Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 5
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Sigrid,
| |
[pagina 2]
| |
Men had nog geen woord om schaamteloosheid uit te drukken, en een gelukkige onweetenheid maakte de vrouwen onschuldiger, dan alle Levens-regelen dit thans verrichten kunnen. Men bezat schaamte, om dat men begreep, dat een vrouw niet anders konde zijn. Kuischheid, zoo in als buiten den echt, bewees, dat de Kunne dit als iets ernstigs beschouwde, en dat de ondeugd het masker der deugd niet aannam. Maar Sigrid was daarënboven zachtzinnig en vriendelijk, en bezat daarbij nog eene hoedanigheid, die zich boven de zeden van haaren tijd verhief. Die kalme en vreedzaame geest, die haaren Vader bezielde, had niet minder dan zijne vermaaningen eene tederheid en goedäartigheid verwekt, die zich in haare trekken vertoonde, en die, door met schaamte verëenigd te zijn, haare rechte waarde ontving. Thans had zij haar zestiende jaar bereikt; en de tijd, in welken de Minnaaren zich doorgaans beginnen te vertoonen, was op handen. Een liefhebbend Vader gevoelt dan vreugde; hij ziet zich niet ver van het doelwit, 't welk beide hem en zijne Dochter beloonen zal voor den doorgestaanen arbeid; doch hij voelt aan de andere zijde ook vrees. Een slechte keus, een misstap kan de vrucht van al zijne zorgen vernietigen, en zijn kind in het ongeluk storten. Sywald was Vader, en was zulk een beminnend Vader. In deeze beklemdheid van geest sprak hij zijne Koningin Gunhild in deezer voege aan: Gij weet, geliefde, met welke drift ik uwe band begeerde, en | |
[pagina 3]
| |
hoe weinig gij u tegen mijn verlangen verzettede: waar toe u het antwoord bewoog, 't welk FreyrsGa naar voetnoot(a) Orakel door zijn' Priester in Skara gaf: dat gij den bewooner van Laugur en den Zoon van GefionGa naar voetnoot(b) ten deele zoudt vallen; 't geen ik voor een' inboorling en Prins van Seeland verklaarde: eene uitlegging, die de ervaarenen en wijzen onder onze geschiedkundigen terstond bekrachtigden. Doch thans wil het Orakel geen antwoord hoegenaamd geeven. Te vergeefs doen wij vraagen aan den magtigen AsGa naar voetnoot(c). Thorkil zegt, dat een beter Orakel antwoord zal geeven, doch waar vinden wij dit? Ja, geliefde, waar vinden wij dit? Antwoordt gij, wees gij mijn Orakel! Dikwijls hebben de Goden hunne uitspraaken gedaan door den mond van verstandige Vrouwen. De sneeuwwitte, maar hooggevoelende | |
[pagina 4]
| |
Gunhild antwoordde: Uitstel geeft dikwijls bekommernis, maar een spoedig besluit behoedt voor gevaaren. Hoe veele Koningen, JarlenGa naar voetnoot(a), aanzienlijke mannen zijn niet in groote ongelegenheden, in oorlog en rampen gekomen, hebben zelfs hun Koninkrijk moeten derven, en er hun leven bij in geschooten, door den echt hunner Dochteren al te lang te vertraagen? Ongeduldige Minnaaren hebben dezelve intusschen geschaakt, en een bruidbed beklommen, nog rookende van het bloed hunner Schoonvaders. Mijn raad zal derhalven zijn, om terstond een' Bruidegom voor Sigrid uit te zoeken, en niet, gelijk eenige laffe Vaders doen, het aan haare eigene keuze over te laaten: want hier door wordt de zaak op de lange baan geschooven, en heeft ook dikwijls eene slechte uitkomst. Jeugd en onërvaarenheid weeten niet hoe zich daar bij te gedraagen. Trotschheid en kieschheid versmaaden alles; intusschen koomt een driftig Minnaar, en neemt met gewapende hand dat geene weg, 't welk men hem met goedheid niet heeft willen toestaan. O mijne beminnelijke Gunhild, antwoordde de Koning, gij raadt mij steeds het beste; maar leidt uwe geneegenheid voor mij u deeze reize niet buiten het rechte pad? 't Is wel waar, dat de vrede mij | |
[pagina 5]
| |
dierbaar is; maar ik bezit tog ook moeds genoeg, om het zwaard te trekken, wanneer mijne eer, het welzijn van mijn land, en het geluk mijner Dochter het vorderen. Tot nu toe is zij nog niet zoo oud, dat men reden zou hebben voor eenigen vijandelijken aanval om haarent wille bekommerd te zijn. Weinigen hebben haar tot nu toe gezien. Zij brengt immers het grootste gedeelte van den tijd in het vrouwenvertrek, dat zijdelings in het bosch gelegen is, door, en vermaakt zich met te spinnen en te weeven. Het ontbreekt haar zoo weinig aan verstand, als aan vastheid van geest, om genoeg tot het doen eener keuze in staat te zijn. Zoude het dus niet beter zijn, die aan haar zelve over te laaten, en dit algemeen bekend te maaken? Gij zijt uw eigen raadsman, mijn Heer, hernam de Koningin: maar bezin u wel, opdat gij u niet t'eeniger tijd moogt beklaagen, een al te toegeevend Vader, en een al te eigenzinnig Echtgenoot geweest te zijn; en niet moogt zeggen: had ik mij tog door Sigrid niet laaten overheerschen! En met deeze woorden rees de Koningin op, trok haare wenkbrauwen naar de hoogte, sloeg met het hoofd achterwaards, en ging heen. Zoodanig een gedrag trof den Koning weinig; een lange gewoonte zoude hem tegen haar hebben moeten verharden, indien zijne eigene zachtgeäartheid dit niet ligtelijk over 't hoofd gezien had. Intusschen was hij tog onzeker wat te doen. Eindelijk besloot hij, om Odins Priester, Thorkil, bij zich te ontbieden. | |
[pagina 6]
| |
Deeze eerwaardige man verscheen, geboogen door de jaaren, en steunende op een' staf. Egirs BeheerscherGa naar voetnoot(a), zeide hij, welke zaak van gewigt is thans op handen, daar gij uwen dienaar laat roepen? Gij dienaar van AlvaderGa naar voetnoot(b), sprak Sywald; gij, wien ik alles toebetrouw, 't geen mij op het hart ligt; gij, die Alvader voor mij raadpleegt, zeg mij, waarom wil hij mij nu niet antwoorden, daar het mijne eere, mijn leven, mijn geluk, mijne vreugde betreft; nu ik een' Echtgenoot voor mijne Dochter zal zoeken? Sedert dat Alvader zwijgt, sedert de Goden niet willen spreeken, sedert de NornerinnenGa naar voetnoot(c) zelve verstomd zijn: zoo wees gij Alvader, wees gij eene Norne. Het Orakel zegt immers, dat een beter Orakel spreeken zal. Zoodanig bestaat er werkelijk niet op Aarde; bij minder wijze lieden, wordt er door verstaan. Misschien spreeken de Godheden nauwkeuriger door dezelven, dan door de steenen en de beelden, die zij bewoonen. Wees | |
[pagina 7]
| |
gij dus zelf het Orakel, en verklaar mij, hoe ik een' Echtgenoot voor mijne Dochter vinden zal, een' staf voor mij zelven, en een beschermer voor mijn volk. De Hemel, antwoordde de grijzaard, geeve mij in, om mij zoodanig aan u te verklaaren, gelijk gij het verdient. Uw ouderdom, de jonge jaaren uwes Zoons, verëisschen een' Echtgenoot voor uwe Dochter, die haar en u verdedigen kan, mitsgaders uwen Zoon, uwe Gemaalin, en uw Rijk. Zulk eene keus kan dus het best door haar zelve geschieden. Het is bij ons niet ongewoonlijk, dat onze Jonkvrouwen kiezen; zij eeren de dapperheid, en kennen verdiensten. Zij stellen geen' prijs op den bloodaart, die nimmer de Zon heeft zien opgaan, die schrikt om zijn ligchaam door dauw of regen te laaten bevochtigen, dien het vermoeit het snelle ree, of het moedige hert te vervolgen, die nimmer zijn leven op de Zee gewaagd heeft, en Egirs Dochteren nimmer omärmde, die geen gramstoorig man onder de oogen heeft durven zien. Zulk eenen schuwen, zulk eenen verächten zij. O neen, onze Schild-maagdenGa naar voetnoot(a), onze Deensche Heldinnen, zien de wonden der Helden aan, als derzelver edelste vercierselen: zij verheffen den man, | |
[pagina 8]
| |
die dood op zijn schild naar huis gedraagen wordt, ver boven dien, die leevend zonder schild te rugge koomt. Uw bezadigde geest, de trotschheid uwer Echtgenoote, de voorzichtigheid uwer Dochter, en de goede opvoeding die zij genoot, de treffelijke voorbeelden die zij voor oogen heeft, en boven al onze zeden, onze strenge zeden vergewissen mij, dat zij een' Man voor zich zal kiezen, een' Man voor u, een' Man voor het Rijk. Wel aan! riep de Koning uit, ik neem deze uwe woorden aan voor het betere Orakel, en ik zal uwen raad opvolgen. De Koning begaf zich nu terstond op weg naar het verblijf zijner Dochter, 't welk eenige honderd schreden van het zijne verwijderd lag, een weinig het bosch in, aan welks ingang des Konings eigen huis geplaatst was. Toen hij hier aankwam, vondt hij de deur, volgens gewoonte, geslooten. Hij klopte, en men vroeg wie hij was. Sigrids Vader, autwoordde hij. Bij het binnentreeden, vondt hij zijne Dochter bij het vuur zitten, midden op den grond, en wol aan haare dienstmaagden uitdeelende, Onmiddelyk stond zij op, boog zich, verzocht hem zich te plaatzen, en zette zich zelve neder. - Wat beweegt mijn' Vader op deezen ongewoonen tijd, daar bijna alles zich ter ruste gelegd heeft, zijne Dochter door zijne tegenwoordigheid gelukkig te maaken? De begeerte om u te zien, was zijn antwoord, u, die mijne vreugd en de troost mijns | |
[pagina 9]
| |
ouderdoms zijt; de begeerte, om spoedig iets tot uw heil te verrichten. Mijne Dochter, gij zijt nu tot die jaaren gekomen, dat een Echtgenoot.... Een Echtgenoot, hernam Sigrid, sloeg de oogen neder, en verwde haare wangen met een' bevalligen blos. Ja, een Echtgenoot, zeide de Oude, maar niet een Echtgenoot, dien ik u op wil dringen, niet een' Echtgenoot, die u volgens onze wilde zeden schaaken zal; maar een Echtgenoot, dien gij zelve zult kiezen: want ik ben verzekerd, dat gij niet uit het oog verliest, dat gij Sigrid, en Sywalds Dochter zijt. - Dit zal ik nimmer vergeeten; en om u te bewijzen, dat dit mijn ernst is, zoo staa mij eene bede toe. Zeer gaarne, hervatte de Vader, want ik ben ten vollen overtuigd, dat dezelve uwer waardig zal zijn. - Gij weet, o mijn Vader, dat ik tot nu toe op geen' vreemden man het oog geworpen heb, hoewel er zich eenigen hier bevonden, terwijl ik bij u geweest ben: laat dit derhalven het teken mijner keuze zijn, dat ik mijn' sluijer afwerpe, en er éénen aanzie. Deeze begeerte schijnt wel een weinig zonderling; maar gij kunt er staat op maaken, dat, gelijk ik voor het Vaderland niemand dan een' dapperen kiezen wil, ik er ook voor mij zelve geenen zal uitleezen, dan die door standvastigheid, oprechtheid en achtenswaardigheid mijn Ja verdient. Gelukkige dag, riep Sywald uit, toen ik u het aanweezen gaf; toen mij gezegd wierdt: een Dochter is geboren! | |
[pagina 10]
| |
FreyaGa naar voetnoot(a) zag mij toen met vriendelijke oogen aan. ThorGa naar voetnoot(b) verhindere nu slechts, dat geen Jätte, geen Trol onze vreugd vernietige! U roep ik aan, gij magtige Overwinnaar der Joten, gij ver donderende, gij bestuurder des Miölners, bescherm mijn huis, behoedt het voor onheil! OdinGa naar voetnoot(c) omhelze mij zoo gewis in WalhallaGa naar voetnoot(d), als ik gewis mijne belofte vervullen zal, dat gij vrij zijt om zelve een' Echtgenoot te kiezen. De grijze Koning verliet de zaal der Princes, Sigrid volgde hem tot aan de deur, en hunne oogen hegteden zich zoo lang op elkander, als de afstand en de duisternis het gedoogen wilden. Ragnhild, zeide de Princes, mijne getrouwe Ragnhild, wiens borsten mij gezoogd hebben, nu is het tijd ter ruste te gaan, maar volg mij in het slaapvertrek; uw raad is mij thans dierbaar. Onder het uiterlijke van eerlijkheid en oprechtheid, ver- | |
[pagina 11]
| |
borg Ragnhild een' valschen en gierigen aart; het denkbeeld van zich te verrijken, was onmiddelijk in haaren geest opgekomen, zoo dra zij des Konings aanspraak vernomen had. Die Minnaar, dacht zij bij zich zelve, zal de gelukkige zijn, die aan Ragnhild het meeste goud geeft. Mijne waarde Ragnhild, zeide Sigrid, tegen haare borst leunende, wat is het aangenaam eene waare vriendin te bezitten, wanneer het de eer, de rust, het genoegen en het leven geldt. Mijn Vader heeft mij toegestaan zelve te kiezen; de beste Vader! Genoegen en onrust bestormen te gelijker tijd mijn hart. Ik moet kiezen, kiezen voor eeuwig! Een goede keuze bepaalt het geluk des levens, een slegte.... ik ijze. Jong, onërvaaren, zwak - de Dochter des hooggevoelenden Sywalds - Ragnhild! gij zwijgt, geef troost, geef raad! voel, hoe dit hart in deezen boezem klopt. - Wel aan, mijne Voedsterdochter, schep srisschen moed. Nimmer weende tot nu toe een meisjen, aan wiens vrijën wil het overgelaaten wierdt zelve een' Echtgenoot te kiezen. 't Is waar, er zijn hier meenige Helden, meenige ràppe mannen, die zich inbeelden uwer waardig te zijn, maar één kan er slechts gekoozen worden. Zeg mij, uwe oprechtste vriendinne, of gij ooit iets gevoeld hebt, wanneer gij hen zaagt? Dierbaarste Voedster! Het oog bedriegt, de schoonheid verleidt; het gerugt verhoogt meenigmaal de dingen boven derzelver waardij; mijn oog heeft mij anders, voor zoo ver deeze sluijer toelaat te zien, | |
[pagina 12]
| |
geweezen.... Hier hieldt Sigrid stil; een diepe zucht brak haare woorden af, en de traanen stroomden nu naar beneden. Beminnelijke vriendinne! mijne Sigrid! zeide Ragnhild, haar tegen haare valsche borst drukkende, verberg mij niets, een halve vertrouwelijkheid is zoo goed als in 't geheel geene; ontlast vrijelijk uwe klagten, uwe gedachten in mijn' boezem; ik zal u den besten raad niet onthouden. Noem den gelukkigen, die uw jeugdig hart getroffen heeft. Ach hoe slaan uwe aâren, hoe verheft zich uwe onschuldige borst! Othar! was de zuchtende toon, die uit Sigrid voortkwam, terwijl schaamte haar aangezicht bedekte, en zij met beide handen haare oogen verborg. - Othar! Ebbe's en Swanhwide's Zoon? - Ja, hernam Sigrid. 't Is genoeg, mijne Dochter. Eene andere reize zullen wij hier over meer met elkander spreeken; thans is het best zich ter ruste te leggen. Des morgens vertoonde Ragnhild zich wederöm, en plaatste zich op Sigrids bed. Mijn kind, zeide zij, Othar is schoon, en het gerucht verklaart hem tevens dapper; maar hij wordt door uwe Moeder gehaat, omdat hij zich niet diep genoeg voor haar nederbuigt; en uw Vader eert wel zijne verdiensten, doch bemint hem echter niet. - Het is waar, geliefde Voedster, maar hoe hard is niet mijn lot! Een Moeder haat, een Vader bemint den man niet, die mij het beste behaagt. Hij is schoon; nimmer vergeet ik den dag, toen hij terugkwam als over- | |
[pagina 13]
| |
winnaar over de Zeeroovers, die onze kusten beöorloogen wilden. Stout was zijn gang, en zijne houding aan die van Frode gelijk, na deszelfs zege over den Hunnischen KoningGa naar voetnoot(a). Zijne geele hairlokken golfden over zijne schouders; hij scheen rijziger dan ooit te vooren; een edel zweet droop van zijn voorhoofd; geen verwijfde blankheid verontcierde zijne wangen, die de Zon, de arbeid en het stof bruin geverwd had; hij ging met het hoofd om hoog, Odin tintelde uit zijne oogen. Zulk een man, zeide ik bij mij zelve, is mijner waardig; spreek, waarde Ragnhild, had ik ongelijk? Op mijns Vaders bevel reikte ik hem den welkomsthoorn toe; hij nam dien, leegde den zelven, en sloeg voor de eerste reize de oogen neder. Een gloed drong door mijn ligchaam heen, ik brandde van een vuur, dat mij nog onbekend was; zeg mij, mijne oprechte, is dit de liefde? Ja, ongelukkige Sigrid, ja dat is zij; eene liefde, die u meenige bekommernis veröorzaaken zal: want de Koning, uw Vader, heeft wel aan uw eigen oordeel het kiezen overgelaaten: maar hij hoopt tog, dat gij naar zijnen en uwer Moeder wensch zult kiezen. Dat moet hij ook hoopen, hervatte Sigrid; want het is mijn pligt niet alleen voor mij zelve | |
[pagina 14]
| |
te kiezen, maar ook voor hem, voor mijne Moeder, voor het geheele land. Mijn Vader is oud, Sigar mijn Broeder is nog een kind, het land heeft bescherming noodig. Wij hebben thans wel geduurende eenigen tijd meerder vrede, dan wij gewoon zijn: want mijnes Vaders rechtvaerdigheid en vreedzaame aart worden door de nabuurige Vorsten geëerbiedigd: maar de Zeeroovers maaken het ons tog dikwijls onveilig; en om vrede te behouden, moet men tog altijd gewapend blijven. Othar is de Held, die ons konde beschermen. Maar ik moet mijne Moeder niet bedroeven; mijne keus hangt wel van mij zelve af, maar mijn Vader heeft mij daaröm evenwel niet van mijnen pligt vrij gemaakt. Ik moet verzekerd zijn, dat mijne keuze hem en haar aangenaam is, en daarënboven nog, dat Othar mijne hand verdient. Zijne dapperheid is genoegzaam om aan mijne eer en mijn' moed te voldoen, en vervult mijne pligten omtrent mijne landslieden: maar mijn hart moet zich ook vergewissen van zijne standvastigheid en oprechtheid. - Hij onbestendig! Hij trouwloos! - Ben ik dan ook in staat om te kiezen? Of Othar, of niemand! Maar, mijne waarde Dochter, zeide Ragnhild, neem u in acht voor uwe hartstochten. Othar is wel dapper, maar Othar heeft ook zijns gelijken; misschien hebben anderen meer tot de overwinning toegebracht, dan hij zelf. De aanvoerders ontvangen ligtelijk alleen de eer, daar tog het grootste gedeel- | |
[pagina 15]
| |
te daar van den krijgslieden toebehoort. Zo ik Othar wel doorgronde, zoo beschouwt hij u als zijn' gewissen buit, als eene belooning, die zijner dapperheid toekoomt. Daarënboven heeft men mij gezegd, dat hij niet ongevoelig moet geweest zijn aan de schoonheid eener zekere slaavinne. Ook moet de schoonheid van Insegunde niet te verächten zijn. Zoudt gij om zijnent wille ongehuwd blijven, de genoegen des levens niet smaaken; en hij u misschien verächten? Wilt gij wachten, tot dat er een zijne dapperheid betoone, met uwen Vader te vermoorden, met uwe Moeder gevangen weg te sleepen, met zich gewapend aan uwe zijde te leggen? Zie, dit is het lot, 't welk onze meeste Koningsdochters wedervaart, wanneer zij of geene vrijheid hebben voor zich zelve te kiezen, of ook hunne keuze te lang uitstellen. En zo gij dit al zelve wilde toestaan, zoo zal het uwe Ragnhild echter niet dulden. Noch ik mede, antwoordde Sigrid; neen, eer zal een zwaard mijne borst doorbooren, eer ik mijn oog op den man zal werpen, dien mijne ziele niet bemint. Wees verzekerd, Ragnhild, dat het Skioldungsche bloed in mijne aderen stroomt; dat de Goden, van welken ik afstam, mijnen moed doen rijzen. Maar waaröm verkleint gij Othar, den dapperen Othar? Raast de nijd in uwen boezem? Vergeef, mijne Ragnhild, de eerste harde woorden, die ik u ooit heb toegesproken. De drift heeft ze uit mijnen mond doen rollen, het hart had er geen | |
