;
Trekt naar de Noorsche kusten,
En toont den Rotsbewooner,
Dat tegen Deensche Helden
Geen schuilplaats, hoegenaamd ook,
Van dood en blanke zwaerden
Den bangen Noorman redt.
| |
[pagina 116]
| |
Dit gezang wierdt met zulke toejuiching opgenomen, dat de meeste Deenen het van buiten leerden, en bij alle gelegenheden zongen. Dit verdroot Erik, een dapper Noorweegsch Heer, die zich aan 't Hof van Frode ophieldt, en zijne Zuster Gunwara gehuwd had. Hij ging naar den Koning, en beklaagde zich deswegen. De Koning meende, dat de Deenen reden konden hebben, om schimpdichten te maaken op de Noorwegers, daar deeze het zelfde op de Deenen gedaan hadden, en daar de Noorweegsche Koning op Jedderen hun vijand was; maar Erik stelde voor, dat die nu vijanden waren, in korten tijd vrienden konden worden; dat zulke aanstootelijke gezangen slechts dienden, om den ouden en redenloozen haat tusschen de twee Volkeren te onderhouden; dat men ook aan zijne vijanden eene zekere achting verschuldigd was; dat de Koning tog zelf eene Noorweegsche Princes tot Vrouw had; dat er dus ook Noorweegsch bloed in de aderen des Deenschen Troonopvolgers vloeijen zou; en eindelijk dat Erik zelf, en de meeste Noorsche misvergenoegden, welke zich aan zijn Hof ophielden, en niet weinig tot de gehoopte zege meenden bij te draagen, genoodzaakt zouden worden, door zulk een' hoon, dien men hunnen landslieden bewees, van Denemarken te verlaaten, en zich naar hun Vaderland terug te begeeven. Hier door bewoog hij den Koning, zijn misnoegen over zulke gezangen, en over de persoonen die ze zongen, te doen blijken: waar- | |
[pagina 117]
| |
om ze dan ook niet meer in 't openbaar gehoord wierden, maar slechts in stilte. Toen de tijding van het uitrusten der Deensche vloot in Noorwegen aankwam, bezielde een nieuwe drift het bloed van Asbiörn; hij zocht door zijn gezang zijne landslieden tot het strijden aan te moedigen, 't geen hij tog niet noodig had, en 't geen hij ook konde gedaan hebben, zonder verächtelijk van hunne vijanden te spreeken, niet overweegende, dat hij de dapperheid zijnes Volks daar door verkleinde: want het is geen kunst den blooden en den vluchtenden te overwinnen; maar den dapperen neder te vellen, den staande terug te drijven, dit kan niemand dan een Held. Doch Asbiörn volgde het vooröordeel zijner eeuw, en zong: Een heir koomt van de Sond aan,
Van dat verwijfde Volk;
Dat Volk vertoeft op vlakten.
Vermetel wil 't veröovren
Een land, dat rotsen dekken;
Den stouten Noorman temmen;
Gor's zegerijke benden
Aan 't Rijk van Lethra voegen.
Zoo denkt de mug den beer,
Die grimmig snuift, te jaagen.
Verdrijft het blaetend schaap
Dan ooit den wreeden wolf?
O neen, de wolf gaat trotsch,
En 't bange schaap verscheurt hij.
De beer, gewis der zege,
| |
[pagina 118]
| |
Acht op geen duizend vliegen.
Veel beter waar' het t'huis
In 't vrouw vertrek te zitten,
Een maagd op iedre knie.
Veel beter waar' het t'huis
Op 't vlakke in dans te zwieren,
En Mee uit hoorns te zwelgen.
Veel beter waar' het t'huis
Voor u, gij bloode Deenen,
Op banken u te rekken,
Dan den verharden Noorman
In 't oorlogsspel te ontmoeten,
Te komen, zien en vluchten.