[pagina 16]
| |
deel aan. Ik moet voor mijn' Vader, voor mijne Moeder, voor mijn Vaderland zorg draagen. Is Othar mijner waardig, bekoom ik hem, zoo ben ik gelukkig; indien niet, zoo mag ik toezien, hoe op de beste wijze pligt, eigen geluk, en eerste liefde te verëenigen. Dit gesprek eindigde, door dien de Princes bij den Koning geroepen wierdt, welke bij haare aankomst in eene aanzienelijke vergadering verklaarde, wat hij beslooten had; en dat de Princes had voorgenomen wel een dapper man te kiezen, maar tevens niemand, dan die door zijne oplettendheden haar van zijne standvastigheid en oprechte liefde overtuigen konde. Het teken haarer keuze zoude zijn, dat zij haaren sluijer afligtte, en haar oog naar den gelukkigen Minnaar heenwendde: eene gunst, welke tot nu toe geen vreemd man van haar genooten had. Eenige dagen verliepen op deeze wijze, zonder keuze. De Princes vondt niemand haarer liefde waardig: waar van, behalven in haare schaamte, de voornaamste oorzaak in de plaats te zoeken was, die Othar alreeds in haar hart vervulde. Tot nu toe was zij ook van zijne oprechtheid nog niet ten vollen overtuigd; en zij schroomde, om zich haare Moeder ongeneegen te maaken. Dat allen zich eene onbeschrijffelijke moeite gaven, om haare gunst te winnen, kan ieder ligt begrijpen, die weet, welk een vermogen jeugd, aanzien, schoonheid op het mannelijk gemoed hebben. Maar geenen betoonden meerder ijver, dan Othar, en | |
[pagina 17]
| |
een Kampvechter van HundingalandGa naar voetnoot(a). De eerste zocht bij alle gelegenheden haar te behaagen; voor haare voeten leide hij de herten, de wilde zwijnen, die hij gevangen had, neder; hij spreidde zelf onder haaren zetel in 's Konings zaal de huid van een' beer, dien hij zoo even ter neêr geveld had, uit. Op de jagt in eene verschrikkelijke hette, daar ieder op het punt stond om van dorst te bezwijken, bracht hij haar water uit eene bron, daar na aan den Koning, de Koningin, en allen volgens derzelver rang, en dronk eindelijk zelf. Hij was de eerste in de zaal, en de laatste die ze verliet; zelfs vlechtede hij bloemkranssen, om haar hoofd mede te vercieren. Eens wierdt er gesproken van zijne bedrijven, en het gevaar waar in hij zich voor het Vaderland waagde. 't Is waar, antwoordde hij met eene edele onbeschroomdheid, dat ik altijd getracht heb mijne plichten te vervullen; en ik ben verzekerd, dat niemand iets anders van mij zal zeggen, dan dat ik gedaan heb, 't geen een dapper man betaamt; maar het schijnt, dat Thor zelve met zijne dapperheid Sigrids hart niet zou kunnen overwinnen. Het aanzien, in welk ik bij mijne landslieden staa, de schrik, dien ik mijnen vijanden ingeboezemd heb, de naam, die na mijn' dood op | |
[pagina 18]
| |
mij wacht, ja de bewustheid mijner eigene verdiensten, die welëer mijn' geheelen boezem vervulde, geeft mij thans geen genoegen meer, daar mij het voornaamste doelwit ontbreekt: de wenk der schoonheid. Gij mist daaröm evenwel mijne goedkeuring niet, viel hem Sigrid in de rede; slecht zoude die moeten denken, die u lof wilde weigeren. Terwijl gij hem uwe goedkeuring geeft, zeide de trotsche Gunhild, zoo zult gij u ook wel niet lang meer bedenken, om het bloed der Lethra-Koningen met dat van Ebbe's geslacht te vermengen. Sigrid zweeg, Othar wierdt rood als bloed, Ebbe verbleekte, en Swanhwide zijne Echtgenoote ontroerde. Eindelijk zeide de Koning: indien Sigrid Othar verkiest, zoo doet zij dit volgens de magt, die ik haar gegeeven heb; en het is niets nieuws, dat Koningsdochteren met Jarlen en Jarlenzoonen in den echt treeden. Geheel anders dan Othar gedroeg zich de zoo even gemelde Kampvechter van Hundingaland. Hij zocht door geen de minste oplettenheid de Princes te winnen; en, gelijk zijne daaden weinig bekend waren, zoo liet hij er zich ook weinig over uit, maar slechts over die, welke hij meende te verrichten. Daarëntegen viel hij, bij herhaaling, beiden den Koning en der Koninginne lastig om derzelver toestemming, dreigde verschrikkelijk indien zijne wenschen niet vervuld wierden, en snoefde op zijne krachten en grootte. Verscheidene der Minnaaren, die wisten in welk aanzien Ragn- | |
[pagina 19]
| |
hild hij Sigrid stond, wendeden zich tot haar, en poogden door geschenken haare vriendschap te winnen. Maar geenen gelukte dit beter, dan den jongen Regnar, wiens belang zij dus ook op het ijverigste ondersteunde, doch zonder voordeel; want hij was wel van hooge afkomst, daar en boven jong, rijk en schoon: maar hij had zich tot nu toe door geen dappere verrichting bekend gemaakt, hoewel hij reeds zijn vijf en twintigste jaar genaderd was. Tot Othars voordeel sprak Ragnhild daar en tegen nimmer: want hij was te moedig, om haar te vleiën, te edel, om iets laags te begeeren. De Kampvechter kreeg eindelijk ook bericht van Ragnhilds geneigdheid. Met het magtige goud bracht hij haar binnen korten tijd op zijne zijde, vooral toen zij bemerkte, dat zij te vergeefs voor Regnar arbeidde. Zij pleitte voor hem bij de Princes, doch wierdt afgeweezen, niet zonder verwijten. Hij, die nimmer iets bedachtzaams overlegd of verricht had, deed toen aan Ragnhild den voorslag, de Princes te schaaken, en begeerde, dat zij hem daar toe behulpzaam zijn zoude. Slechte menschen blijven somwijlen nog staan voor al te slechte daaden. Een soort van vriendschap en geneegenheid vatte nog post in Ragnhilds hart; maar een hoope goud, met belofte van nog meer, verdreef weldra deeze gezindheid. Tijd, plaats en gelegenheid wierden dus afgesproken. Op een' avond, toen zich de Princes van haar Vaders zaal naar haar eigen woonverblijf begaf, volgens gewoonte alleen van Ragnhild ver- | |
[pagina 20]
| |
zeld, deed deeze booze vrouw het voorstel, van het bosch een weinig dieper in te gaan, in den schoonen maaneschijn. De Princes, juist in gedachten verlooren, gaf er haare toestemming toe; doch nu verscheen de Kampvechter, en sleepte haar met geweld voort. De deugd is nimmer in grooter gevaar, dan wanneer zij zich in slecht gezelschap bevindt. Niet tegenstaande al het geroep der Princes, en de moeite, die zij zich gaf, om zich van hem los te scheuren (want tot het bidden en het schreiën kon zich haar hooge geest niet vernederen), zoude hij tog zijn boos voorneemen volvoerd hebben, indien niet Othar op dit zelfde oogenblik was toegesprongen, en met het bloote zwaard den Kampvechter gedwongen had zijn' buit te laaten vaaren. De Kampvechter, op zijne sterkte en grootte vertrouwende, keerde zich terstond naar Othar, en zeide: Wilt gij, onderblijfsel, mij verhinderen! en zocht ter zelver tijd hem een' zwaaren houw toe te brengen, dien Othar, door zich zijdwaards te buigen, ontweek. Na eenige houwen, die zij tegen elkander uitwisselden, was Othar zoo gelukkig van den Kampvechter eene hevige wonde in den buik toe te brengen, zoo dat de ingewanden zichtbaar wierden, en hij op de aarde nederviel. Onmiddelijk was de vijandschap bij Othar uitgedoofd; hij sprong toe, en vroeg, waar hij gekwetst was, doch kreeg geen antwoord; hij tastte dus half in het duistere zelf zoo goed hij konde rond, want wolken hadden de Maan verborgen; en daar hij niets an- | |
[pagina 21]
| |
ders bij de hand had, zoo scheurde hij zijn eigen kleed aan stukken, en begon hem te verbinden, en de opening te stoppen, uit welke een vreesselijke meenigte bloeds uitstroomde. Maar de Kampvechter verzamelde intusschen al zijne krachten, en vol verbittering en wraak, trok hij een mes, 't welk in een' gordel aan zijne zijde hing (want het zwaard was hem ver uit de handen gevallen), stak daar mede in het wild naar Othar, en trof hem in de rechter hiel, waar door hij geduurende zijn geheele leven moest hinken. Gij zult evenwel, zeide hij onder 't verrichten van deeze daad, op de overwinning geen' roem draagen, noch genot van Sigrid hebben; sterf! - Door deeze wonde wierdt Othar tot gramschap aangevuurd; met beide handen vattede hij zijn zwaard, en hieuw met alle magt naar des Kampvechters hals, zoo dat hij het hoofd van het ligchaam afscheidde, en hem toeriep: Vaar naar Hael, en haare kinderen, en wees in gezelschap met Loke en met alle zwarte AlfenGa naar voetnoot(a). Hier op | |
[pagina 22]
| |
zag hij om naar de Princes; maar daar hij niets van haar bespeurde, zoo begon hij te roepen en in 't rond te gaan, doch alles te vergeefs. Toen de dag aabrak, begaf hij zich niet zonder moeite naar de Koningszaal, waar Ragnhild de eerste was, die hij ontmoette. Zij ging met hangende hairen, klopte zich op de borst, en sloeg de handen tegen 't hoofd; dan eens ligtte zij haare armen hemelwaards op, dan eens liet zij die plat weêr nedervallen; nu draaide zij haare vingeren, zoo dat het in alle beenderen kraakte, nu krabde zij zich in het aangezicht. Zij schreeuwde, huilde, en gedroeg zich als Skade, toen zij Loke voor de eerste reize tegen de klippen geworpen zag. Mededogenswaardige Ragnhild! zeide Othar, uw toestand voorspelt mij mijn lot. Sigrid is heen, de beminnenswaardigste is heen! Wat hebt gij nu voor al uwe moeite? De zorg, waar mede gij haar opgekweekt hebt, is verlooren. Toen zij op uwen schoot zat, toen gij zachtkens haare wangen streelde, toen rekende gij niet op zulk eene belooning. Freya, gij pleegt tog medelijdende te zijn; bezorg Sigrid te rug, of neem mij op in uwe wooning! Maar ik ben door smert overwonnen, ik sterve. Bij deeze woorden leunde hij tegen den post der deure van 's Konings poort, en viel in onmacht. Met zeer veel ijver poogde men hem weder bij zich zelven te brengen, en voerde hem hier op naar het Hof zijnes Vaders. Des Konings droefheid te beschrijven is ondoen- | |
[pagina 23]
| |
lijk. De verwijtingen van Gunhild vermeerderden dezelve. Zij beschuldigde hem, dat hij dit ongeluk aan zich zelven had dank te weeten. Het was niet genoeg, dat zij hunne Dochter misten; zij hadden reden om te vreezen, van haar nimmer weêr te zullen zien. Zij was of dood, of leefde een ongelukkig leven, ontëerd door een' afschuwelijken Kampvechter. Zij had het genoeg voorspeld, dat het zoo gaan zou. Het was niet goed zijnen Kinderen hun eigen wil te laaten; het kwam juist gelijk het moest, en hij ontving loon naar verdiensten. De arme Sywald konde hier niets tegen inbrengen, want het scheen hem toe, dat zij eenigermaate gelijk had. Zijn bedaarde geest liet evenwel den moed niet vallen. Hij gaf zich niet over aan vrouwelijke treurigheid, maar hij stelde alle poogingen in 't werk, om zijne Dochter weder te vinden, inzonderheid daar toe aangemoedigd door het bericht van Othar, dat hij haar gered had uit des Kampvechters handen, en dit wangedrocht ter neder geveld had; wiens dood ligchaam nu weggesleept wierdt, na dat men er lang naar had gezocht, en aan de honden en raaven tot voedzel gegeeven. Op dit gezicht geraakte Ragnhild als buiten zich zelve. Vervloekte Othar, riep zij, waaröm liet gij den Kampvechter niet vaaren, waaröm liet gij hem niet leeven, en bracht ons daar en tegen de Princes te rug? Wij zouden dit Nachtverschijnsel zelven genoeg gestraft hebben; hier toe hadden wij uwen arm niet noodig. Maar | |
[pagina 24]
| |
het was u meer te doen, om eene proeve uwer dapperheid te geeven, dan om de Princes te redden. Misschien hebt gij haar wel zelf om 't leven gebracht, of houdt haar in eene verborgen plaats opgeslooten, om aan uwe dierächtige wellusten bot te vieren. Ach mijne Sigrid, gij waart schooner dan de blinkende Alfen; uwe gedaante maakte u gerechtigd om Baldurs Zuster te zijnGa naar voetnoot(a); heb ik uwe kuischheid zoo getrouw bewaard, u zoo onschuldig opgevoed, dat gij de roof zoudt worden van een' Trol, van Fenri's wolfGa naar voetnoot(b), dat gij omslingerd zoudt worden van Midgars slang? Afschuwelijke Othar! vervloekt moeten de borsten zijn, die gij gezoogen hebt, vervloekt de lucht, die gij de eerste reize inädemde; mogen alle de slangen van Nastrond uw hart van één scheurenGa naar voetnoot(c), Hwergelmers adderen aan uwe lever knaagenGa naar voetnoot(d)! | |
[pagina 25]
| |
Ik zoude mijne Princes gered hebben, ik zoude haar op deeze mijne armen herwaards hebben gedraagen, had mij die ellendige flauwte het niet belet. O schrik! o ijsselijke nacht! ik zeeg ter aarde. Had tog een eeuwige nacht mijne oogen geslooten! Nu strekt gij, mijne beminnenswaardige! vruchteloos uwe jeugdige armen naar mij uit: armen, die mij niet meer, maar misschien Othar omhelzen zullen. Het schuim stond haar op den mond; de vonken tintelden uit haare oogen; haare neusgaten waren uitgezet; het hair rees op haar hoofd te berge. Allen hadden medelijden met haar, ook Othar zelf; hij vergaf haar de vervloekingen, die zij over hem uitboezemde: daar hij zich verbeeldde, dat zij uit eene zuivere liefde voor Sigrid voortsprooten; dat de droefheid uit haaren mond sprak. Zij was ook mededogenswaardig, want duizend gemoedsbeweegingen bestormden haar hart: spijt over 't geen zij gedaan had, vrees dat het ontdekt zou worden, medelijden met de Princes, haat tegen Othar, verbeelding dat hij mogelijk de Princes in zijne magt had, woede dat zij het goud moest missen, 't welk haar de Kampvechter had beloofd. Een ondeugend mensch is altijd ongelukkig; tallooze en met elkander strijdende hartstogten drijven hem herwaards en derwaards, en houden hem gebonden als een' hond aan de keten. Maar zo de woorden van Ragnhild slechts medelijden bij allen verwekten, zoo deeden zij eene geheel andere uitwerking bij de trotsche | |
[pagina 26]
| |
Gunhild. De haat, dien zij Othar toedroeg, veroorzaakte, dat zij ligtelijk geloof sloeg aan Ragnhilds beschuldigingen; zij riep hem dus vóór zich, en verboodt hem zich niet meer in 's Konings Hof te vertoonen, tot dat hij de Princes te rug had bezorgd; en zij bedreigde hem met den dood, zo bij haar eenig geweld had aangedaan. Onbillijke Gunhild! antwoordde hij, het helpt niet, dat ik mij op mijn gedrag beroepe: op den eerbied, waar mede ik steeds de Princes genaderd ben; de bekommernis, de stille liefde, die ik steeds voor haar betoond heb; den strijd, in welken ik mij met den Kampvechter waagde; de zege, die ik over hem wegdroeg; de wonde, die ik te dier tijd ontving. Een voorïngenomen geest slaat op dit alles geen acht, en houdt zich bij zijne onbillijkheid. Ik klaag over dezelve niet, in zoo ver gij mij uitzendt om de Princes na te spooren; hier omtrent kunt gij mij niets opleggen, dat ik niet reeds gedaan heb. Acht dagen hebben wij nu naar haar gezocht, maar vruchteloos. Ik zal zonder haar niet te rug keeren. Ik zal haar of wederöm vinden, of dit zwaard zal mij den weg baanen naar de wooningen der gelukzaligen, der Helden. Denk evenwel niet, dat ik dit om uwent wille doe, en volgens uw bevel; want gij zijt slechts de Gemaalin mijnes Konings, de aanzienlijkste Onderdaan, de aanzienlijkste, zo gij wilt, maar tog niet meer dan Onderdaan. Uwe maatelooze heerschzucht verbeeldt zich wel, dat gij te gelijk met hem regeert, | |
[pagina 27]
| |
zelfs over hem; maar ik zweere bij Skiolds nakomelingschap, bij den heiligen stoel der Lethra-Koningen, bij den Scepter, dien zij nu zoo veel jaaren gezwaaid hebben, bij de Deensche onäfhankelijkheid, bij het vrije bloed, dat in mijne aderen stroomt; en, zo dit niet genoeg is, dan bij Alvader zelven, bij hem, die alles regeert, ziet, en oordeelt, dat zoo lang er nog een Deen zal overblijven, gij er nooit toe geraaken zult, om op den Troon van Skiold te zitten. Niemand zitte daar, die niet van Odin afstamt! Vrij ben ik geboren, vrij wil ik sterven. Niemand heeft over mij te beveelen behalven mijn Koning en de Wet: de laatste ten allen tijde; de eerste, zoo lang hij naar dezelve heerscht, zoo lang hij zich als des Volks Beschermer, Vader en Regeerder betoont; als hij in vredestijd het recht uitdeelt, niemand onverhoord veröordeelt, geen onderscheid tusschen zijne Kinderen maakt, behalven volgens hunne daaden; als hij de voorste in den strijd is, de laatste die omkeert; als hij niet verzuimt zijne plichten omtrent Alvader naar te komen, en hem op den bestemden tijd en plaats te offeren. Voor zulk een' Koning wil ik leeven, strijden en sterven; maar ook voor een' zulken alleen; u wil ik niet gehoorzaamen. Ik ben vrij geboren; ook mijne Kinderen zullen vrij zijn; met mijne toestemming zal ik hun geen' zweem van slaavernij op den hals drukken. Welk een schandelijk juk, zich van eene vrouw, van eene vreemde vrouw te laaten beheerschen! Zet gij u neder om te naai- | |
[pagina 28]
| |
jen, om te spinnen, om te weeven, en laat de mannen beraadslaagen en strijden. Ik zal Sigrid opzoeken. Zij is mijnes Konings Dochter, ik wensch haar tot mijne Echtgenoote; haare deugd, haare schoonheid zijn alle moeite waardig. Liefde, plicht gebieden mij naar haar heen te vliegen, maar geensins uw bevel. En hier op verliet Othar de Koningin, en begaf zich op weg, in gezelschap van vier ongewapende en ligt gekleede mannen, die brood, water en garstig spek droegen, de lekkerste spijs der Helden. Maar wat was er van de Princes geworden? Toen de Kampvechter haar had moeten loslaaten, gaven vrees en schaamte haar vleugelen, zoo dat zij spoedig ver van de strijderen geraakte. Zij was even bang voor den geen, die haar hielp, als voor den geen, die haar geschaakt had: want zij verbeeldde zich bestemd te zijn tot een' buit voor den Overwinnaar. En dit vreesde zij zoo veel te meer, daar zij in de duisternis Othar niet herkende, wiens edele denkwijze anderssins misschien haaren geest tot eenige rust had kunnen brengen. Misschien evenwel zoude ook dan de schaamte van met een' man alleen te zijn, en de vrees van zich in verdenking te zien gebracht, dat zij zich met Othar had voort gemaakt, haar tot het vluchten bewoogen hebben. Het kan ook zijn, dat zij in zulk eene verwarring niet in staat geweest is voor zich zelve te veräntwoorden, wat zij gedacht heeft; behalven dit alleen, dat zij zich heen moest spoeden van den | |
[pagina 29]
| |
wreeden Kampvechter, wiens handen zij niet ontgaan kon, indien hij Overwinnaar bleef. Zulk een denkbeeld deed haar haare schreden verdubbelen: doch hoe meer zij ging, hoe meer verdiepte zij zich in dit ondoordringbaar bosch, het geen zich van het Koninklijke Slot Lethra tot den Sond uitstrekte, welke Seeland van Schonen afzondert. Toen zij eindelijk weder een weinig tot zich zelve kwam, sloeg zij haare oogen naar den Hemel, zuchtede, en zeide: Gij groote Alvader! in welken nood laat gij mij komen! Mijn eigene gaat mij niet zoo zeer ter harte, als die van mijn' Vader en mijne Moeder. Ach welke verwijtingen zal hij nu niet moeten uitstaan! Hoe duur zal hij de mij beweezene weldaad niet moeten betaalen! die tedere Vader! Odin, gij zijt immers zelve Vader geweest, meer dan eens Vader! En gij kunt echter den mijnen in zulk een' nood laaten komen? Zoude men zoo iets kinnen verwachten van Baldurs Vader? Doch misschien dwingen er u de Nornerinnen toe, de onbarmhartige Nornerinnen. - Vermogen de gebeden niets op, ulieden? Begeert gij, dat ik voor u op de knieën valle? Ziet, hier lig ik voor ulieden. - Ach de Kampvechter koomt! Bedek mij, moederlijke Aarde! Edelmoedige Wezens, die de bergen bewoont, neemt mij in uwe bescherming. Die bloodäard, die wreede, die afschuwelijke, die afzichtige! Maar neen, daar zijn er geen. Beminnelijke Vader! Slecht heb ik uwe zorg beloond. Waaröm deed ik niet vroeger eene keuze! - | |
[pagina 30]
| |
Edoch - ook nu heb ik geen bewijs genoeg, om Othar te vertrouwen. O had ik slechts bewijs genoeg gehad. Maar is Ragnhild trouwloos geweest, Ragnhild, die ik zoo oprecht bemind heb? Zij scheen immers mij ook te beminnen; en waaröm zoude zij mij niet lief hebben? Maar zij liep voort, zijdelings heen; zij zweeg, ik schreeuwde. Verraaderes, duur zult gij dit betaalen! Mijn Vader zal u laaten opsluiten, ijzer en boeijen zult gij draagen. - Die ijzer en boeijen draagen, waar van ik de borsten gezoogen heb! Neen, sterf eer, onwaardige Sigrid, ja sterf maar! Zoogster, Vader, Moeder, Vriendin, Othar - verdwijnen. - Maar ik kan den terugweg naar huis niet vinden. Zal ik nimmer geen vlasch meer aan mijne dienstmaagden uitdeelen? Zal ik nimmer de stem van Sywald meêr hooren? - De verwijten van Gunhild zouden mij nu aangenaam zijn. Zal ik nimmer mijn voet meêr op de beerenhuid zetten, die Othar voor mij uitgebreid heeft? Neen, nimmer meer! - Waaröm? Ik moet op, ik zak gaan; zoo ver kan ik mij tog van mijn's Vaders Hof met verwijderd hebben. Maar het is duister; misschien doe ik best mij neder te zetten, tot dat het licht wordt. Het overige gedeelte van den nacht bracht zij door onder eene oude elke. Duizend denkbeelden gingen aldaar door haar hoofd. Dan beklaagde zij haare Moeder, dan had zij medelijden met haar Vader. Nu stelde zij zich voor, hoe Othar het bosch doorzocht, om haar te vinden. Nu schaamde | |
[pagina 31]
| |
zij zich, om met verscheurde kleederen, en zonder sluijer door men gezien te worden: want deezen had zij verlooren, toen zij met den Kampvechter worstelde. Dan weder stelde zij zich voor, dat hij het kon geweest zijn, die den Kampvechter had aangevallen. Dit donkbeeld deed haar bekommerd worden, dat hij eenige ramp daar bij geleeden had, doch zijne dapperheid verdreef weldra deeze vrees. Haar doorzicht veröordeelde Ragnhild, maar haar hart pleittë dezelve vrij. Maar, vroeg zij zich zelve af, indien Othar de man is, die u van den Kampvechter gered heeft, welke zeer zeker niet meer leeft; indien hij nu het geheele bosch doorwandelt om u op te zoeken; indien hij a mogt vinden, zult gij dan het oog op hem slaan? Moet gij het dan niet op hem werpen? Uwe geneegenheid beantwoordt die met Ja. Veel grooter bewijzen van liefde kunt gij ook niet verlangen. Hij is een aanzienlijk man, jong, schoon, rijk, van voornaame afkomst. Zijne dapperheid kan op geenerlei wijze in twijffel getrokken worden. Zo uw Vader hem al niet hevig bemint, zoo haat hij hem evenwel ook niet. Uw Vader heeft u ook zelf de magt gegeeven om te kiezen. - Zoo veel te voorzichtiger moet gij immers ook zijn. Uw Vader is hem tog niet zeer geneegen. Uwe Moeder haat hem. Hij is wel van een aanzienlijk gaslacht, maar tog geen Konings Zoon. Hij bemint u, dit is zeker; maar men zegt, dat hij Insegunde insgelijks bemint. Eene Slaavin te bominnen! misschien van een dienstbaar | |
[pagina 32]
| |
geslacht, en zekerlijk eene Wendsche, eene verächtelijke Wendsche! - Neen, met haar wil ik zijne liefde niet deelen, met niemand. Gedeelde liefde is in 't geheel geen liefde; of de gantsche Othar, of in 't geheel geen Othar. Maar mogelijk is hij onschuldig! 't Kan weezen; dit hart zou het gaarne wenschen. Doch hier van moet ik verzekerd zijn. Insegunde moet heen. Laat hij haar haare vrijheid geeven, laat hij haar uit het Land doen brengen, en Sigrid is de zijne. Zoude ik daaröm de zijne zijn? Zou toegeevendheid meer bij mij uitwerken dan dapperheid? Was het geen eer genoeg de Echtgenoote des dappersten mans te zijn? Moet het t'onderbrengen van mijne achterdocht zwaarder weegen dan de haat mijner Moeder? Zal ik mijne Moeder die droefheid aandoen? Maar zal ook de onbillijke haat mijner Moeder al mijn genoegen stooren? Ik wil overtuigd zijn, of mijne verdenking gegrond zij, of niet; en dan wil ik Othar zien, om een besluit te neemen. Ik verlaatene! Ik spreek, als of het noodlot in mijne magt ware, als of het vonnis der Nornerinnen niet tegen mij ware, gelijk Alvaders hand niet over mij geweest is. Met zoodanige gedachten bracht de Princes den nacht door. Toen het licht wierdt, zettede zij zich aan het gaan, en wandelde drie geheele dagen en nachten om, niet zonder vrees van op het laatst door wilde dieren verscheurd te zullen worden: eene vrees, die haar te vooren niet voor den geest kwam, als te zeer bekommerd voor anderen, | |
[pagina 33]
| |
en te zeer vervuld met Othar. Toen nu ook de honger haar hevig aantastte (want Zeeën, beeken en bronnen hadden haaren dorst gelescht) en zij zich deswegen in een' schier vertwijffelden toestand bevondt, ontmoetede zij eene oude vrouw, die bevreemd was haar te zien. Terstond sprak de Princes haar in deezer voege aan: Heb medelijden met eene ongelukkige, die op het punt is van van honger en vermoeidheid te vergaan. Deeze woorden konde zij nog nauwelijks uitbrengen. Zijt gij geene Verspiedster, vroeg de Oude, wilt gij ons niet verraaden? zoo kunnen wij u wel opneemen; ook ziet gij er onschuldig en vroom uit: volg mij! De Princes liet zich hier niet lang om bidden. Kort daar op kwamen zij aan een hol, waar van de ingang zoo smal was, dat men er op handen en voeten door moest kruipen, en daar en boven met doornen en struiken bewassen. Hoe ongewoon de Princes hier ook aan zijn mogt, zoo moest zij er tog door heen. Toen zij binnen kwam, zaten twee mannen van middeljaaren en eene vrouw bij 't vuur, en braaiden een' haas. De eene man zeide: Hiordys, gij brengt ons altijd in ongelegenheid. Onlangs scheidde ons een gunstig lot van dien verdoolden jongen, dien gij ons uit ontijdig medelijden op den hals gehaald had; hij voer naar Hael, en nu brengt gij ons weêr iemand anders. Zo wij nog in onze frissche jaaren waren, zoo zoude die kleine Nor ons vermaak hebben kunnen geeven. Ter zelver tijd strekte hij zijne hand uit, en streel- | |
[pagina 34]
| |
de de wang van Sigrid; maar zij sloeg dezelve van zich af, en zeide: Onbeschaamde, wat durft gij doen? Uw moed, antwoordde hij, en uwe kleederen passen niet te breed bij elkander. Gij hebt een verscheurd gewaad, en gedraagt u als of gij van den stam der Skioldungers waart. Uw leven, uwe eer, al wat u toebehoort, staat in onze magt; en tog durft gij een' hoogen toon aanneemen, tog kunt gij u niet inhouden. Neen, hervatte zij, laage veinzerij heeft tot nu toe mijn' geest nog nimmer besmet. Mijn leven kunt gij mij neemen, maar mijne eer hoort mij zelve toe, zoo lang leven en dood in mijne magt staan. Stoute Jonkvrouw, zeide de andere man, gescheurde kleederen verbergen dikwijls een edel gemoed; is zij niet van edele afkomst, zoo verdiende zij het te zijn. Zulk een antwoord mag ik van jonge Dochters gaarne hooren. In mijne jeugd was kuischheid haar cieraad; ongehuwd en maagd was het zelfde; de huwelijksband was onverbreekelijk. Maar nu heeft men mij gezegd, dat de jonge meisjes haar oog op de mans werpen, met hun danssen, hun de handen drukken, zelve vrijën; ja dat het huwelijk in weinig achting staat, en dat getrouwde Vrouwen meer kinderen bij anderen voortbrengen, dan bij haare eigen Mannen. Gij zijt verkeerd onderricht, mijn vriend, antwoordde Sigrid; alle zijn zij, gelijk ik. Of zij leeven eerbaar, of zij zien den dood voor eene belooning aan, voor eene aangenaame vluchtplaats | |
[pagina 35]
| |
voor zulke, die haare kuischheid op geen andere wijze bewaaren kunnen. Misschien is de levensaart, van welken gij spreekt, bij wilde lieden in gebruik, die zonder zeden, zonder regel, zonder order, zonder bestuur, zonder Alvader leeven. Maar goede lieden! ik vergaa van honger, hebt gij niets om mij te geeven? Die haas - met deze woorden zakte zij neder, en viel in flauwte. Hiordys bracht haar spoedig weêr bij zich zelve, met haar koud water in 't aangezicht te werpen. Hier op gaf zij haar geitenmelk te drinken, en iets van het haazengebraad te eeten. Gij ziet, hoe wij leeven, zeide Hiordys; behaagt u dat leven, zoo blijf hier; indien niet, zoo kunt gij uwen weg gaan. Wilt gij blijven, zoo zult gij onze geiten oppassen, en ze melken; want ik worde oud. Ik wil gaarne van hier, antwoordde de Princes, maar gij moet mij den weg wijzen. Dit kunnen wij en willen wij niet doen, zeide de man, die het eerst tot de Princes gesproken had, en wiens naam Thorgrim was. Wij hebben bijna den weg vergeeten, want wij waagen ons nimmer ver van dit hol; en zo wij ook dien weg konden vinden, zoo durven wij tog geen menschen naar ons heen lokken. Zeg liever, antwoordde de andere, dat gij dat bevallige meisje ongaarne wilt laaten vaaren; de schoonheid heeft steeds uw hart getroffen. Gij hebt goed spreeken, Regnald! hernam Thorgrim; gij, die Aslaug naast u hebt. Gij verweet mij geen laffe liefde, toen ik u met mijn | |
[pagina 36]
| |
zwaard tegen den fellen houw van Sywald bedekte, toen ik u uit den strijd op mijn' rug droeg, toen wij beiden in de moeräs verschoolen lagen, toen ik alles verliet om in uw lot te deelen. Als ik nu, na het verloopen van veertien jaar, mij verheuge in het zien eener WalkyrieGa naar voetnoot(a), die ranke, die witte Walkyrie, met de blauwe oogen, en met de hooge borst, is daar iets vreemds in? In 't tegendeel het is natuurlijk. Schoonste Walkyrie, (uwe bevalligheid, uw moed doet mij gelooven, dat gij er eene zoodanige zijt) blijf hier, onttrek ons niet zoo spoedig uwe tegenwoordigheid! Ach Regnald, welke oogen! welk een vuur! de blonde lokken flodderen op haare schouders, gelijk de rogge door den wind bewoogen wordt; haar hals staat regt over end, gelijk Stevens klip; haar hoofd verheft zich als Noorwegens bergen; rank is de wasdom der dennen, maar nog ranker de uwe, o Walkyrie! Melk zijn uwe wangen, en roozen vercieren die insgelijks; het morgenrood zit op uwe lippen; de sneeuwbloem wijkt voor u in blankheid; en de grafheuvels onzer Vaderen zijn niet zoo gewelfd als uwe borsten. Freya zelve heeft u tot mijne vertroosting herwaards gezonden. De gloed, dien ik welëer voor Thorilde gevoelde, | |
[pagina 37]
| |
wordt in mijn hart nu uitgebluscht. Zij is heen, zij is in Freya's zaal. Daar dacht ik mijne liefde met haar te vernieuwen, maar gij, o Jonkvrouw met den blanken boezem! gij doet mij haar vergeeten. Maar vrees niet! mijne hand is slechts gewoon om krijgslieden te bedwingen; tedere Jonkvrouwen weet zij wel te streelen, maar niet te bedreigen. Doch ik verspil mijne woorden; gij ziet mij niet aan, uw gezicht bloost van schaamte. Hoort gij het woord van liefde voor de eerste reize? Uwe schoonheid getuigt het tegendeel. Maar gij zijt slechts het beeld eener Walkyrie, zonder weezentlijkheid, zonder leven. Misschien kan de tijd uw hart vermurwen, en u het leven geeven, dat gij thans nog derft. Hij zuchtte diep, en ging heen. Iederen dag viel hij de Princes met dergelijke gesprekken lastig. Hij badt, hij dreigde, hij verweet, maar ontving geen' opslag van het oog, en nauwelijks eenig antwoord. Zonder moeite oeffende zij omtrent hem uit, het geen zij zich opgelegd had omtrent Othar te doen. De meeste reizen ontvloodt zij ook zijn gezelschap, en volgde haare geiten, die zij dan hier heen, dan daar heen dreef. Dikwijls besteeg zij ook eene klip, die midden in eene Binnenzee voor uit sprong, waar zij het water beide ter rechter en ter linker zijde had. Vlak van vooren strekte het Meir zich ver uit, en op ééne plaats scheen het oog zich in het water te verliezen: want hier hing het door eene smalle engte met eene andere Binnenzee samen. | |
[pagina 38]
| |
Het geheele Meir was omgeeven met bosch en bergen. Hier zag zij tweemaal des daags de Zon het water rood verwen, en duizend Zonnen op het midden van den dag. De visschen sprongen vrolijk uit het water op, bij de aankomst der Zonne, en de vogels queelden in het bosch. Op deeze bevallige plaats gaf Sigrid gewoonlijk aan haare denkbeelden den teugel; en de plek noodigde om zoo te spreeken tot aangenaame en peinzende gewaarwordingen. Daar koomt een boot! riep zij eens; Othar is er in, ja, dat is hij. Het koomt nader. - Boot en Othar verdwijnen; een spaan drijft op de Zee. Nu vloeiden stille traanen. Dikwijls vroeg zij zich af: Wat wil ik? - Dat weet ik zelve niet; ik bemin Othar, en echter wil ik dit niet erkennen. Een opslag van het oog kan de zaak ten einde brengen; mijn mond heeft niet noodig zich te openen, en ik wil hem dien opslag weigeren. Ja, hij kome eerst eens zoo nabij mij! Maar hij spoort mij gewisselijk op. Mijn hart verzekert mij ook dat hij mij vindt. Wat dan? Tog moet hij beproefd worden. Insegunde moet heen. Het meest ging zij alleen, en dan liet Regnald nimmer Thorgrim onverzeld uitgaan. Somwijlen volgden zij haar allen, somwijlen slechts Aslaug en Hiordys. Meenigmaal drongen zij op haar aan, om te weeten wie zij was; maar nimmer kreegen zij een ander antwoord, dan dat zij een arm kind was, door haare Stiefmoeder verstooten. Van hunne zijde gaven zij haar duidelijk te kennen, dat zij | |
[pagina 39]
| |
dit niet geloofden. De fijne pey en de groene verw van uw kleed leeren ons anders. Nadien gij eene verjaagde zijt, volgens uwe verzekering, 't geen uw lang verblijf onder ons ook doet gelooven, zoo moet gij tog wel van aanzienlijken stam zijn. Zij hadden veele zorg voor haar, en gaven haar een' sluijer, om er het aangezicht mede te bedekken, op dat het niet verbranden zou van de hette der Zonne, en door de lucht zijne blankheid verliezen. Waar haar kleed gescheurd was, naaiden zij het aan elkaâr, en waar geheele stukken van het zelve weg waren, zetteden zij er lappen van reeënvel op. Het eerste stuk vleesch leiden zij haar voor, en niemand dronk uit den hoorn, eer zij gedronken had. Hiordys sliep bij haar, en bracht de slaapelooze nachten bij haar door met oude voorvallen, en met het geen haar en Regnald gebeurd was. Erik heette mijn Vader, zeide zij; hij was de Jarl van Koning Halsdan hier in Seeland. Uit loutere gierigheid wilde hij mij niet uittrouwen: want hij konde het met de Vrijërs nimmer eenig worden omtrent den koop; nimmer konde hij genoeg voor mij bekomen. Gij kunt mij gelooven, mijne Dochter, ik was ook, zoo wel als gij het zijt, schoon. Maar wat helpt schoonheid, zo er niemand de gift van heeft? Onschatbaar te zijn en ongehuwd, is een gering geluk. Ten minsten ik vond het zoo. Ik ging dus bij mijn' Vader, en zeide: Nu ben ik zeventien jaar, mijn Vader, en nog heb ik geen' Echtgenoot. Zo gij er mij | |
[pagina 40]
| |
niet spoedig eenen schenkt, zoo gaa ik mijnen weg met den eersten den besten. Ik wil de verkeerde gewoonte van onzen tijd, van ons land, niet volgen: mij aan te stellen, als of ik niet wilde uitgehuwd worden, te verbleeken als slechts de naam van een jong man wordt uitgesproken, de oogen voor hem neder te slaan, en tog in mijn hart te wenschen, dat er een komen mogt, en mij met geweld wegvoeren. Neen, ik ben oprecht; ik wensch naar een' Echtgenoot, en hij zal wel ook naar eene Vrouw wenschen: laat mij het voetspoor mijner Moeder volgen; zij nam u zonder veel omslag; ik wil het zelfde doen. Mijn Vader wierdt bevreesd. Weinig verscheelde het hem, of ik weg wilde loopen; en het was hem het zelfde, of het mij wel dan kwalijk ging; maar hij was bang, het goud en het zilver te zullen missen, het paerd en de wapens, 't geen de Minnaars voor mij geeven zouden. Binnen acht dagen was ik gehuwd. Gelukkig uur! Nog denk ik er met genoegen aan. Arme Harald! Gij zijt nu in Odins zaal, en drinkt Mee met de EinheriërsGa naar voetnoot(a); maar hier lig ik verlaaten, en vergaa in mijne eenzaamheid van hartzeer; doch ik neem geduld, Astrid (want zoo had de Princes zich genoemd); wordt gij maar zoo gelukkig als ik was! Hij was schoon, hoog als eene beuke, sterk als eene eike; hij was jong, rijk en van aanzien, ook | |
[pagina 41]
| |
dapper; die eigenschap wordt tog gemeenlijk wel voor de beste gehouden. Ach hoe dikwijls heb ik ze verwenscht; want hoe meenige reizen was ik niet op het punt van mijn' Harald te verliezen. Dit wierdt òok eindelijk mijn lot. Zoo lang velde hij anderen neder, zoo lang stortte hij zich in 't gevaar, tot dat men hem op een' avond dood bij mij in huis droeg. Rampzalige dapperheid! - Beschimpt deeze edele deugd niet, zeide Sigrid, een man zonder dapperheid is geen man, gelijk een vrouw zonder kuischheid geen vrouw is. Door dapperheid worden zij den AsenGa naar voetnoot(a) gelijk; door kuischheid verheffen wij ons tot hunne hoogte. Beuzelingen, mijn Kind, hervatte Hiordys; in dapperheid zie ik niets dan wildheid. Ons leven is kort en rampspoedig genoeg, zonder dat wij het behoeven te verkorten en nog ellendiger te maaken. Wat de kuischheid betreft, deeze verëer ik. Vervloekt zij de Vrouw, die een' anderen dan haaren Man omhelst! NiflheimsGa naar voetnoot(b) vuur kan haaren brand niet uitblusschen. Moge zij met schande sterven, moge zij niet nederdaalen in het graf haares Echtgenoots! Laat geen hoogte over haar opgeworpen worden, | |
[pagina 42]
| |