Göthar, die van wraakgierigheid brandde, die Frode als een' vrouwenroover, een' laagen vrouwenroover beschouwde, en het Volk naar deszelfs Koning afmat, gaf zijne goedkeuring aan dit gezang, en meende hier door zoo veel te zekerder in de harten zijner Onderdaanen den gloed der dapperheid aan te blaazen, en dus ook zoo veel te gewisser van de zege te worden. Hij overwoog niet, dat verächting gerust, en gerustheid de overwinning onzeker maakt. Frode daarëntegen, door Erik onderweezen, beval zijn volk, om met den zelfden moed als hunne vijanden te strijden, verschrikkelijk te zijn in het gevecht, maar goedertieren na de overwinning, om voorzichtigheid te gebruiken, nadien zij met dappere en schrandere mannen te doen hadden. Bij Rennesöe kwam het tot een' zwaaren Zeeslag; | |
[pagina 119]
| |
de overwinning bleef lang twijffelächtig, en Göthar behandelde de Deenen met alle mogelijke beschimping, hen bloode en vreesächtige lieden noemende, die ongewoon waren om de punt van 't zwaerd tegen hunne borst gekeerd, en voor hunne oogen blinkende te zien; meer geschikt, om van het hair hunner Minnaaressen liefde - strikken te vlechten, dan te staan, waar een pijlenhagel de Zon verdonkert. Toen Erik met zijne schepen, vol van onvergenoegde Noorwegers, tegen over hem lag, zeide hij: Nu begint de strijd, want Noormannen vechten tegen Noormannen. Bij den aanvang van den slag nam Asbiörn met sidderende hand zijne wapenen, en bij het eerste wapengekletter viel hij in onmagt op het dek, en bleef daar liggen, tot dat alles voorbij was. Aan Eywind ging het niet beter, want bij het begin van den slag verzocht hij aan land gezet te worden, dewijl hij daar iets noodwendigs te verrichten had. Frode, die gaarne zijn' Skald wilde spaaren, liet hem met eene boot daar heen brengen. Deeze beide Helden waren dus dapper in den mond, maar laf in hunne daaden. De slag duurde zoo lang, dat schier alle pijlen en steenen weggeschooten waren; het water stroomde vol van schilden en doode ligchaamen, en alle armen waren vermoeid. Het was even als of Odin voor de Deenen, en Thor voor de Noorwegers streedt. In 't midden deezer onzekerheid wierdt Göthar door een' pijl doodelijk gekwetst; en het was in het gedrang moeijelijk te zeggen, wie den- | |
[pagina 120]
| |
zelven afgeschooten had: waar door het gerucht ontstond, dat hem Odin zelf had ter neêr geveld. Door deezen val geraakte het krijgsvolk op zijn schip in wanörde; hun moed wankelde niet, maar zij streeden nu zonder Aanvoerder, en dus ook zonder orde. Zoo dra zij nu bespeurden, dat de tegenstand vruchteloos was; en vreesden van tusschen de schilden ingeklemd en gevangen genomen te worden, zoo lieten zij op eens een geroep opgaan, hielden elkaêr bij de handen, en sprongen over boord; de schilden aan zich vastgebonden hebbende, zonken zij haastelijk neder, bleeven dus onöverwonnen in den dood, en zetteden den Noorweegschen naam, en de trouw jegens hunnen Koning, tot het laatste voort. De overige Noorweegsche schepen wierden deels genomen, deels in den grond geboord, en eenige weinige reddeden zich met de vlucht. Evenwel vielen de Noorwegers niet ongewrooken, want Frode verloor de edelsten en dappersten van zijn heir, en niemand van het zelve was zonder wonde, behalven Eywind. Nadat Asbiörn weêr tot zich zelven gekomen was, en vernomen had, hoe het was toegegaan, brak hij in deeze woorden uit: Die kwaade Deenen; had ik mijne armen kunnen gebruiken, de Deenen zouden niet overwonnen hebben. Eywind was niet minder dapper bij de terugkomst: Ware ik er slechts bij geweest, zoo zou het niet onzeker zijn, wie den Koning van Noorwegen velde. | |
[pagina 121]
| |
Frode wist niet alleen de zege te behaalen, maar hij wist er zich ook van te bedienen. Zonder uitstel zeilde hij naar Jedderen, en daar Göthar geen' Zoon had nagelaaten, en de Noorwegers in Frode den Echtgenoot hunner Princes zagen; daar hij ook boven dien beloofde het Rijk niet alleen voor zich zelven te willen behouden, maar het op zekere wijze over te laaten aan Roller, Eriks Broeder, die een geboren Noorman was: zoo wierden zij zoo veel te meer geneegen zich over te geeven. Nu wies de moed bij het Deensche heir; het meende door eigene sterkte alleen Jedderen bewongen te hebben, en in Jedderen zag het geheel Noorwegen. Zij behandelden deswegen de Noormannen schimpelijk, en spraken van hen tot slaaven te maaken. Frode, die wijsselijk de twee Volkeren samen verëenigen wilde, konde met al zijne vriendelijke vermaaningen hen tot geen ander gedrag beweegen. Gelukkig kwam hem de Godsdienst te hulp; want de God Ballder vertoonde zich in den droom aan deszelfs Priester Asgaut, en beval hem zijne boodschap aan beide Volkeren uit te voeren, 't geen ook Asgaut deed in den navolgenden Zang: Gij beiden eerste Helden-volken
In Noordens breede sneeuw,
Waaröm elkaâr met wreeden moed
Beöorloogd en gehaat?