laaten kraaijen en raaven haar gebeente verteeren! Maar waaröm mag ik mijn' Man niet beminnen? Waaröm mag ik dat niet zeggen? Waaröm mag ik dien niet zelve kiezen, met welken ik leeven en sterven zal? Zal ik wachten, tot dat er een kome, die mij weg sleept tegen mijnen wil? Neen, ik vrijde zelve, ik zeide: Gij staat mij aan, ik wil u hebben, zo gij mij wilt hebben. Hier mede was de koop geslooten, en ik had geen reden er mij over te beklaagen. Maar ik was hem getrouw; ik beminde hem alleen, en dit moest ik zoo veel te eerder doen, daar ik hem zelven gekoozen had. Ik heb niets daar tegen, hernam Sigrid, dat men zelve kieze, wanneer de Ouders er vrijheid toe geeven; maar dit moet op eene betaamelijke wijze en met overleg geschieden. Eer wil ik altijd Jonkvrouw blijven, eer ik een ander man kieze, dan hem, dien ik voor den dappersten en den standvastigsten houde. Gij zijt nog jong en onërvaaren, mijne Dochter, antwoordde de Oude, anders zoudt gij zulk eene rukelooze gelofte niet doen. Het valt waarlijk lastig om eenzaam te leeven; een jaar duurt mij tegenwoordig langer dan eertijds tien, toen Harald mij den tijd verkortte. Wees maar eens ter deege met iemand ingenomen, en hij wordt ras van bevreesd dapper, van zwak sterk, van arm rijk, van gering aanzienlijk, zelfs van lelijk schoon, en van niets veel; slechts nimmer van oud jong. Dit is Thorgrims gebrek; en dat gebrek verbetert nimmer in de oogen van een jong meisje. | |
[pagina 43]
| |
Wordt zij genoodzaakt om er een' zulken te neemen, verlokken haar zekere omstandigheden daar toe, zoo zal zij hem tog steeds, althans in haar hart, verwijten, dat zij haare jeugd aan zijne grijze hairen heeft moeten opöfferen. De Oude viel hier op in slaap, en liet Sigrid aan haare diepe bepeinzingen over. Waar bij braken wij af, zeide Hiordys den volgenden nacht; ja, ja het was over mijn' Harald. O hij was schoon gelijk de Zon, als zij oprijst over dat water hier nabij; hij was rank gelijk een rogge-halm, volkomen, daar was geen gebrek aan hem, mijne Astrid! Zes dagen ontbraken mij aan het zeventiende jaar, toen wij elkander getrouwheid zwoeren. Niet ligt vergeet ik dien gelukkigen dag. Doch ik wil uwe schaamte spaaren. Gij zult wel ook eens eene Vriendin vinden, aan welke gij uw toekomend lot verhaalen zult: want, al zijt gij een weinig beschroomd, zoo zijt gij tog een vrouw. Astrid, dertig jaar vergingen als een droom; nu moet ik mijn' Beminden derven; och of hij thans uwe plaats bekleedde! Ja, ik zeide u laatst, dat hij stierf, hij stierf in den oorlog. Onze jonge mannen misgunden hem zijn' roemrijken dood; de ouden zeiden, dat zij nooit iemand beter hadden zien vallen. Maar wat kan mij dat helpen? Ik moet hem tog missen. Bij hem had ik dien Regnald, die uwe deugd zoo hoog opvijzelt. Wij hadden in 't geheel elf Kinderen, maar zij stierven allen in hunne vroege jeugd; en het smert mij, dat Regnald | |
[pagina 44]
| |
niet het zelfde lot met hun deelde; dan zoude hij nu niet zoo behoeftig, in zoo veel gevaar, en zoo verächt geleefd hebben; maar dan zoude ik hem ook hebben moeten missen, mijn Kind! en wie zoude zich dan mijn' ouderdom hebben aangetrokken? Harald is immers heen. Al wilde ik hem van onder de Hoogte uitgraaven, zoo ware dit tog vergeefs. Hij wierdt verbrand met zijn beste paerd; zijn zwaard wierdt ook onder de Hoogte nedergelegd; ach had ik er mij zelve kunnen bijleggen! Maar het leven is zoet; aangenaam is het de Zon te zien opgaan; konde slechts Harald die insgelijks aanschouwen! Slaap niet, mijne Dochter! Ik schijn u wel wat langdraadig in mijne vertellingen; maar zoo doen oude lieden. Daarënboven spreek ik zoo gaarne van mijn' Harald; doch heb maar wat geduld, zoo zal ik u terstond, volgens mijne belofte, verhaalen, hoe wij in dit bosch gekomen zijn. Regnald wies op. Hij wierdt sterk, hij wierdt dapper, hij wierdt moedig, helaas al te moedig, al te eerlievend! Halsdan had het Rijk aan Unguïn overgelaaten. Misschien weet gij dit, misschien ook niet. Ach had ik het mede nimmer geweeten! Maar men beschikt niet over zijn eigen lot. Deeze Unguïn was een vreemde, een Goth; van 's Moeders zijde evenwel moet hij uit den Skioldunger Stam gesprooten zijn. Het zelfde moet ook het geval van mijn' Man zijn geweest, en nog iets nader, gelijk men verzekert. Maar dit is een zaak, die onze Priesters en onze | |
[pagina 45]
| |
KapperenGa naar voetnoot(a) mogen verstaan. Ik heb mij steeds vergenoegd met mijne wol en mijn vlasch te behandelen, en de spijs voor mijn' Man te bereiden, op dat hij altijd iets gereed zoude vinden, als hij van de jagt t'huis kwam; en dit was immers billijk; hij bracht gewoonlijk een of twee stukken wildbraad mede, dan een' haas, dan een ree, dan een wild zwijn, dan een' eendvogel, den een' pluvier, dan een' beer. - Die kwaade beeren! dikwijls heb ik ze verwenscht; zij krabbelden mijn' Man. Beste Man, zeide ik, die vreesselijke beeren zijn de moeite niet waard, dat gij u zelven om hunnent wil aan zulk een gevaar bloot stelt. Als zij u verscheuren, wat helpt mij dan hunne huid? Hij lachte, de beminnenswaardige drukte mij tegen zijne borst, en zeide: Vrees niet, Hiordys, ik ben den beer altijd meester; zijn vleesch smaakt immers goed, en gij wilt u ook gaarne in zijne huid kleeden; hoe lief staat het den kleinen Regnald, den beerenklauw achter zich te sleepen! Daarënboven blijf ik hier door in de gewoonte van in den strijd te gaan. Zoo zeide de geliefde; dat Odin er hem voor beloone! Ja Astrid, ik kamde mijne Kinderen, ik waschte ze, en ik hield van mijn' Man, had ik dan niet genoeg te doen? - | |
[pagina 46]
| |
En wat zoude ik anders gedaan hebben? Onze mannelijke vrouwen hebben nooit in mijn hoofd gewild. Zij rijden te paerd als de beste man: zij zetten over grachten en slooten, zij gaan in den strijd, om den naam van Schild-maagden te bekomen. Intusschen vergeeten zij haare Kinderen op te kweeken, haar vee te bezorgen, haare Mannen te beminnen; sommige zelfs worden zoo wijd, dat zij nimmer willen huwen. Foei, zijn dat vrouwen? Ik daarëntegen maakte altijd dat er een ligging gereed was, als mijn Man t'huis kwam, ik spreidde dikwijls versch stroo op het bed; ik wierp er bloemen tusschen beiden, deeze welriekende duizendblaâren; ik dekte hem wel toe met beerenhuiden. Nimmer verzuimde ik dit, dan wanneer ik in de kraam lag; dan moest een ander zijn bed spreiden: maar hij verzekerde mij ook, dat hij dan altijd slecht lag. Nu, mijne Dochter, kunt gij tog niet over mijne lankwijligheid klaagen. Maar waar was ik daar blijven steeken? Unguïn - neen - Harald - neen - Regnald, ja Regnald mijn Zoon. Hij scheen zoo nabij de Kroon te zijn als Unguïn; hij meende er zelfs nader bij te zijn. Hij verzamelde een Krijgsheir, want veelen hielden het met hem; daar mede trok hij tegen Unguïn te velde. Men zeide mij, dat er volk zoo dik als de sneeuw op één viel, en Unguïn zelf was onder de verslagenen. Een Kroon moet tog een wonderlijk ding zijn. In 't begin stoorde ik er mij weinig aan, en was alleen bang voor het leven van mijn' | |
[pagina 47]
| |
Zoon; wat zou er van mij arme geworden zijn, zo ik ook hem gemist had? Mijn Man was heen; had ik ook mijn' Zoon moeten derven, zoo zoude het geheel met mij gedaan geweest zijn. Maar Astrid! toen hij zijn' tegenstander overwonnen had, en ik hem op den ouden Koningsstoel van Leire zag zitten, toen klopte mijn hart mij in het lighaam; het stond mij aan eens Konings Moeder te zijn, en het was mij niet onäangenaam, dat men zoo diep voor mij boog. Toen liet ik mijn bed door anderen spreiden, en ik maakte mijne spijs niet zelve meer gereed. Het was evenwel goed, dat dit spoedig een einde nam: want daar ontbrak mij altijd iets; het was mij steeds zoo zonderling, en de tijd viel mij zoo lang. Toen ik hier wat geweest was, bemerkte ik eerst, waar dat uit voortsproot, naamentlijk dat ik niets te bestellen had. Eenigen tijd daarna kwam Unguïns voortvluchtige Zoon Sywald terug. Toen wierdt het op nieuw een zwaare strijd. Het blad keerde om; mijn Zoon wierdt overwonnen, en zijn volk onderging eene zwaare neêrlaag; hij zelf zou er het leven bij hebben moeten inschieten, zo niet Thorgrim, zijn vertrouwde vriend, hem op den rug in dit bosch gedraagen had. Hier hebben wij nu sedert veertien jaaren eenzaam geleefd, niet zonder vrees van in Sywalds handen te vallen; waaröm wij ons ook dit hol tot een verblijf gekoozen hebben, van welk wij ons niet ver durven verwijderen. Thorgrim was ook zoo goed mij en | |
[pagina 48]
| |
Aslaug van mijne hofstede te haalen; en het was niet zonder geween, dat ik van die geliefde plaats scheidde, waar elke plek getekend was met Haralds voetstappen, en waar alles mij mijn geluk te binnen bracht. Daar hadden wij beiden uit ééne bron gedronken; daar was geen eike, geen beuke, of wij hadden er onder geslaapen, geen graszoode, waar wij waakende elkander niet alles verteld hadden, wat wij inwendig gevoelden; geen struik - maar ik wil u niets meer verhaalen: want men moet door de verbeelding niet in voorraad genieten, 't geen men van zijn' Minnaar alleen behoort te leeren; men moet ook kuisch zijn in zijne gedachten. Wij hadden wel op onze hofstede gerust kunnen blijven woonen: want Sywald had laaten bekend maaken, dat hij aan allen vergaf; dat allen hun leven, hunne ligchaamen en hunne goederen behouden zouden. Maar hij was tog wreed in 't midden zijner genade: want hij zonderde Regnald, als Aanvoerder, uit, en Thorgrim, als die met eigen hand zijn' Vader Unguïn verslagen had. Dit was immers Moeder en Vrouw mede uit te zonderen; zouden wij in vrede en goede dagen leeven, terwijl onze Zoon, onze Man in gevaaren omzworven? Gij kunt zelve begrijpen, Astrid, dat zich dit niet liet doen. Blijde verzelden wij dus Thorgrim in zijne wijkplaats; en sedert hebben wij hier geleefd, en niet verder van de Waereld, van Sywald, van vriend of vijand gehoord. Eenigen tijd geleeden vond ik een' doolenden jonge, die door | |
[pagina 49]
| |
het vervolgen van eenige vluchtige geiten herwaards gekomen was. Ik nam hem mede, en bracht hem hier, waar over Thorgrim zeer zuur zag. Kort daar op viel de jonge van de klip, en verdronk, maar de geiten hebben wij nog, en dat zijn de geene, die gij melkt. Twaalf dagen leefde Sigrid in zulk een' toestand, en meer dan twaalf maal iederen dag zag zij te vergeefs naar Othar uit: maar op den dertienden hoorde zij des morgens vroeg het geluid van een' hoorn. Ongewoon aan het zelve, verschrikte zij, en verborg zich tusschen de struiken, van waar zij eenige Mannen van verre zag aankomen. De eene had den gang van een' Held, behalven dat hij een weinig hinkte. Hoe meer hij naderde, hoe meer scheen het aan de Princes, dat hij naar Othar geleek. Dat is hij immers, zeide zij; dezelfde gang, dezelfde lengte, dezelfde gedaante, als toen hij van de overwinning over de Zeeroovers terug kwam. - Maar Othar hinkt niet, Othar ziet er wel mannelijk uit, maar tevens vriendelijker; deeze heeft een gramstoorig gelaat; misschien koomt dit van zijne drift. Maar hij heeft immers eene wrat op de linkerzijde van de kin, gelijk Othar. Toen gaf zij een' schreeuw, en wierp spoedig den sluijer over zich. Mij dunkt, zeide Othar tot zijn volk, dat ik eene stem gehoord heb, en was het niet die van eene vrouw? Het kwam van daar. Hier op ging hij de struiken in, en vondt haar terstond, maar kende haar niet, want haare kleeding | |
[pagina 50]
| |
was veränderd. Hoe koomt gij in dit wilde en ongebaande bosch, ver van alle menschen af? welk toeval heeft u herwaards gebracht, en hoe heet gij? Mijn naam is Astrid, antwoordde zij, ik hoede geiten, en mijne Ouders woonen hier. Maar zoo ras had Othar niet de stem gehoord, of hij herkende haar. Princes! riep hij, gij, die de oorzaak en het doel mijner reize zijt! dank hebbe Alvader, dat ik mijn' wensch verkreegen heb, dat ik Sywalds bekommernis kan weg neemen, en de verwijten van Gunhild beteugelen! O dat gij ook zoo zeker mijn' anderen wensch vervullen wilde! Maar zoo lang als deeze gehaate sluijer uw aangezicht bedekt, zoo lang moet mijne hoop nog terug blijven. Kan mijne oprechte liefde u dan niet beweegen? Eerst zocht ik met de ginds staande vier ongewapende mannen acht dagen lang u op, en nu weder op nieuw den derden. Gij kunt zeggen, dat dit mijn plicht is. 't Is waar, maar alle menschen vervullen hunnen plicht niet, en die ze vervullen, doen het dikwijls niet met dat genoegen als ik. Schoone Sigrid! wilt gij nimmer huwen? houdt gij u zelve te goed, om met een' Man verëenigd te worden, spreek dan! In dit geval moet ik van mijn voorneemen afzien; dan ben ik het niet, dien gij haat, maar het geheele mannelijke geslacht. Maar zo uw hart niet onöverwinnelijk is, wel aan dan! zoo mag ik hoopen, en zoo gevoel ik ook bij mij zelven, dat niemand u waardiger is dan ik. Maar gij stopt uwe ooren | |
[pagina 51]
| |
voor mijne klagten, gij zijt doof voor de stem des Minnaars. Zwaar valt het zich dit te getroosten; maar ik moet uwen wil gehoorzaamen. Staa mij thans alleenlijk toe, dat ik u uit uwen jammerlijken toestand uitrukke. Volg mij, en verlaat deeze stinkende geiten; uwe witte handen zijn niet gemaakt, om ze te melken. Volg mij, en koom tot uwe oude vrijheid terug. Uwe Jonkvrouwenwooning wacht u, uwe geliefde Ragnhild verlangt naar uwe omhelzing. Laat de geiten nu voor zich zelve zorgen, en vlieg met mij, om u in de armen uwes Vaders te werpen, en in den schoot uwer Moeder te rusten. Maar gij zwijgt? Is er eenige vergelijking te maaken tusschen deeze woestijn, deeze schrikkelijke eenzaamheid, deeze geiten, en tusschen uwes Vaders Hof, geslacht en naastbestaanden? Neen zekerlijk niet, hernam Sigrid; daar over bedenk ik mij niet. Maar deugdzaame lieden hebben mij opgenomen en gehuisvest; van deezen moet ik eerst afscheid neemen, en niet reizen zonder hunne toestemming. Nimmer zoudt gij meer met mij gesproken hebben, zo zij mij niet onderhouden hadden. Vraag niet wie zij zijn, volg mij niet, blijf hier, ik zal spoedig terug komen. Othar beloofde dit, en de Princes begaf zich naar het hol. Hier vondt zij hen allen samen, en sprak aldus tot hen: Edele vrienden, eene zaak van gewigt brengt mij hier. Ik ben niet meer Astrid, maar Sigrid, Sywalds Dochter, de Dochter uwes vijands. De vervolging eenes schrikkelijken Kamp- | |
[pagina 52]
| |
vechters noodzaakte mij in dit bosch te vlieden, waar ik op wilde paden geraakte, en van honger had moeten sterven, of een prooi der woeste dieren worden, zo mij uwe edelmoedigheid niet gered had. Valschheid, veinzerij hebben nimmer in mijn' boezem gehuisvest. Hoe veel heeft het dit hart niet gekost, dat ik mij genoodzaakt zag u mijnen stand te verbergen, vreezende, dat gij anders Sywalds Dochter niet zoudt huisvesten. Maar thans, daar mij de dappere Othar gevonden heeft, na dat hij verscheiden dagen achter één met vier ongewapende mannen naar mij gezocht had, en nu gereed staat om mij veilig naar mijnes Vaders Hof te leiden: zoo gebieden mij plicht en genoegen, om mij wederöm hier heen te wenden. Maar mijne schuldigheid verbiedt mij ook, dit zonder uwen wil te doen. Gij hebt mij het leven behouden; zonder uwe hulp had ik mij niet terug kunnen begeeven. Gij trokt u eene ellendige, eene verlaatene, eene vreemde aan. Ziet, ik ben in uwe handen. Wilt gij mij bij u houden tot een pand voor uwe veiligheid, zoo hebt gij er de magt toe; maar wilt gij mij laaten gaan, zoo doet gij eene daad, die u tot eer strekt. Regnald antwoordde hieröp: Astrid (staa mij toe, dat ik mij liever nog van deezen waarden naam bediene, dan van den ongewoonen, die mij herïnnert, dat gij de Dochter mijnes Mededingers zijt), gij hebt uwe vrijheid, onze slaavin zijt gij niet, wij hebben u niet in den krijg gevangen genomen. Gaa heen, waar uw noodlot | |
[pagina 53]
| |
u voert; gij zijt uwen Ouderen meer schuldig dan ons, en herïnner u somwijlen het gezelschap, dat gij hier terug laat. Maar, viel hem Thorgrim in de rede, gij bedenkt niet, in welk gevaar wij ons storten; Othar en zijn gevolg zijn zoo digt bij onze wooning, dat zij die ligtelijk kunnen vinden. Zo Sigrid zelve ons niet verraadt, zoo kan immers iemand van hun het doen. Daar en boven is zij een vrouw, zij is jong, zij is Sywalds Dochter; haar Vader zou daar door op den Troon bevestigd worden. Mijn raad derhalven is, Othar en zijn gevolg hier heen te lokken, hen te noodigen van hier den nacht te blijven, om uit te rusten, hen dan in den slaap om te brengen, en Sigrid bij ons te houden. Neen, riep Aslaug, Sigrid moet ook sterven; zij zoude zekerlijk gelegenheid zoeken, zich weg te maaken, en dan van wraakzucht branden. Ik kan niet ontkennen, dat haar dood mij leed zou doen: want zij is beminnenswaardig, en ik heb haar lief. Maar eigen veiligheid gaat boven alles; en deeze zie ik niet, dat wij op eenige andere wijze verkrijgen kunnen; haar leven is onze dood, en haar dood ons leven. Bij deze woorden viel Hiordys de Princes om den hals, huilde en zeide: Gij zult niet sterven, mijne Astrid! ten minsten zal ik met u sterven, en zoo mijn treurig leven eindigen, en naar mijn' Harald heenvaaren. Lang genoeg heb ik u nu aangehoord, zeide Regnald, en stond op: maar nimmer zal er gezegd worden, dat Regnald de daad van een' | |
[pagina 54]
| |
booswicht begaan heeft, zijne handen met Jonkvrouwen bloed bezoedeld, of slaapende mannen overvallen. Had gij nog den voorslag gedaan, om heen te gaan, en met Othar te vechten, zoo zoudt gij ten minsten gedacht hebben als edelmoedige lieden. Astrid gedraagt zich als een man, als een Held, en mijn vriend Thorgrim als een vrouw. Wat verliezen wij, wanneer wij dit leven vol van kommer eindigen? Vallen wij als Helden, zoo herleeven wij weder in Odins wooning; maar sterven wij als misdaadigen, zoo bekomen wij nimmer eene plaats in Gimle, Nastrond wordt ons deel. Zou Harald, mijn Vader, zou Erik, zou Halsdan, uw Vader, Aslaug! zou Regner gekend worden door zijne verbasterde Kinderen? Helden, door wangedrochten? Ik zie Regner Thorgrim van zich weg stooten: Gij zijt mijn Zoon niet. Daar staat Harald; hij is edel als toen hij leefde, maar hij ziet er onvriendelijk uit. Zijn gelaat is enkel dreiging; voor de eerste reize ril ik, als ik hem aanschouwe; ik zie zijdwaards, en durve mijn oog niet op hem slaan. Verschrikkelijke pijn! een Zoon mag niet gekend worden door zijn' Vader, een Vader kan niet gekend worden door zijn' Zoon; eene pijn, erger dan die van Hwergelmers beet! Dank zij Alvader; tot nu toe ben ik onschuldig; eer doe hij mij ook vergaan, eer ik iets laags zou verrichten! Astrid handelt oprecht, zij zegt wie zij is, zij geeft zich in onze handen, zij kon gevlucht hebben. Nog kunt gij twijffelen, u nog | |
[pagina 55]
| |
verbeelden, dat zulk een ziel u zal verraaden! Een ziel, zoo onschuldig, dat ik verzekerd ben, dat zoodanig een denkbeeld niet eens in haar kan opkomen. Ik verwonder mij over u, Aslaug! Bewustheid van zijn eigene onmagt maakt achterdochtig, achterdocht maakt bloode, en blooheid maakt wreed. Een dappere is nimmer wreed; waaröm? hij drangt de overwinning in zijne rechterhand, en de eer is hem dierbaarer dan het leven. Zwakke geest! ik geraak in geen gramschap over u, maar ik heb medelijden met u. Doch dat Thorgrim mijn vriend, de dappere Thorgrim, ook zoo denkt, ook zoo zeer aan het leven gebonden is, dat is mij onbegrijpelijk. Misschien brengt u de vriendschap daar toe: maar verbeeldt u niet, het leven uwes vriends door misdaaden te zullen redden! Uw vriend stelt zulk een' prijs niet op het leven; zoo zou het al te duur gekocht zijn. Wat spreek ik van het leven? Zulk een leven, als wij leiden, is een dood; door den dood weet ik zeker, dat ik eerst tot het leven geraak. Daar zal ik in het gezelschap mijner Vaderen zijn, daar zal ik Helden van voorige tijden omhelzen, daar zal ik met de Asen Mee drinken, en op de bank met Odin zitten, en daar na, na ontelbaare jaaren, zal ik onbekende genoegen in GimleGa naar voetnoot(a) bij Alvader genieten. | |
[pagina 56]
| |
Ach had ik ze reeds in het oog? Zwakke zielen! of gij moet dit niet gelooven, of gij moet niet kunnen voelen. Maar ik, ik voel het! Zoo zeker, als ik u vóór mij zie, zoo zeker zal ik mij met eene ligte vlucht naar Gimle verheffen, ver boven de wooning van alle Goden. Als Zee, Lucht, Aarde, Water, Zon en alle Starren er niet meer zullen zijn, als SurturGa naar voetnoot(b) vuur over de gantsche Waereld spuwt, als Midgards slang om hoog rijst, als deeze wijde ruimte den bek van Fenri's wolf vervult; dan zal ik over u lagchen, en trotsch neder zien op de plaats waar de Waereld eertijds was. - Astrid, koom hier, vrees niet. Ik red uw leven niet om uwes Vaders wille; mij hoort de Troon toe, en hij bezit hem onrechtvaerdig; maar ik red u om mijner eere wille: want dat is rechtvaerdig, en ik zal er gewis in Gimle voor beloond worden. Uw eigen bevalligheid, uwe schoonheid, uwe jeugd, uwe onschuld, en het meest van allen uw edelmoedigheid, hebben geen minder deel daar aan. Dat gij Sywalds Dochter zijt, de Dochter van een' Tyran, geeft mij geen recht om eene onschuldige te vermoorden. | |
[pagina 57]
| |
Nimmer kan het rechtvaerdig zijn, het recht der gastvrijheid te schenden. Hiordys, mijne waarde Moeder, laat Astrid slechts gaan. Zij is veilig zoo lang ik leef; en zo Thorgrim, zo Aslaug hun onbillijk voorneemen niet opgeeven wilden, zoo gaa ik met haar mede, en dan wil ik zien, wie haar durft aantasten, wie Othar durft overvallen; dan volg ik haar tot Sywalds Hof. Kent gij Regnald? zal ik dan zeggen; hier brengt hij u uwe Dochter terug, niet om uwent wille, maar om zijns zelfs, om haarent wille. Een hol heeft haare onschuld zoo wel bewaard, als uw eigen Hof, als uwe eigene voorzorg, als de waakende oogen uwer Koningin: want Ik was in het hol. Nu eisch ik geene andere belooning van u, dan dat gij mij in den kring ontmoeten wilt, en daar de Goden door de punt van 't zwaerd laaten beslissen, aan wien van ons beiden de regeering toebehoort. Bij deeze woorden wierp de Held een' schrikverwekkenden blik op Thorgrim, nam Sigrid bij de hand, zag vriendelijk en hooggevoelend op haar neder, en begon heen te gaan. Regnald, mijn waarde Man, riep Aslaug, verlaat uwe Aslaug niet, stort u in geen gevaar; zij ziet haare feilingen in, zij heeft alleen uit zwakheid gezondigd, blijf bij mij! Ter zelver tijd slingerde zij haaren linker arm om zijn' hals, en met den rechter hieldt zij hem stijf om het ligchaam vast. Eenige traanen vloeiden toen uit de oogen des Helds. Ik ken mijn' vriend, hernam nu Thorgrim, de edele Regnald is altijd | |
[pagina 58]
| |
dezelfde. Nadien gij den dood trotseert, zoo kan ik dit insgelijks wel doen. Mijn leven is niet zoo dierbaar als het uwe. De vrees voor uw leven maakte mij alleen strafwaardig, zo ik het al ben, en de liefde tot Sigrid was oorzaak, dat ik ook gaarne het haare wilde redden. Daar ik alles voor u heb opgeöfferd, zoo scheen het mij, dat uwe strenge deugd mij dit aardige meisje wel gunnen konde, om de eenzaamheid van mijn leven te verzoeten. Ziet gij dan, viel Regnald hem in de rede, het bezit voor iets weezentlijks aan, als het hart het niet verzelt; en meent gij, dat Sywalds Dochter in staat was, het aan Regnalds vriend te schenken? Verbeeldt gij u ook, dat Regnald zijn' vriend zou toestaan, om zoo eng eene verbintenis met zijn' vijand aan te gaan? Neen, Regnald en Astrid hebben edele, maar geen laage bedoelingen. Nimmer kunnen zij onrecht begaan, nimmer een' misstap aan hunne vijanden doen; maar zij weeten echter altijd tusschen vriend en vijand onderscheid te maaken. Hoe denkt gij daar omtrent, Astrid? Zij antwoordde: Het valt niet moeijelijk de deugd te achten, en ik zelve zou Regnald beminnen, indien hij mijnes Vaders vriend wierdt. Regnald grimlachte, en zeide: Men moet der aangeborene zachtzinnigheid van de vrouwen een weinig toegeeven. Eindelijk wierdt beslooten, dat Hiordys Sigrid tot de plaats zou volgen, waar Othar op haar wachtte. Eer Sigrid hen verliet, boodt zij zich aan, om hen met haar Vader te verzoenen, | |
[pagina 59]
| |
zoo dat zij vrijheid zouden bekomen, tot hunne hofsteden terug te keeren, en daar in rust te leeven. Zij gaf zelfs te kennen, dat zij deswegen hoop had, maar vreesde alleen voor Regnalds hoogmoedigen geest. Ook was haare vrees gegrond: want zij namen het allen met blijdschap en dankzegging aan, vooräl toen zij hen verzekerde, dat Sywald nimmer weeten zou, wie en waar zij waren, zo hij tegen vermoeden zich niet wilde laaten verzoenen; maar Regnald verwierp het aanbod. Zoude ik mij voor Sywald veröotmoedigen, daar het hem betaamt zich voor mij te veröotmoedigen, terwijl ik Koning ben, en hij Onderdaan. Vergenoegd zou hij moeten zijn, indien ik hem zijn misbedrijf vergaf, van den Lethra-Konings-stoel met onrecht te bezitten. De misdaadige en niet de rechtvaerdige behoort te sidderen. Verwonderen moet ik mij over u, Sigrid (want gij verdient nu dien naam), dat gij mij zulk een' voorslag durft doen, dat gij mij hem wilt doen, daar mijn inborst, daar mijn recht u bekend is. Maar de zachtgeäartheid der Kunne, de liefde eener Dochter vergeeven het u. Gij wilt Sywald groot maaken op Regnalds kosten. Ik eene weldaad van Sywald dulden! van Sywald, die het recht niet heeft mij eene weldaad te bewijzen! Elke weldaad zou een nieuwe hoon zijn. Neen, indien alles misslaat, zoo weet mijne hand den weg te vinden naar Odins wooning. Regnald kan sterven. Ik twijffel niet aan uwe oprechtheid, o Sigrid! gij kunt ons niet verraaden; maar | |
[pagina 60]
| |
ik vrees voor uwen vriendelijken aart, voor uw edel hart, voor uwe dankbaarheid. Het afscheid viel hard: want edelmoedige vijanden bewonderen elkaâr, achten elkander hoog, en wenschen dat het hun vrijstond elkaâr te beminnen. Een meer dan gewoone ernst breidde zich over het aangezicht van Regnald uit, gemengd met een diep nadenken. In Thorgrims oogen was de smert geschilderd; hij wierp dezelven zijdelings op de Princes, volgde haar tot den uitgang uit het hol, en daar bleef hij staan, tot dat hij haar uit het gezicht verlooren had, 't geen door de meenigte bosschen en struiken spoedig geschiedde, en tot dat hij haare stem niet meer kon hooren. Aslaug weende, en Hiordys woorden kon men door haar snikken niet verstaan. Sigrid was nabij het weenen, en bekommering breidde zich op haare wangen uit, minzaamheid en dankbaarheid staken haar uit de oogen, half afgebrokene woorden gaven den toestand van haar hart te kennen. Maar blijdschap hieldt de traanen terug. Natuur en liefde hielden het evenwigt met de dankbaarheid. Doch na dat zij zich van het gezelschap losgescheurd had, en met Hiordys op weg was, wonnen het Natuur en Liefde; zij ijlde met verdubbelde schreden naar de plaats, waar Othar zich bevondt, en bespeurde niet, dat zij dezelve een weinig voorbij gegaan was, omdat hij zich in 't gras had nedergezet, eer een haar bekende stem in haare ooren drong. Sigrid, riep hij; vliedt gij uwen Othar? Toen bleef zij | |
[pagina 61]
| |
staan, en hij kwam bij haar. Wie is die vreemde vrouw? vroeg hij. Dit is mijne weldoeneresse, was haar antwoord, maar vraag niet verder. Misschien laaten de omstandigheden mij eens toe u meer te zeggen, maar indien zij blijven gelijk zij nu zijn, zoo verbindt mij de dankbaarheid om eeuwig te zwijgen. Ook gij moogt voor uw gezelschap niet zeggen, dat ik bij menschen geweest ben, noch dat er eenigen in dit bosch hun verblijf houden: doch zo men er u naar vraagt, zoo antwoordt, dat ik mij met vruchten en wortels in 't leven gehouden heb, en in de toppen der boomen heb geslaapen. Nu, vriendin, groet uw Zoon, en zeg, dat ik mijne belofte van stilzwijgenheid begin te vervullen; verzeker ook hem zoo wel als de anderen van de eeuwige dankbaarheid mijnes harten. Hieröp omärmden zij elkander, weenden en scheidden. Onderweegs badt haar Hiordys, dat zij haar Vader beweegen zoude hun vrijheid te geeven, om veilig te kunnen leeven waar zij wilden. Sigrid antwoordde, dat zij dit gaarne wilde doen, maar dat zij voor het besluit van Regnald vreesde. Hiordys badt haar, zich daar omtrent slechts gerust te stellen; dat hunne gebeden, hunne voorstellingen, zijne liefde tot hen zijne standvastigheid genoeg zouden doen waggelen, hoe sterk dezelve ook zijn mogt. Hier door liet Sigrid zich overhaalen, en beloofde haar haar best te zullen doen. Toen zich Sigrid nu alleen met Othar bevondt, badt zij hem, haar niet bij haaren naam te noemen, | |
[pagina 62]
| |
maar haar Astrid te heeten, op dat de mannen, die hem volgden, haar niet zouden kennen; gelijk mede, dat zij een weinig vooruit mogten gaan. Breng mij nu spoedig naar mijns Vaders Hof: want ik verlang om de knieën mijner Moeder te omhelzen, om traanen van mijnes Vaders aangezicht te drinken. Om ééne zaak verzoek ik u, Othar. Let wel op den weg, die naar de plaats voert, waar gij mij aantroft! want het betaamt mij de weldaad der goede lieden, bij welken ik mij bevond, te vergelden. Uwe begeerte is billijk, o Astrid! was Othars antwoord, maar wat zal mijne belooning zijn voor alle mijne moeite? Zult gij dan nimmer deezen gehaaten sluijer afwerpen, zult gij nimmer uwe oogen naar mij opligten? Verdien ik geen' enkelen blik? Kuischheid is prijswaardig, maar het is ook kuischheid zijn' Man te beminnen; maak mij tot uwen Echtgenoot, en gij blijft daar door niet minder kuisch. Doch de Princes ging voort met het afslaan zijner begeerte, en zeide, dat zij nog zekerder moest worden van zijne oprechtheid en standvastigheid; dat de Mannen bedriegchelijk waren, en dat zij met veel overleg moest kiezen, nadien de keuze aan haar zelve was overgelaaten! Aan u zelve overgelaaten! riep hij met drift. Zijt gij niet in mijne handen? Konde ik niet op dezelfde wijze met u handelen, als zoo meenige trotsche Jonkvrouwen behandeld wierden? Onze wet, onze gewoonten, ons Vaderland staat mij dit toe. Het recht bevindt zich in mijne rechterhand, | |
[pagina 63]
| |
en ik wilde wel zien, wie u uit mijne handen rukken zoude. Zijt gij vrij? moet gij mij niet beminnen? Heeft iemand zoo veel voor u geleeden als ik? Wierdt Freyer op deeze wijze behandeld? Dagen scheenen hem eenes menschen leeftijd; en ik versmachte zonder hoop. Waar op verheft gij u? Zo gij kuisch zijt, zoo ben ik dapper; gij zijt blank, ik ben bruin; gij zijt zacht, mij heeft de oeffening verhard. Gij zijt eene Jonkvrouw, ik ben een Jonkman; gij zijt eene Koningsdochter, mijn Vader is Jarl. Ik heb uwe eer gered, uwe eer moet mijne belooning zijn. Breng mij niet tot het uiterste! Ik zoude dit op zulk eene wijze kunnen doen, dat gij van schaamte die oogen niet op mij zoudt durven slaan, die gij nu van trotschheid niet op mij durft werpen. Hij zweeg, en wierdt zoo rood als bloed in het aangezicht. Den wilden Othar ken ik nu, antwoordde zij met eene bedaarde stemme, de edele Othar is verdweenen. Zekerlijk ben ik in uwe magt; maar mijn wil, mijn hart zijn tog mijn eigendom, en zouden dan eeuwig mijn eigendom blijven. Meent gij, dat de dappere Othar dan belooning genoeg zou hebben? Wenscht Othar zich geene andere belooning, dan de Kampvechter? Misschien heeft Insegunde hem geleerd, geen onderscheid tusschen vrouwen te maaken. Gij ziet er gramstoorig uit; door vrees zult gij mijn hart niet winnen. Othar, verspeel niet in een oogenblik de vrucht van uwen langduurigen arbeid! Ik ben te zwak om u tegenstand te | |
[pagina 64]
| |
bieden; maar ik zweer bij Leire's Koningen-hoogte, bij de heilige asch der Skioldungers, bij de grafsteenen, die aan Deensche Maagden zoo dierbaar zijn, dat Othar dan nimmer de mijne zal worden. Ik zal mij op den grafheuvel zijner Voorvaderen plaatsen, met mijne traanen zal ik derzelver kruiken bevochtigen, om wraak zal ik hen oproepen, met mijn Vaders zwaerd zal ik mij doorbooren, de geesten uwer Vaderen zullen om u zweeven, zij zullen u toeschreeuwen, u in de ooren huilen: Onwaardige Zoon! tegen wien hebt gij misdreeven? - Zijt gij dat, Othar? voegde zij er met eene bewoogene stemme bij; kondt gij zulk eene taal tegen mij voeren? De traanen stonden in zijne oogen, en hij antwoordde: Sigrid (wat zeg ik?) Astrid heeft mij aan mij zelven terug gegeeven; een bedwelming, een raazernij hadden mij buiten mijne zinnen gebracht. Driftig ben ik geweest, ongelijk aan mij zelven, maar het was voor u, Astrid! (welk eene pijn, dien dierbaaren naam niet te mogen noemen!) Alles is mij ontnomen; maar mijne deugd, mijne edelmoedigheid zal niets in de Waereld mij ooit ontneemen; nimmer zal er van mij gezegd worden, dat ik schuld ben geweest aan den dood mijner beminde; maar leef - indien gij al voor mij niet wilde leeven. Hier op gingen zij een stuk wegs al zwijgende met elkander voort. Sigrid, die bemerkte, dat een overblijfsel van ongenoegen haaren Minnaar peinzend | |
[pagina 65]
| |
maakte, brak het eerst dat stilzwijgen, en sprak vriendelijk tot hem over alles, dat daar aanleiding toe geeven konde. Zijne antwoorden waren betaamelijk en kort. Intusschen begon het avond te worden. Met moeite overreedde hij haarm het nachtverblijf in zijnes Vaders Hof te neemen, daar het te ver was tot dat des Konings. Hij moest belooven niet te zullen zeggen wie zij was, maar haar voor een bedelaarskind uit te geeven, 't welk haar gewaad ook konde doen gelooven. Onderweegs nam zij aanleiding uit zijne goede eigenschappen, om hem te vraagen, hoe het mogelijk ware, dat hij eene zoo schoone vrouw, als het gerucht Insegunde beschreef, in slaavernij kon houden, en of hij haar niet vrij wilde maaken. Hieröp antwoordde hij, dat hij dat niet doen konde, daar hij ze aan zijn' Vader geschonken had. Dit antwoord wekte haare oude achterdocht op, en zij wierdt zeer ongerust van geest. Toen zij het Hof van Ebbe naderden, ging hij met zijne mannen een weinig vooruit, en hij badt haar terug te blijven. Bij de ontmoeting van zijn' Vader en van zijne Moeder, zeide hij denzelven, dat hij vergeefs gezocht had, en dat hij dus des anderen daags weder op nieuw uit wilde; dat hij tusschen beiden naar huis had moeten keeren, omdat zijne levensmiddelen hem begeeven hadden, en dat hij daarëntegen een arm verdoold meisje gevonden had, aan welk hij badt, dat zij huisvesting vergunnen wilden. Hier toe gaven zij terstond hunne | |
[pagina 66]
| |
toestemming, en Swanhwide ging zelve uit, om haar binnen te voeren. Maar nauwelijks had zij haar gezien, en een weinig met haar gesproken, of haar edele gang, de lieffelijkheid haarer stemme, schoon zij er eene andere zocht aan te neemen, en de majesteit, waar mede zij haar ligchaam droeg, overtuigden haar, dat zij geen kind van geringen staat voor zich had. Hier over sprak zij dus tot haaren Zoon: Waaröm wilde gij voor mij verbergen, dat gij onze Koningsdochter gevonden had? Kan veinzerij in uwe edele borst huisvesten: veinzerij, de ondeugd des slaafs, maar des Helds verfoeijing? Meent gij, dat Swanhwide niet zoo wel als Othar kan zwijgen? Hij verklaarde hieröp, dat hij had moeten belooven haar niet te ontdekken. Voorts verhaalde hij, hoe zij nog onbeweegchelijk was; dat zij hem misschien wel beminde, maar dat haare hardnekkigheid en verdenking van het mannelijke geslacht onöverwinnelijk scheenen te zijn. Hij deelde haar ook de woorden mede, die zij zich omtrent Insegunde had laaten ontvallen. Wij hebben overwonnen! riep Swanhwide. Is de minnenijver in haar hart gesloopen, zoo zal zij zich ras moeten verlooren geeven. Nu overreedde zij haar Zoon, niet zonder veel moeite, dat hij zich houden zoude, als of hij Insegunde huwen wilde, en dat hij alle bij eene bruiloft gewoone plegtigheden in acht zou neemen. Aan zijn' Vader moest dit nu ook geöpenbaard worden, en deeze gaf er weldra zijne toestemming toe. Maar | |
[pagina 67]
| |