Aanschouwt den tijd reeds naadren,
| |
[pagina 122]
| |
Hoewel met traagen stap,
Dat ééne Vorst, verëende trouw,
Verëende liefde, u met
Den zelfden band te saam zal knoopen,
Nu nog gesplitste Volkren,
Van d' Elbe's wijden mond
Tot Groenlands oude sneeuw,
Tot Dofre's hoogen top,
Tot 's Fins verdraagbre hut.
Dan wordt de Deen en Noorman
Eén volk en één gezelschap.
't Verbond blijft steeds geschreeven
Met bloed op 's vijands rug.
Maar onder hen zal eeuwig
De vrede en vriendschap heerschen.
Dan geeft de Deen de voorkeur
Aan d' eedlen Zoon der bergen,
En d' eedle Zoon der bergen
Geeft aan den Deen de voorkeur.
Dan twist men slechts om deugd,
Om d' eerste in trouw te zijn,
Om liefde tot het Land,
Tot Koning en zijn Volk.
Dan wet men 't zelfde zwaerd
Slechts tegen 't magtig Volk,
Dat aan den Maeler woont,
Het snoeft op Gothen-afkomst,
Dan trekt men 't echter zelden,
Daar 't Volk in laatre tijden
Meer vredelievend denkt,
Dan nu, nu 't ijzer heerscht.
O dat de vrede eens eeuwig
| |
[pagina 123]
| |
Deeze Aard' gelukkig maakte!
Dit echter blijven wenschen.
In hoop van vrede en blijdschap
En van toekomende eendracht,
Laat nu tog de afgunst vaaren.
De spot betaamt geen Helden,
En Helden zijt gij beiden.
Zou edel bloed niet vloeijen
In uw gezwollen aadren?
't Op berg of vlakte woonen,
Geeft of verjaagt geen' moed,
Noch manlijke gezindheid.
Een goed gedrag, een oog,
Dat moedig, onbeweeglijk,
Dat zonder vrees zich vestigt op den dood;
Een onmisdaadig leven,
Dat door de deugd geteeld wordt,
En door de deugd gevoed wordt,
Is waare dapperheid.
Dus Noormannen en Deenen,
Strekt eendrachts handen uit,
En vliegt elkander straks
Als Broederen in de armen.
In beide Vergaderingen ontstond een geroep, een geroep van vreugd; zij omhelsden en kusten elkander. Zoo lang Frode leefde, bleef alle tweedracht tusschen hen afgelegd, en zij beminden elkaâr als twee Volkeren, twee Rijken, die den zelfden Koning hadden. Doch met hem wierden vrede en eensgezindheid in 't graf gelegd; en, volgens | |
[pagina 124]
| |
de Voorspelling, was het voor laatere tijden bewaard, eene bestendige vriendschap tusschen deeze twee edele Volkeren te weeg te brengen, welke wij willen wenschen, dat tot 's Waerelds ondergang moge voortduuren, en nimmer door eenig misverstand verlooren gaan. |
|