eer dit spel begon, sneedt Swanhwide een groot stuk vleesch van eene lenden af, stak met het zelfde mes eene goede hoeveelheid boter uit, en voegde daar bij twee dikke stukken roggenbrood zwart als kolen: 't geen zij alles, samen op een houten bord der Princesse voorzettede, en een mes er bij leide. Zoo pleegt men geen bedelaarskinderen te onthaalen, zeide Sigrid; het vleesch en de boter zijn overtollig; een van de stukken brood is genoeg; ik ben het zoo goed niet gewoon. Mijn kind! antwoordde Swanhwide, dit is een Feestdag; Othar trouwt. 't Kwam wel voor de Princes, dat een sluijer haar aangezicht verborg, want zij wierdt rood als bloed. Met eene beevende stemme vroeg zij: Wie is de gelukkige, met welke hij in den echt zal treeden? Wie zoude dit zijn, antwoordde Swanhwide schielijk en met eene blijde stem, dan de bevallige Insegunde? Haare schoonheid, haare tegenspoeden, zijn Othar waardig, zijn een beter noodlot waardig. Hij beminde wel de Princes Sigrid, maar deeze trotsche had zich eene wet gemaakt, om alle mannen te verächten, zich boven alle verheven te rekenen, zich zelve voor Freya te houden; doch Freya was medelijdend; - zij wilde hem geen' enkelen oogwenk verëeren. Behalven dat is zij nu verscheiden dagen weg geweest, en vermoedelijk is zij niet meer in 't leven. Hier van zoude men tog verzekerd moeten zijn, hernam de gewaande bedelaaresse. Hoe, indien zij leefde, hoe, indien | |
[pagina 68]
| |
zij Othar geneegenheid toedroeg? Zoude men haar dan geen onrecht aangedaan hebben? Op geenerlei wijze, antwoordde men haar, zij heeft het zich zelve dank te weeten. Andere meisjes worden geroofd; men vraagt haar niet eens om haare toestemming; het is haare plicht te gehoorzaamen; zij zijn de belooning des sterken, des dapperen. Sigrid heeft mijn' Zoon lang genoeg gekweld; om haarentwille heeft hij hette, nachtwaaking, regen, hagel uitgestaan; om haarentwille heeft hij op de harde aarde gelegen, om haarentwille heeft hij zoo meenig een' moeden voet gehad, om haarentwille zijn leven gewaagd. En zijn boezem, o hoe heeft de liefde daar in geraasd! welk een vuur heeft zijne lever verteerd! Zijne ziel heeft steeds om haar gezweefd; en de ondankbaare verächtte hem. Met veel moeite hebben zijn Vader en ik hem zoo ver gebracht, om zijn eigen welzijn in te zien, en ons te belooven, dat zo hij deeze reis de Princes niet vondt, en haar Ja niet ontving, hij terstond met Insegunde zou trouwen. Nu wordt deeze belofte volbracht, nu heeft hij haar vergeeten. Haar vergeeten! - deeze woorden konde Sigrid nauwelijks uitbrengen, in het bosch voerde hij tog eene andere taal; zijne liefde lag hem geduurig in den zin, tegen allen moest hij er van spreeken, zoo zeide zij bij zich zelve. Heb ik geen gelijk? De mans zijn onstandvastig. - Hij Sigrid verlaaten! zijns Konings Dochter! de stam der Skioldungers door hem beschaamd worden! Ja, die trotsche vergeeten, zeide | |
[pagina 69]
| |
Swanhwide met eene beschimpende stem; haare Moeder wilde boven dien niet, dat zij mijn' Zoon zoude hebben. Wees nu blijde, mijne Dochter, en neem deel in onze vreugd. Maar om ééne zaak moet ik u bidden. Het is een gewoonte bij de bruiloften van aanzienlijke lieden, dat vier dienstmaagden de bruidkaarsen houden; nu heb ik er maar drie, wees gij de vierde. - Ik tegenwoordig zijn, ik met een licht staan, terwijl Othar met Insegunde verbonden wordt? - Waaröm trekt gij u dit zoo aan? Misgunt gij aan Insegunde haar geluk, of schijnt het u toe, dat het Othar al te wel gaa? - Dat geluk is niet te misgunnen. Eene slaavin tot Vrouw! Maar mij dunkt, dat Othars eere bezoedeld wordt. Eene groote eere voor een Deensch adelijk geslacht, eene Wendsche slaavinne zijne Dochter te noemen! Schoon zal het Ebbe staan, om Kind tot Insegunde te zeggen; lieftallig zal Swanhwide de Wendsche spruiten op haare knieën plaatsen; onzeker zullen uwe Kinderen zijn, of zij Odin zullen verëeren, dan Swantewit. Doch is zij ulieden goed genoeg, zoo kan zij het ook voor mij zijn; bij het licht kan ik haare schoonheid zoo veel te beter beschouwen, en Othars geluk verheffen. Intusschen wierdt Insegunde binnen geroepen. Ebbe sprak haar dus aan: De oorlog heeft u in onze magt gebracht; wij hebben u echter niet naar het recht des krijgs behandeld, uwe handen niet met touwen gebonden, u niet uitgekoozen tot een | |
[pagina 70]
| |
offer voor Odin; ja uwe eer is even veilig bij ons geweest, als aan het Hof uwes Vaders. Mijns Zoon heeft behaagen in uwe schoonheid gevonden; hlj konde u buiten uwen wil tot de zijne maaken; maar zijne edele ziel wil alles vrijwillig hebben. Hij begeert dus uw Ja, om zich met u te laaten verëenigen, en, als gij dit gegeeven hebt, zich dan naar het gebruik des Lands met u te laaten trouwen. Mijn geluk, antwoordde zij met neêrgeslagen oogen, overtreft mijne hoop, en ik moet dien dag als zalig beschouwen, op welken ik uit mijns Vaders huis genomen, en herwaards gebracht wierdt: want hier door ben ik verëenigd geworden met den dappersten en schoonsten man op Aarde. Gij hebt wel geäntwoord, zeide Ebbe, ach dat Sigrid ook zoo gedacht had: dan zoude zij nu niet heen zijn, en wij de traanen van Sywald niet hebben moeten zien vloeijen. Maar op dat eene slaavin het huwelijksbed mijnes Zoons niet beklimmen moge, zoo geef ik u hier mede uwe vrijheid; en ter zelver tijd wierp hij een houten stokje in haaren schoot. Tot nu toe, voer hij voort, was het betaamelijk voor u, met het aangezicht bloot te gaan: want gij waart slaavin; maar nu, als Jonkvrouw en Bruid, moet gij u bedekken. Ter zelver tijd wierp men een' sluijer over haar hoofd. Ebbe plaatste zich toen aan 't hooger einde der tafel, Swanhwide aan zijne zijde, hier op Othar, dan Insegunde, en vervolgens zoo meenige mannen en vrouwen, als de | |
[pagina 71]
| |
lengte der bank toeliet. Er wierdt een schotel binnen gebracht, waaröp twee lenden-stukken vleesch lagen, van welke men te vooren eenige brokken had afgesneeden, een ham, die ter deege garstig was, een geheele gebraaden haas, eenige bessen pas even van het veld geplukt, alles op houten bakken; en op houten schaalen wierdt er bier gedraagen, maar in eene steenen schaal Mee, welke voor Ulf, Freya's Priester, geplaatst wierdt, die alleen midden voor de tafel zat aan de andere zijde. Vier dienstmaagden, en daar onder Sigrid, stonden, twee aan elke zijde van hem, en hielden eene smeerkaars in haare handen. Nu rees Ulf op, vulde een' boorn met Mee, schonk er een weinig van op den bodem, en zeide: Freya, dit geef ik u, betoon u gunstig jegens dit huis en dit paar. Hier op dronk hij sterk uit den hoorn; de Mee vloeide neêr langs zijn' baard, en hij zamelde dezelve bij één met zijne vingeren. Toen vulde hij op nieuw den hoorn met Mee, en reikte hem Ebbe toe, die er slechts een weinig van dronk, en het aan Swanhwide gaf, welke het even met de lippen aanroerde. Othar dronk op zijne beurt, en daarna Insegunde, die den beker aan Othar terug gaf, welke het overige op de aarde stortte, zeggende: Odin vergelde mij met Suttungs drankGa naar voetnoot(a) | |
[pagina 72]
| |
Ulf begon op dezelfde wijze met het bier, als hij met de Mee gedaan had, en reikte het daaröp aan den man toe, die het digtst bij Insegunde zat. De dienstmaagden dronken ook; Sigrid alleen weigerde het, onder voorwendsel van geen' dorst te hebben, en wilde er zich niet toe laaten overreeden, hoe zeer men haar voorstelde, dat zij op zulk een' dag verheugd moest zijn. Hier op bracht men een Wierookvat binnen; Ulf ging zelf naar het vuur, 't welk midden op den bodem brandde, nam er kolen uit, vulde het vat, en leide er Jeneverspruitsels op, waar mede hij Othar en Insegunde berookte, zeggende: SiofnGa naar voetnoot(a) zij ulieden gunstig! Toen keerde zich Sigrid om, een traan stortte uit haar oog, en zij zuchtte. Hael worde uw deel, Insegunde! mijn hart is te zwak om u kwaad toe te wenschen, Othar. Intusschen wierdt de spijs onder veel vreugde genuttigd, Ebbe verhaalde de bedrijven zijner jeugd, en geraakte in opgetoogenheid bij het spreeken over het vuur zijner jonge jaaren, en zijne vrijerij met Swanhwide. Zij gaf zoo gewillig niet haar Ja als Insegunde: want zij was eene Deensche maagd. Toegeevenheid is den Wendschen Jonkvrouwen meer aangeboren; maar zij was aan de andere zijde wederöm | |
[pagina 73]
| |
niet zoo weêrbarstig als Sigrid. Het eerste zoude mij tegengestaan, en het laatste mij ter neêr geslagen hebben. Het vermaakte mij wel, om eene maagd te zuchten, gij weet dit genoeg, Swanhwide; maar het verheugde mij tevens te hooren, toen ik u onder gindsche eike beluisterde, dat gij om mij zuchtede. Gij verbeeldde u alleen te spreeken, maar ik stond achter u; gij spraakt in 't verborgen, en echter hoorde ik het. Oogenblik van genoegen! Heeft Othar niet om Insegunde gezucht, zoo heeft hij het tog voor Sigrid gedaan. Zij is niet meer in 't leven; verbeeldt u derhalven, Othar, dat Insegunde Sigrid is. Othar antwoordde niets, maar verbleekte als een doode: want Sigrid stond vlak tegen hem over; en zijn hart, ongewoon aan veinzerij, konde nauwelijks dien last meer torschen. Hij sprak geen woord over de maaltijd, maar Insegunde bemerkte dit niet, te vol van vreugd over haar geluk. Ook Sigrid bespeurde het niet: want verbittering, wraak, vertwijffeling, smert bestormden haare borst. Geen enkele van haare beweegingen ontsnapte aan het scherpziende oog van Swanhwide; zij verblijdde zich over den voortgang haares ontwerps, en was zeker van een' gelukkigen uitslag. Morgen zullen wij een paar ossen aan Alvader offeren, zeide Ebbe toen, eenen voor u, mijn Zoon, en eenen voor uwe Bruid. Indien er een mes door Sigrids hart gevaaren was, had het haar zoo wee niet kunnen doen. Morgen! zeide zij bij zich zelve, | |
[pagina 74]
| |
mogten mijne oogen den dag niet zien! Die armen Insegunde omvatten! die armen, die ik voor mij bestemd had! Zal ik dan nimmer zeggen, Othar, gij zijt de mijne? Was het daaröm, dat hij mij hier wilde hebben? In het bosch toonde hij, van wat soort de liefde was, die hij mij toedroeg. Doch wien kan ik aanklaagen, dan mij zelve? Ik heb Insegunde in het bruidbed gebracht. Ontijdige strengheid! - Maar hoe valsch! - Kan de dappere valsch zijn? Onlangs wierdt Othar verteerd van het vuur der liefde; voor mij alleen leefde hij; nu leeft hij voor eene andere. - En gij leeft nog! Gelukkig hield ik den opslag van mijn oog terug; gelukkig aanschouwde ik den man niet, die de mijne niet worden zou. Zich raazend aan te stellen, te branden, te zuchten, te steunen, zijn leven voor Sigrid te waagen, en tog met Insegunde te trouwen! Onbegrijpelijk. - Het mannelijk hart is een grondelooze Zee. - Midgards slang ligt om het uwe. - Sterf, Insegunde, sterf in den eersten dag der omhelzing. Ach dat ik in Othars armen kon sterven! - Zult gij daar sterven? Eene andere dan ik? Was het voor u, dat hij met den Kampvechter streede? Het wordt donker om mijn oogen. - Hier heen, hier heen zie ik Hael komen; haar paerd is ontverwd, afschuwelijk is haar aanschijn, met blijdschap werpe ik mij in uwe armen. Konde slechts Insegunde volgen; sterven, eer zij Othars vroegsten kus ontving. Schrikkelijke gedachte! | |
[pagina 75]
| |
Othar kussen, Othars lippen zich aan uwe lippen hechten, en niet aan de mijne! Die waren tog uwe geheele begeerte. - Valsche Othar, mijn boezem wordt om uwentwille van één gereeten, en nog zijt gij trouwloos! Een oogenblik heeft uwe standvastigheid vernietigd. Ach! gij hebt nooit bemind. Eene slaavin, eene Wendsche, heeft uw hart vervuld! Ja ik wil het of geheel bezitten, of niets. Voor Insegunde is een gedeeld hart genoeg, maar niet voor Sigrid. Hemel! wraak, Freya! gij wordt bespot, en gij zwijgt. - Ik sterf. - Duizend hartstogten verscheurden Sigrids binnenste; nu was het licht op het punt van haar uit de handen te vallen, nu hief zij het in de hoogte; zij veränderde telkens van couleur; het hair rees op haar hoofd te berge; haare knieën waggelden; de pols was dan eens verdweenen, dan eens jaagde hij vervaarlijk; zij kon geen zucht loozen, niet spreeken, niet weenen, niet denken. En met dat al wilde zij zich tog bedwingen, want zij bedacht, dat zij Sywalds Dochter was. Toen nu het gastmaal was afgeloopen, stond Ulf op, nam vier stokken, mompelde eenige woorden daar bij, en sneedt er eenige Runen in, waar op hij er één' naar elke waereldstreek heen wierp, en sprak: Wijkt heen, alle Jetten, Trollen, OwaettirGa naar voetnoot(a), | |
[pagina 76]
| |
gij alle, die galdertGa naar voetnoot(a), koomt nimmer in dit huis! Thor versterke het, Freya storte haare zegening er over uit! Laaten alle volgende dagen voor Othar en zijne Bruid gelijk deeze zijn! Laaten zij oud worden, maar laat hij eindelijk als een Held vallen, en moedig naar Odin heen vaaren; en laat zijne beminde de sterkste proeve van huwelijksliefde betoonen, door hem vrijwillig in den dood te volgen, om daarna hunne liefde in het andere leven te vernieuwen. Alle riepen hier op: Het zij zoo, het zij zoo! maar Sigrid zweeg. Swanhwide zeide toen tot haar: Als gast wil ik u de eer gunnen, het licht voor het bruidspaar te draagen, en hen tot het bed te verzellen. Sigrid boog alleen met het hoofd, want zij vermogt niet te spreeken; zij ging voor aan met het licht, en Othar en Insegunde volgden haar. De bruidskamer was in een afgelegen gedeelte van het huis, men beklom ze met eenige trappen; in een' hoek daar van stond het bed. Drie treden brachten in het zelve; het was toegeslooten als een kast, en niet breeder, dan dat twee persoonen er wel in liggen konden: want gehuwde lieden rekenden het toen nog voor geen geluk ver van elkander te zijn. Van onderen was het bestrooid met welriekende bloemen, waar men eene beerenhuid over heen ge- | |
[pagina 77]
| |
legd had; de dekens waren van reeënvel, en met wol gevoerd; onder het hoofd lag de huid van een' wolf. Insegunde bezag alles met oplettenheid, en bij elk stuk riep zij uit: Dat is koninklijk! welk eene pracht! spoedig had zij haare kleederen afgelegd, en wierp zich in het bed. Zij wachtede. Othar draalde; zijne oogen waren op Sigrid gehecht, zoo veel te meer, daar de sluijer van haar afgevallen was; maar zij bespeurde dit niet, want zij was verdiept in bekommernis. Dan eens wierdt haar aangezicht wit als sneeuw, dan breidde er zich plotseling eene roodheid over uit, haare jonge borst verhefte zich, en zij hieldt zich staande door tegen den post der deure aan te leunen. Intusschen was het licht bijna uitgebrand, maar de verwarring haarer gedachten, en het inwendig vuur 't welk haar verteerde, maakten, dat zij niet merkte, dat het haar op de vingeren brandde. Othar konde zich toen niet langer weêrhouden. Hij zag haar aan met oogen, gelijk een Minnaar op zijne Bruid werpt, naar welke hij lang gezucht heeft, die hij nu meent te omhelzen, maar die eensklaps neêrstort, terwijl hij naar haar toesnelt. Verlangen, begeerte, schrik, vertwijffeling waren op zijn aangezicht geschilderd. Met eene zachte stem, zoo zacht als zij in een' Held mogelijk is, zeide hij: Sigrid, spaar uwe vingeren, uw Othar voelt uwe smert. Sigrid sloeg toen de oogen naar hem op. Mijn Othar! antwoordde zij, en Insegunde is hier! Nu zijt gij de mijne, riep Othar, laaten wij nu | |
[pagina 78]
| |
de bruiloft volbrengen. Met u wierd ik getrouwd, Insegunde heeft slechts uwe toestemming uitgelokt. Staa op, Insegunde, geef plaats aan eene andere, aan die, welke geheel mijn hart bezit. Wat, viel Insegunde hem in de rede, heeft men den spot met mij gedreeven? Is dat Sigrid? die kuische, die manschuwe Sigrid? Wel aan, ik zal haar plaats maaken; die mij niet bemint, dien bemin ik mede niet. Intusschen ontving ik mijne vrijheid; en indien gijlieden rechtvaerdig handelt, zoo zult gij mij een' Man geeven voor den geen', dien ik moet derven. Haastelijk stond zij nu op, wierp haare kleederen om, en wilde uit het vertrek gaan. Neen, Insegunde, zeide Sigrid, wacht; de strenge Sigrid zal tot het einde toe de Sigrid vol schaamte zijn. Mijn hart bezit gij, Othar, van dit oogenblik af, maar meer moet gij niet verlangen, eer ik de toestemming van Vader en Moeder heb, eer Ebbe en Swanhwide hunnen zegen geeven. Dien hebt gij reeds alle beiden, zeide Swanhwide, die op dat zelfde oogenblik in de kamer tradt, bij welke gelegenheid Insegunde er uit sloop. Zoo veel wederwaardigheid, ging zij voort, zoo veel standvastigheid, moeten met een gelukkig einde bekroond worden. Maar mijn Zoon, mijn Othar, waaröm neemt gij niet met een' kus de belooning, die u met zoo veel recht toebehoort, de liefde duldt geen opönthoud. O mijne Moeder! hernam hij; gij spreekt, gelijk ik moest spreeken. Mijn hart voelt dit ook nog veel meer; maar de waare | |
[pagina 79]
| |
liefde is tevens eerbiedig. Voel mijn hart, bevallige Sigrid! en bij deeze woorden nam hij haare hand, en leide ze op het zelve. Iedere druppel bloede, die daar in klopt, klopt voor u. Nog wil ik wachte, maar laat ons spoeden, zoo schielijk de dag aanbreekt, om aan den Koning deeze blijde tijding te verkondigen, om Gunhilds geest te vervrolijken, en dan - ik lees in uwe oogen, dat gij mij gelukkig wilt maaken. Sigrid grimlachte, nam zijne hand, drukte ze, en zeide: Beminnenswaardige Othar! beminnenswaardig, omdat gij dapper en standvastig zijt, dan zal u alles geöorloofd zijn; eenige oogenblikken uitstel zullen uw geluk grooter maaken. Maar het is onze plicht ons naar Ebbe te spoeden, om hem ons genoegen mede te deelen. Toen zij hem ontmoeteden, zeide Sigrid: Zie hier uwe Dochter, zo gij de keus uwes Zoons bekrachtigen wilt. Ebbe omärmde haar. Traanen heletteden hem meer te zeggen, dan: Mijne Dochter, omhels uw Vader! Een diepe stilte volgde; de toevloed van gedachten hinderde dezelve tot daadelijkheid te komen, en in woorden uit te breeken. Eindelijk zeide Sigrid: Mijne keus is nu gedaan, eene keus, die mij gewis nimmer berouwen zal. Insegunde moest dienen om mijn besluit mij te ontlokken. Minnenijver verscheurde mijn hart, bekommernissen vervulden het, droefheid bestormde het, zoo dat ik op 't laatst niets meer dacht. IJsselijk gezicht! Eene Mededingster gelukkig in de armen mijnes Bemin- | |
[pagina 80]
| |
den, Othar in die eener andere dan in de mijne! En ik dit zien, zwijgen, en leeven! Zoo dacht ik; duister dacht ik, indien ik al dacht; alles beefde in mij, ieder oogenblik meende ik het mij zoo gehaate gezicht te aanschouwen. Maar Othar draalde. - Een Minnaar draalen! - Misschien hoopte ik toen op nieuw. Dit weet ik, dat ik de vlam niet voelde; op u alleen waren mijne gedachten gevestigd. En hier op sloeg zij de handen om zijn' hals. Mijne ziel was neêrgezonken in de smert van u te missen. Ontrouw, ontrouw is Othar, klonk het onöphoudelijk in mijne ooren; midden in deeze smert hoorde ik eene lieffelijke stem: Sigrid, spaar uwe vingeren, uw Othar voelt uwe smert. Zoo kon niemand dan Othar spreeken. De droom verdween, ik sloeg het oog op den man, dien ik beminde, en hij het zijne op mij: de liefde vlamde uit onze blikken; zij waren op elkander gevestigd. Ik zag, dat gij de mijne waart, maar ik zag ook Insegunde. En hoe zult gij u van haar afmaaken? Haar verstooten? - Betaamt u dit? - Haar behouden? Dan mist gij Sigrid. Ik neem mijn hart niet terug; dit is voor altoos het uwe; maar de uitgangen uit het leven zijn veelerlei voor die den dood zoekt. Leef! riep Othar, mijne gedachte is nimmer geweest Insegunde te beminnen, Ulf zal deezen knoop volkomen los maaken. Men had moeite dien man te vinden; de Mee en het bier hadden hem in een' afgelegen hoek gebracht, waar hij in het stroo ge- | |
[pagina 81]
| |
wikkeld, sliep. Toen hij kwam, zeide hij: Othars gedachte is nimmer geweest iemand anders te huwen dan Sigrid, en Sigrid wilde of als Jonkvrouw sterven, of Othar bezitten. Mij was de geheele zaak bekend, en dus noemde ik nimmer Insegunde, maar steeds alleen het woord van Bruid, en trouwde in mijne gedachten Sigrid en Othar samen. En zo er nog eenige twijffeling mogt overblijven, zoo kan ik verzekeren, dat deeze verrichting aan Freya niet onäangenaam is. Sigrid was hier mede te vrede: want die beminnen, laaten zich ligtelijk overreeden, om dat alles te gelooven 't geen zij wenschen. Toen de morgen aanbrak, begaven Othar en Sigrid, Ebbe en Swanhwide zich op weg naar Leire: maar Insegunde had hen reeds vooruit geloopen. Zij wilde de eerste die blijde tijding overbrengen, en zich daar door van 's Konings belofte, dat haar een Echtgenoot zou geschonken worden, vergewissen. Zij verhaalde, hoe Othar Sigrid derwaards gevoerd had; hoe zijne Moeder gezegd had, dat hij met haar trouwen wilde; hoe Ebbe haar haare vrijheid had gegeeven; dat zij bruiloft met Othar had gehouden; dat Sigrid eene der Bruids-dienstmaagden geweest was; dat zij hen in de Bruidkamer had gevolgd; en dat Othar daar op zich aan Sigrid geöpenbaard, haar verlaaten, en Sigrid voor zijne Bruid verklaard had. Moest zij toen niet, viel Gunhild haar in de rede, uwe plaats betreeden? Maakte zich Othar de gelegen- | |
[pagina 82]
| |
heid niet ten nutte? Dit wilde hij gaarne, antwoordde zij: maar Sigrid verzettede zich daar tegen, en ik sloop heen; ik geloof echter wel, dat hij zijne begeerte vervuld zag. Thans is de mijne slechts, een' Echtgenoot in zijne plaats te bekomen: want eenen heb ik er moeten derven, en een' anderen eissche ik voor den verloorenen. Men zal er u een' geeven, hervatte Gunhild, mits gij slechts aan den Koning zeggen wilt, dat gij Othar aan Sigrid geweld zaagt aandoen. Mogelijk is dit ook wel geschied. De trotsche! Voor hem heb ik mijne Dochter opgekweekt, voor een' Eerroover! Hij wilde immers geweld gebruiken? - Overreeden wilde hij haar, zeide Insegunde, maar dat hij geweld gebruiken wilde, heb ik niet gezien. Het is genoeg, hernam de verbolgen Koningin, hij is des doods waardig, de onbeschaamde! 't Geslacht van Ebbe en dat der Skioldungers te willen vermengen! Zij ging terstond naar den Koning, en zeide: Uwe Dochter is gevonden, maar geen Sigrid leeft meer voor ons; de onschuldige, de reine Sigrid is Othars boel geworden. Dat zijn de vruchten van uwe opvoeding, van uwe ontijdige geneegenheid! Kinderen, vooräl Dochters, moeten niet kiezen, zij moeten gehoorzaamen. Othar heeft haar daar toe willen overreeden, ik schaame mij er aan te denken. Hij is alleen met haar in het bosch geweest, wie weet hoe lang? Met haar alleen kwam hij t'huis. Hier is Insegunde, zij kan dit alles getuigen. Dit schoo- | |
[pagina 83]
| |
ne meisje moest hem tot spotternij verstrekken; hij liet zich met haar trouwen, en eindigde haare begeerte tot hem, met aan uwe Dochter geweld aan te doen. Met zulke en dergelijke woorden bracht zij den Koning in woedende gramschap, en deeze zoo veel te heviger, daar het iets ongewoons bij hem was, en naar de grootte der beleediging, die hij meende dat hem was aangedaan. Intusschen naderde Sigrid en haar gevolg des Konings Hof. Dat alles te verhaalen, wat zij en Othar onderweegs tegen elkander gezegd hebben, wat zij gevoelden, bevonden, is voor de geen die bemind hebben overtollig, voor hun die niet bemind hebben onbevatbaar, en walchelijk voor hun die niet beminnen kunnen. Ik mag echter haar antwoord niet verzwijgen op deeze zijne vraag: Of zij hem nu niet meer, gelijk te vooren, verdacht hieldt van onbehoorlijke liefde tot Insegunde. Neen, antwoordde zij, met schaamte belijde ik u, dat ik u, ten haaren opzichte, verdacht heb gehouden; maar terwijl gij haar op eene wijs behandeld hebt, die mijne hevige liefde zelfs nauwelijks verontschuldigen kan, zoo ben ik verzekerd, dat gij haar nimmer bemind hebt. Het is wel mogelijk, dat de oprechte en standvastige Othar er eens eene beminnen konde, die zijns niet waardig was, die den Man en niet hem beminde, die een' Othar zag in iederen welgemaakten en schoonen Jongeling; maar het is onmogelijk, dat de edelmoedige Othar die kon verächten, die hij eens bemind heeft; en | |
[pagina 84]
| |
even zoo onmogelijk, dat de kiessche Othar die kan omhelzen, die hij niet bemint. Maar indien ik mijn oog niet op u geworpen had, indien de sluijer niet was afgevallen, wat zoudt gij dan gedaan hebben? Ik zoude, hervatte Othar, u hebben blijven beminnen, omtrent Insegunde onverschillig zijn geweest, gelijk te vooren; mijne smeekingen, mijne standvastigheid zouden u tog op 't laatst getroffen hebben. Dit konde ligt gebeurd zijn, zeide Sigrid; ik was reeds sedert lang getroffen, van den dag af aan, dat gij de Zeeroovers overwont; en wie zou nalaaten kunnen u te beminnen? Zij drukte zijne hand, en zag hem aan met een oog, waar door Othar zich beloond vondt voor al zijne moeite, niemand dan Sigrid, en niets anders in de Waereld gewaar wierdt. Gelukkigste oogenblikken! Ach waaröm zijt gij slechts oogenblikken! Toen zij nog een goed stuk wegs van Leire af waren, besloot Othar voor uit te gaan, om de toestemming des Konings en der Koningin te verwerven, en zijne Sigrid daar mede bij haare aankomst te verblijden. Bij het afscheid nam hij den eersten kus van haaren Jonkvrouwelijken mond. Een bevallige blos verspreidde zich over haare wangen; haar oog sloot zich tweemaal ten halve toe. Zij wilde hem, dien haare ziel beminde, gaarne aanzien; doch de ongewoonheid der zaak deed haar het gelaat van hem afwenden. De mond wilde grimlagchen, maar de schaamte hieldt de | |
[pagina 85]
| |
grimlagchende trekken terug. Een zachte handdruk gaf den toestand van haar hart te kennen. Zoo dra Othar in 's Konings zaal kwam, boog hij eerst voor den Koning, daar na voor de Koningin. Sigrid is gevonden! zeide hij met luider stemme; mijne dapperheid verloste haar uit de magt des Kampvechters; eene andere reize verloste ik haar van eene geringe bezigheid, en bracht haar uit het bosch in mijns Vaders Hof. Waaröm niet in het mijne, viel de Koning hem driftig in de rede, laage Geweldenaar? Laag! - die woorden kunnen tegen mij niet gesproken zijn, hervatte Othar. Ik koom om mijn loon te eisschen, Sigrids hand. Mijne dapperheid, en het gevaar, uit welk ik haar gered heb, verdienen eene zulke belooning; zoo hebben het onze wijze Vooröuders gebooden. Nog meer, zij heeft zelve zich aan mij overgegeeven, zij heeft mij aangezien met haare heldere oogen; ik ben haare keus. Met eer en achting moest ik overlaaden worden; en in de plaats hier van, beschimpt men mij. De eerlievende Othar, zeide Gunhild spottend, duldt geenen schimp; zoo iets behaagt geen' eerroover. De dappere Man wordt onsterffelijk door Jonkvrouwen te bedriegen; eerst drijft hij met Insegunde zijn spel, daar na overweldigt hij Sigrid. Sigrid overweldigd! schreeuwde de Held, en verhief zich daar op als een leeuwin, aan welke men haare jongen ontroofd heeft. Woede flikkert uit haare oogen, het schuim staat op haaren muil, de hairen klimmen haar te ber- | |
[pagina 86]
| |
ge, zij slaat de aarde met haaren staart, en knarst met de tanden. Zoodanig was Othar. Een uur lang konde hij niet spreeken. Eindelijk zeide hij: Ach dat ik het gedaan had! dan zoude ik belooning voor mijnen arbeid genooten hebben. Die belooning koomt mij met recht toe. Tot twee reizen had ik het voorneemen, tot twee reizen toe belettede zij mij dit zelve; dan had gij mij haar wel moeten laaten behouden; op uwe knieën zoudt gij er mij om gebeden hebben. Neen, dit gaat te ver, zeide Sywald, en stond op van zijn' zetel; een trotsch onderdaan mij, mijne Koningin beschimpen, in ons eigen Paleis! gij spreekt zelf uw vonnis uit; gij maakt de daad geloofwaardig door het opzet te belijden. Boven dien, hoe vondt gij Sigrid in het bosch? Wat was de geringe bezigheid, van welke gij haar reddede? Dit mag ik niet zeggen, hernam hij, zij zelve heeft het mij verbooden. Halsstarrige Othar, riep Sywald, en snoof van woede, uw trotsche aart overwint nu volkomen mijne goedheid; hoe indien ik u ter dood veröordeelde? Mij! dat kunt gij niet, daar toe hebt gij geen magt, zeide Othar; noch ik, noch niemand erkent u voor Koning, dan zoo lang gij wel regeert. Wordt gij een Tyran, zoo daal neder van den troon, en laat een betere dan gij dien bekleeden. Gij betoont een' schoonen dank aan Ebbe, want hij dreef Regnald voor u op de vlucht; hij waagde zijn leven, omdat gij zijn' Zoon zoudt slagten. Onbeschaamde, riep Sywald, | |
[pagina 87]
| |
springt op, alle mijne KappenGa naar voetnoot(a), bindt deezen rukeloozen, hangt hem op aan den hoogsten boom! Dat zal nimmer geschieden, zoo lang ik leeve, riep Sigrid, zich in de zaal en in Othars armen stortende. Bang sloeg mijn hart voor u, Othar, ging zij voort, en haare handen omslingerden hem; in 't midden der vreugd voelde ik eene heimelijke smert, zonder te weeten, wat het was; maar nu, slechts al te vroeg - Barbaar, en geen Vader! - Gaarne wil ik op de grafheuvels der Skioldungers de steenen uit de aarde wroeten; de eerwaardige kruiken aan stuk breeken, de heilige assche verstrooijen, het trotsch gebeente vergruizen - liever dit, dan dat Othar zou sterven. - Jaag mij heen van voor uw aangezicht; verstoot mij uit uw Hof! ook dan zal ik gelukkig zijn, indien Othar de mijne is. Onder eikeboomen zullen wij samen woonen, de Aarde zal mijne beerenhuid, en de Hemel mijn wolfsvel zijn. En wat heeft hij gedaan? Zelve heb ik hem gekoozen, en zelve hebt gij mij vrijheid gegeeven om te kiezen. - De Hofmannen waren intusschen ter zijde getreeden, uit eerbied voor de Kunne, en niemand was in de zaal, dan de Koning, de Koningin, Sigrid, Othar, en Ebbe en Swanhwide, die haar even gevolgd waren. | |
[pagina 88]
| |
Door een zoo aandoenlijk tooneel, en de eigene verklaaring van de Princes, dat zij Othar zelve gekoozen had, was het hart des Konings reeds zeer vermurwd; 't is waar, zeide hij nu, ik heb u wel zelve vergund te kiezen, maar tog geen vrijheid gegeeven om uwe keus te volvoeren, eer uwe Ouders er hunne toestemming toe verleend hadden. En wie zegt, dat dit geschied zij? antwoordde Sigrid driftig; hij is een leugenaar, die dit beweert. Bij deeze woorden zag de Koning de Koninginne aan, en zij verbleekte als een doode, maar kon van spijt geen woord uitbrengen. Bespeurt gij nu, mijn Heer, zeide Othar, dat ik te vooren waarheid sprak? De Princes alleen verhinderde deeze feiling, indien het er eene was; want het oogenblik, dat zij mij aanzag, was zij de mijne. - Hoort gij wel, Dochter, hoe hij mij trotseert? Hij trotseert u niet, maar liefde en moed spreeken uit zijn' mond. Hier op verhaalde zij breedvoerig, wat haar gebeurd was, sedert dat zij in Ebbe's Hof was gekomen; en Ebbe en Swanhwide bekrachtigden haar verhaal. - Maar wat gebeurde u, mijne Dochter, in het bosch, na dat gij u los gewrongen had van den afschuwelijken Kampvechter? Waar bevondt gij u geduurende al dien tijd, wie onderhieldt u, waar trof u Othar aan? - Ik hoedde geiten, toen hij mij vondt, maar meer te zeggen veröorlooft mij de dankbaarheid niet. Een meer bedaarde gemoedsgesteldheid zal dit daar na beter kunnen aanhooren. Othar heeft u wel onderweezen, zeide de Konin- | |
[pagina 89]
| |
gin met beevende stem, en sprong op in gramschap; uw hart hoort hem reeds toe, geef hem nu ook het Rijk. - Te vooren sprak Othars Bruid en Huisvrouw, nu voel ik de Dochter; voel gij ook, Gunhild, dat gij mijne Moeder zijt! De roode wangen verbleekten, traanen verduisterden de heldere oogen, en stroomden langs het aangezicht neder. De droefheid boeide de tong. Deeze traanen, dit stilzwijgen, sprak de Koning, zeggen meer dan uwe driftige taal; zij pleiten voor de onschuld van uw hart; liever, Sigrid, zie ik u dus, dan dat ik u hoor spreeken van het verspreiden van 't gebeente uwer Vooröuders. Beminnelijke Gunhild, dit is de gedaante der misdaad niet. Othar zou ook niet gezweegen hebben, hij, die zijne eer in het voorneemen stelt. Laaten wij dus de keus bekrachtigen, die Sigrid gedaan heeft, laaten wij onze Kinderen gelukkig maaken! Lang genoeg, lafhartige Sywald! neem de kroon van uw hoofd, en zet ze op dat van Othar! Laat Gunhild haare Dochter te voet vallen! en onder deeze woorden zonk de Koningin in haaren stoel neder, waar zij van gramschap niet meer kon spreeken. Alles, vervolgde Sywald, overtuigt mij van uwe onschuld, waarde Dochter. Dit alleen koomt mij verdacht voor, dat gij mij uwen toestand in het bosch niet zeggen wilt, daar gij tog niets voor mij verbergen moet; dit alleen verhindert mij, van mijne volkomen toestemming te geeven. Verklaar mij dit, en gij en Othar zult gelukkig worden. | |
[pagina 90]
| |
Eer Sigrid hier op kon antwoorden, kwam Insegunde met eene vaart binnen, en wierp zich voor hunne voeten neder. Vergeef, zeide zij, dat ik door mijne onvoorzichtigheid heb aanleiding gegeeven tot zoo veel verdeeldheid en verwarring. Verbitterd over den mij toegebrachten hoon, heb ik half afgebrokene woorden gesproken, die nog erger uitgelegd zijn, dan zij gezegd of gemeend waren. Uwe Hofmannen, Sywald, hebben mij alles verhaald. Mijne wraak gaat niet zoo ver, om Othar aan de galg te wenschenGa naar voetnoot(a). Neen ik wil lagchen, en hem vergeeten, zo ik slechts, gelijk mij beloofd is, een' anderen Echtgenoot bekome. Dien zult gij bekomen, antwoordde Othar, tot haar naderende, en haar op doende staan; en ik wil u nog daar en boven verzekeren, dat ik niet noodig heb u te vergeeten. Recht zoo, zeide de Koningin al trillend, Insegunde spreekt gelijk Sigrid moest spreeken, en Sigrid spreekt als een staavin. Doch zij heeft gelijk. Othars majestuëuse gang moet immers een' ieder inneemen; jammer slechts, dat hij een weinig hinkt! 't Is waar, Koningin, dat ik hink, gaf hij tot antwoord; maar ik beroeme mij hier over. Iedere stap, dien ik doe, brengt mij mijne dapperheid voor den geest. | |
[pagina 91]
| |
Ik gaa den Heldengang; zonder dien zoudt gij Sigrid niet bezitten. Liever zag ik haar dood, antwoordde zij, dan in uwe magt. Othar wilde het woord opvatten, maar Sigrid drukte hem de handen, zeggende: Zij is mijne Moeder, en uwe Koningin. Ter zelver tijd hoorde men een schrikkelijk geschreeuw, een geluid, als van den wind, die door de enge dalen heen blaast. Dit geschreeuw kwam al nader en nader; eindelijk vernam men deeze woorden: Ik ellendige, bergen valt over mij heen en bedekt mij! Ach, dat al mijne beenderen tot asch verbrand waren, en dat mijne ziel tot niets wierdt! En met deeze woorden viel Ragnhild de zaal in. Zij was bijna naakt; de kleederen hingen haar in stukken aan het ligchaam, het hair was van haar hoofd afgescheurd; het bloed vloeide langs haare wangen neder. Mijne Ragnhild! zeide de Princes, wie heeft u in dien toestand gebracht? rijs op. En tevens reikte zij haar de hand toe. Mijne Ragnhild! antwoordde deeze ongelukkige, die woorden doorbooren mijn hart. Ik wil liggen, ik moet liggen; in de aarde kruip ik neder; in de kruik, die mijnes Vaders asch bewaart, wil ik mij verschuilen, de Zon moet niet op mij schijnen; ik verried - de Kampvechter - goud - Sigrid. Zij konde geen woord meer uitbrengen; hevige sidderingen bemeesterden zich van haar geheele ligchaam, en zij viel in flaauwte. Sigrid hieldt de handen voor de oogen, en zou neërgezakt zijn, zo haar Othar niet ondersteund | |
[pagina 92]
| |
had. Mijne Ragnhild, zeide zij met eene zachte stem; ik had wel gedacht, om uwen dood te moeten weenen, maar om uwe trouwloosheid - Flauwe vermoeden heb ik deswegen gehad, mijn verstand liet er mij eene schemering van zien, maar mijn hart verwierp eene zulke gedachte. Ragnhild mij op te kweeken, en mij tog voor goud te verkoopen! Op wien kan men langer staat maaken? Op u, Othar! En hier bij zag zij hem aan met oogen, waar vertrouwen, verlangen en liefde in geschilderd waren. Die kuissche Sigrid, zeide de Koningin al spottend, zij, die te vooren haare oogen niet op kon ligten, kan nu de jonge mans voortreffelijk in 't aangezicht zien. Zoo veel heeft het bosch haar geleerd. Niet het bosch heeft haar dit geleerd, antwoordde Othar, maar huwelijksliefde. Als Jonkvrouw bloosde zij, als zij mannen aanzag; als Bruid zou, zij zich schaamen haaren Echtgenoot en Minnaar niet te aanschouwen. Dat het bosch haar niets geleerd heeft, kan Insegunde getuigen, kunnen de vier mannen getuigen, die ons daar gevolgd zijn. Hij verliet hieröp de zaal, en liet zijne mannen haalen, die niet ver heen waren: want uit nieuwsgierigheid en vriendschap waren zij kort achter na gekomen, om te zien hoe het af zou loopen, en om deel te neemen in de vreugd van hunnen Heer. Intusschen droeg Ebbe Ragnhild naar buiten, en Insegunde verhaalde omstandiglijk al wat zij wist; zoo deeden ook de vier mannen. De Koning wierdt overtuigd, en beleedt | |
[pagina 93]
| |
het. De Koningin wierdt ook overtuigd, maar beleedt het niet, en haare toorn en verbittering veranderden in een' knaagenden spijt, zoo veel te meer knaagende, daar zij wel inzag, dat haare gramschap magteloos was. De Koning gaf nu te kennen, dat er niets overbleef, 't geen Sigrids en Othars gelukkige verëeniging kon tegenhouden, behalven die twijffeling alleen, dat Othar met Insegunde was getrouwd geworden, die Ulf wel niet genoemd had, maar die tog aan Othars zijde had gezeten, die zich zelve als Bruid had beschouwd, en met dat denkbeeld in het Bruidsbed was gaan liggen. 't Was wel waar, dat het Othars gedachte niet geweest was, zich met haar te laaten trouwen, maar hij had haar tog den beker toegereikt; en, dat het ergste was, Ulf had haar en Othar berookt. Daarëntegen begeert Othar er geene andere dan Sigrid, en Sigrid geen' anderen dan Othar. Naar onze zeden kan een Man wel meer dan ééne Vrouw hebben; maar Sigrid wil geen gedeeld hart bezitten, en Othar wil zijn hart niet deelen. Insegunde heeft daarënboven haar recht afgestaan. De knoop bestaat dus eigentlijk daar in, of men, zonder de Goden te vertoornen, zeggen kan, dat deeze trouwing, die uiterlijk tot Insegunde betrekking had, evenwel op Sigrid t'huis moet komen: dewijl zij heimelijk haar bedoelde. De minste heilige gewoonte moet in eere gehouden worden, en veinzerij of kunstgreep geen plaats hebben, wanneer men met de | |
[pagina 94]
| |
Goden handelt. Die denkt hen te bedriegen, bedriegt alleen zich zelven; Odin overziet op HlidskialfGa naar voetnoot(a) alle daaden der menschen, en leest in hunne gedachten. Geen middel schiet er dus over, dan om den wijzen Thorkil te raadpleegen, aan wien de Goden hunne geheimen hebben toevertrouwd. Thorkil wierdt gehaald, en, na dat hij nauwkeurig alle omstandigheden had uitgevorscht, zeide hij: De Goden hebben eens geantwoord, dat een beter Orakel spreeken zou. Mij, o Koning, hebt gij daar voor aangezien, en, volgens mijn' raad, aan Sigrid zelve het kiezen overgelaaten. Zij heeft niet ras, noch zonder beproeving gekoozen. Een jong meisje heeft zich een' Man gekoozen, als of het geheele Rijk zich een' Koning gekoozen had. Othar is dapper, hij is sterk, hij is jong, hij is moedig, hij is van eene aanzienlijke afkomst, hij is een geboren Deen, hij is getrouw. Wat wilt gij meer? Gij hebt uw woord gegeeven? Een gering persoon gaat niet achter uit van zijne belofte, moet het een Koning dan doen? Gij kunt het niet doen; de beloften zijn heilig; er zijn wreekende Goden. De Goden hebben door Sigrids mond gesproken, want zij zijn altijd bij de deugdsaamen. Zij zouden anders ook Othar niet ter | |
[pagina 95]
| |
rechter tijd gezonden hebben, om haar van den afschuwelijken Kampvechter te verlossen. Zij lieten Othar haar in het bosch vinden; zij bestuurden zoodanig haaren geest, dat zij haare oogen op hem wierp, bij eene gelegenheid, bij welke een andere ze misschien voor altoos er van afgewend zou hebben. Zij is dat betere Orakel, of, om juister te spreeken, de Goden zijn het; zij zat in het werk, en de Goden regeerden het werk. Maar, daar niets zoo eerwaardig is, als onze heilige wetten, en geen spel daar omtrent plaats kan hebben, zoo moet Ebbe niet alleen de twee beloofde ossen offeren, maar hij moet ook twee ossen voor zich offeren, want hij wist van deeze kunstgreep, en vier voor Swanhwide, omdat zij ze heeft uitgevonden. Othar moet ook eene hinde offeren, terwijl hij er zich toe gebruiken liet: want noch liefde, noch eenige hartstogt kan ons van onze plichten jegens de Godheden ontheffen. Sigrid daar en tegen wist er niets van, zij is rein en onschuldig, en een voorbeeld voor haare Kunne. De volgende geslachten zullen haar aanhaalen als een toonbeeld van huwelijksliefde en schaamte. Van de eerbaare Jonkvrouw zullen zij zeggen: Zij koomt nabij Sigrid; en van de minnende Echtgenoote: Zij is aan Sigrid gelijk. Ook lijdt Insegunde geen onrecht, indien zij, naar haare begeerte, en 't geen haar beloofd is, een' Echtgenoot ontvangt. Dus sprak de wijze Thorkil, allen gaven hem hunne toestemming. De Koningin alleen zweeg stil; ook | |
[pagina 96]
| |
maakte de gramschap haar ziek, zoo dat zij de blijde maaltijd, die op den zelven dag gehouden wierdt, noch konde, noch ook wilde bijwoonen. De plegtigheden der trouwing wierden niet herhaald; want men begreep, dat de eens in 't werk gestelde voldoende waren. De ossen en hinde daarentegen wierden geöfferd, en aan ieder uit het Volk scheen het, dat Sigrid voor hem gekoozen had. Allen verheugden zich; zij echter zuchtede tog somwijlen, hoe zeer de vreugd de overhand in haar gelaat had. Othar vroeg: waaröm zucht mijne Sigrid? waar gaat deeze zucht heen? Naar mijne Moeder, antwoordde zij. De Koning bracht over tafel Ragnhild op het tapijt, en zeide, dat zij den dood verdiende. Neen, viel Sigrid hem in de rede, neen, mijn Vader, laat die niet sterven, wier borsten ik gezoogen heb! Zo gij uwe Dochter bemint, waar van zij zoo veele proeven heeft, voeg dan deeze goedheid bij de voorige, vergeef Ragnhild, laat haar leeven, laat haar bij mij blijven, laat de misstap van eenige dagen haare voorige weldaaden niet uitwisschen! Misschien kan ik, met haar te behouden, mijne eigen Ragnhild te rug bekomen. Het geschiede, gelijk gij wilt, mijne Dochter, hernam de Koning, maar laat dit tog haare straf zijn, dat zij haare vergiffenis niet voor morgen verneeme. - Ach mijn Vader, zoude ik in wellust zwemmen, en eene andere lijden, en die andere Ragnhild zijn? Dikwijls heeft zij mij aan haare borst gedrukt, meenige | |
[pagina 97]
| |
slaapelooze nachten heeft zij om mijnent wille gehad, in haaren schoot boezemde ik mijne bekommeringen uit, zij waakte over mijn leven, naast u heb ik het haar te danken, dat ik bestaa. Geduurende een' korten tijd hieldt zij op mijne vriendin te zijn, maar ik ben steeds de haare. De band der vriendschap kan, moet niet gebroken worden. O gij onsterffelijke Goden! riep Sywald, kan mijn geluk toeneemen? ik voel alreeds de vreugd van Gimle; bij u te zijn is Gimle. Mijne Vaderlijke zorg wordt meer dan beloond; deeze traanen vloeijen voor u, mijne Dochter; van blijdschap vloeijen zij. Uwe bede is verhoord. Laaten de Goden de mijne ook zoo verhooren, en u dezelfde vreugde doen ondervinden op den bruiloftsdag van uwe kinderen! - Ragnhild wierdt binnengebracht, meer dood dan leevend. Zit naast mij, zeide Sigrid, gij mijne andere Moeder! verblijdt u met mij en mijnen Bruidegom. Sidderende antwoordde Ragnhild: Nu eerst ken ik recht mijne overtreeding, niemand weet zijne vijanden te straffen gelijk gij; dit valt mij bitterder dan de dood. Hoe zal ik u, hoe Othar aan kunnen zien? Maar ik wil mijne eigene schande vermelden, ik wil tot eene bekentenis overgaan, ik wil alles omstandelijk verhaalen. Geen overtreeding, geen schande, geen bekentenis, hervatte Sigrid; ik weet niet wat dat alles betekent. Mijne Ragnhild heeft geen' misstap begaan; ik was weg, ik ben terug gekomen. Ragnhild heeft mij gemist, en ik heb mijne Ragnhild weêr | |
[pagina 98]
| |
gevonden; hier in is niets, dan eene reden van blijdschap. Goedertierene! antwoordde Ragnhild, en meer konde zij niet uitbrengen. De Princes keerde zich tot Othar, en zeide: Mijn Othar moet Ragnhild heden ook verblijden. Dat zal ik ook doen, antwoordde hij, de gelukkige Othar moet aan het noodlot des rampspoedigen Othars niet denken. Zie daar, Moeder, zeide hij, en schonk Mee in een' beker, drink daar uit ter uwer versterking en tot ons welzijn. Ragnhild nam den beker, dronk en zegende. Die goedertierenen! zeide zij, meer konde zij niet uitbrengen. Zij dronk nog eens, en staarde voortdurend op hen, met oogen vol van blijdschap, verlegenheid en verwondering: die stille dankbaarheid werkte meer op aller harten, dan indien zij in staat geweest was de opgesmuktste dankzeggings-rede te houden. Sigrid wierdt in de Bruidzaal gevoerd. Haar hart was vol van haaren Bruidegom. Een heimelijke wensch, dat zij de geneegenheid haarer Moeder herwinnen mogt, had hierbij tog plaats. Een inwendige dankbaarheid aan haaren Vader speelde haar ook voor den geest; en aan Freya offerde zij haaren dank, en gebeden om de magtige bescherming derzelve, en badt, dat Othars laatste dag ook de haare mogt zijn, en dat alle dagen mogten worden als de tegenwoordige. Toen Othar in de zaal tradt, zeide hij: Alvader! gij die alle dingen ziet, voor wien niets verborgen is, gij aanschouwt mijn hart, mijne gedachten liggen voor u bloot; gij weet, dat | |
[pagina 99]
| |
ik Sigrid bemin, en dat ik haar eeuwig zal beminnen; gij weet, dat zij mij bemint. Maak deeze liefde bestendig! - laat mij haar steeds met die oogen aanschouwen, waar mede ik haar aanschouwde, toen zij de eerste reize op mij zag. - Hun geluk mede te deelen, is niet mogelijk. Dit laat zich slechts genieten, slechts voelen, maar niet beschrijven. Zij genooten al wat gelukkige beminnenden genieten kunnen. Na dat twee dagen voorbij waren, zeide de Koning tot Sigrid: Maar, mijne Dochter, hoe onderhieldt gij u in het bosch? Mag ik niet weeten, wat u daar gebeurde? Ja zekerlijk, mijn Vader, maar eer ik u dit openbaare, zoo geef mij uwe vaste belofte, om aan eenige ellendigen, die daar woonen, uwe genade te schenken. Dit zal ik gaarne doen, antwoordde hij; bij mijn geluk, bij mijn zwaerd, bij de liefde die ik u toedraag, en zo dit niet genoeg is, dan bij Odin en bij alle Asen zweer ik u, hun, die zich in het bosch ophouden, mijne genade te willen schenken, wie zij ook zijn. - Goed, mijn Vader; Regnald leeft aldaar. Regnald, riep hij, en verbaasde. Ja, Regnald, antwoordde zij, en nam alle die bevalligheden aan, als toen zij Othar voor de eerste reize omhelsde, Regnald, de waare Held; ik weet, mijn Vader kan zijne belofte niet verbreeken. Dat kan ik ook niet, hernam hij, en daar ik hem vergeef, zoo kunt gij verzekerd zijn, dat ik die alle, die bij hem zijn, vergeeve. Hieröp verhaalde zij | |
[pagina 100]
| |
hem alles, en er wierdt beslooten, dat zij, Othar en Insegunde, die zij te kennen gaf voor Thorgrim tot Vrouw bestemd te hebben, zich daar heen op weg zouden begeeven. Zij vonden dien ligtelijk uit, daar Othar er een merkteken bij neêrgelegd had. Regnald en zijn gezelschap stonden buiten voor het hol, want het weder was schoon, en de Zon scheen zeer helder. Wees welkom, edele Jonkvrouw, zeide Regnald; maar wie is de Held, die u volgt? Hij heeft de gedaante en de houding van een' Held; en wie is die, die schoon zoude zijn, indien gij er niet bij tegenwoordig waart? Ja, zeker schoon, viel Thorgrim hem in de rede, beide zijn schoon, en het valt moeijelijk te kiezen; maar een andere bekommering kwelt thans mijn hart. Sigrid koomt terug, brengt meerderen met zich; met wat oogmerk tog, dan om ons te verraaden? Kan een Koningsdochter verraaden? antwoordde Regnald. Is de minste trek van verraad in haar aangezicht te leezen? En waar vreezen wij voor? - Voor mij vrees ik niet; voor u, voor Aslaug, voor Hiordys vreeze ik. Voor ulieden ben ik in 't leven gebleeven, duizend wegen stonden anders voor mij open, uit dit leven te vluchten. Zo gij er niet geweest waart, had ik reeds meenig jaar verheugd in Odins wooning kunnen doorbrengen. Regnald, zeide de Princes, is altijd aan zich zelven gelijk. Maar vergun mij, groote Held, dat ik u een' misstap, dien ik begaan heb, belijde. Sywald weet, dat gij leeft, dat gij hier zijt, | |
[pagina 101]
| |
dit weet hij door mij. Door mij laat hij u aanbieden, om aan zijn Hof te komen, om bier en Meemet zijne Kampvechters te drinken, en het Jarldom aan te neemen, dat gij zelve uitkiest. Of, indien u dit niet aanstaat, blijf dan in uw bosch, maar vergun, dat hij uw noodlot verzachte, dat hij u eene bekwaame wooning laate bouwen, en dat hij voor uw betaamelijk onderhoud zorge. Het staat ook aan u, of gij deezen bodem verlaaten wilt, en heenvaaren naar een ander land; de weg is voor u veilig en open. En zo gij blijven wilt gelijk gij zijt, zoo bidt hij u tog om uwe vriendschap, en dat gij de vijandschap, die gij hem toegedraagen hebt, wilt afleggen. Maar, om nu uwe vraag te beäntwoorden, deeze Held is mijn Man, Othar is zijn naam; mijn waar geluk reken ik eerst van den dag af aan, op welken ik hem ontving. Hoe gaarne wenschte ik nu, vroeger het oog op hem geworpen te hebben! maar misschien zou mijn geluk dan zoo groot niet geweest zijn; thans gevoel ik het in deszelfs geheele uitgestrektheid. Dit verstaan onze vrienden van het bosch niet, maar, Othar, gij verstaat het. Dit meisje heet Insegunde, en zij begeert Thorgrim, indien hij denken mogt gelijk zij. Nimmer, hernam Thorgrim, wees ik een aardig meisje van de hand, en aan u kan ik niet meer denken, dewijl gij eenen anderen toebehoort. Ik ken mijn' vriend, zeide toen Ragnhild, hij is wel zwak omtrent de Kunne en schoonheid, maar nimmer misdaadig. Hij streeft slechts naar | |
[pagina 102]
| |
de zulke, die meesteressen over zich zelve zijn; en het is nooit in zijne gedachten opgekomen, de Vrouw eenes anderen te begeeren. Verächtelijk wanbedrijf! Een overspeelder is altijd een moordenaar; de gelegenheid ontbreekt hem slechts. Maar koom nader, Princes! rust hier met uw gevolg, en neem voor lief met onze geringe kost, die ik nu voor de eerste reize beter wenschte. Dit zal ik doen, antwoordde zij, schoon wij geen spijze noodig hebben: want zes lieden draagen die met zich; maar ik heb hen een stuk weegs van hier laaten wachten, en zij zijn allen ongewapend, gelijk ook mijn Othar: want ik heb den minsten schijn van geweld niet willen laaten doorstraalen. Daar in hebt gij edel gehandelt, antwoordde Regnald; maar wat mij betreft, ik vrees voor geen geweld. Toen gij weder terug kwaamt, en u in onze handen gaaft, beweest gij eene waarlijk edele handeling; en die dezelve eens kan uitöeffenen, oeffent ze ook steeds uit, en is tot geen laagheid in staat. Hieröp zetteden zij zich neder, en aten met veel vergenoegen. De oude Hiordys gaf toen aan haare tong, volgens gewoonte, den vrijen teugel. Heb ik het u niet dikwijls genoeg herhaald, zeide zij, dat gij te mooi waart, om lang ongehuwd te blijven? Ook hebt gij een schoon Man bekomen. Ach ik herïnner mij daardoor mijn' goeden Harald! Mogt Odin hem slechts goedgunstig zijn! Nu, Sigrid, het is beter getrouwd dan ongetrouwd te zijn. Gij lacht: niet als een Jonkvrouw, maar als een Vrouw. | |
[pagina 103]
| |
Waaröm hebt gij de oogen altijd op Othar? Dat geluk zal ik u toewenschen, dat het u nimmer verveelen moge op hem te zien. Ei! Othars oogen zien u nog aan met de begeerte eenes Bruidegoms. Juist zoo was Harald. Den laatsten nacht, dat wij samen sliepen (ach, waaröm moet ik zeggen, de laatste!) was het licht; de Maan scheen in ons vertrek; ik houde even veel van een' schoonen maaneschijn, als van een' helderen dag. De goede man zeide mij: Hiordys, bemint gij mij een weinig? Ik antwoordde: is dat een vraag, daar ik nu zoo veel jaaren achter één de uwe geweest ben? Ja, zeker bemin ik u. Zoo, zeide de dierbaare man, dat was juist wat ik wilde, dat gij zoudt zeggen. Ach, de bevallige man! hij was altijd tegen mij als een Bruidegom jegens eene Bruid. Eens had onze kat mij gekrabbeld; daar zette zich etter en vergift in; denk eens, de dierbaare man zoog zelf de zweer uit! Als een kat u ook eens krabbelt, zoo zal uw Othar u insgelijks geneezen. Maar nimmer kan hij omtrent u zijn, als Harald tegen mij. Om ééne zaak zal ik de Goden bidden, dat zij u zulk een' Zoon mogen geeven, als Regnald, uitgenomen zijn ongeluk. Othar en Sigrid vermaakten zich met de oprechtheid der Oude, en wenschten, dat alle Weduwen dus altijd op haare Mannen mogten denken. Zij baden hieröp Regnald en zijn gezelschap andermaal, met hun mede te gaan, aan hen zelven echter overlaatende, om naar goedvinden te handelen. Hiordys betoonde een sterk | |
[pagina 104]
| |
verlangen, om op de hofstede haares Mans te komen, om op zijn graf te weenen, en het zelve met bloemen te bekroonen; en ik, zeide Thorgrim, wil gaarne met Insegunde op eene goede plek leeven, want men kan haar niet aanbieden om hier te blijven. Mijnes Mans wil is mijne wet, zeide Aslaug, maar een goed Jarldom zou tog niet te verächten zijn. Nu ik uwe meening gehoord heb, dus drukte zich thans Regnald uit, zoo zult gij terstond ook mijn besluit verneemen; volgt mij naar de naaste klip. Hij ging vooräan, en zij volgden alle, naar die plek, waar de kaap het verste in Zee sprong, en het stijlste wasGa naar voetnoot(a). Met een kalm gelaat zeide hij toen: Sywald biedt ons zijne genade aan; Aslaug, Hiordys, Thorgrim neemen dezelve aan. Dit verblijdt mij, ik voel hun geluk als of het het mijne ware. Leeft voorspoedig, leeft gelukzalig! Ik zie Hiordys op Haralds graf dat edele en dierbaare stof kussen; haare assche zie ik met de zijne gemengd; in 't verschiet zie ik hunne zielen zich verblijden over de aanstaande verëeniging hunner ligchaamen, en dit nieuwe bruiloftsfeest vieren. Ik zie Aslaug omwande- | |
[pagina 105]
| |
len in de stille waranden, waar wij elkaâr eeuwige getrouwheid zwoeren, waar de dagen onzer jeugd waare genoegen opleverden, ongemengde, volkomene genoegen, want zij waren rechtmaatig. Thorgrim zie ik, Thorgrim, mijn' beminnelijken vriend, op nieuw verjeugd, in Insegunde eene andere Thorilde terug vinden; gelukkig ben ik, die zulk een' dag beleefd heb. Gij handelt wel, mijne vrienden; gij stelt prijs op het leven, geniet het derhalven! Ik bid u, Hiordys, ik bezweer u, Thorgrim, ik beveel u, Aslaug, leeft! Laat Sywalds deugd niet te vergeefs schitteren. Deeze daad zoude hem misschien het recht op de Kroon kunnen geeven, indien het eigentlijk zijne daad was; doch nu koomt er de eer aan Sigrid van toe. Die deugdsaame! Maar - hier veränderde zich Regnalds aangezicht van eene stille tot eene moedige bedaardheid; dit toonde, dat zijn geest zoo verheven was boven alle aardsche dingen, als de berg, op welken zij stonden, over alle de omliggende streeken luchtwaards uitstak. Hij ging voort: 't Geen u betaamt, betaamt dat ook aan Regnald? Voor mij blijft niets meer over dan te sterven. Te sterven! riepen zij allen; Aslaug bevochtigde zijne voeten met haare traanen. Hiordys sloeg de handen in elkaâr, en weende. Nu sterft Harald voor de tweede reize voor mij! Thorgrim verdraaide zich de vingeren, en zeide: Voor u heb ik alles verlaaten, maar Inse.... Othar zag op hem met een' bezadigden blik; welk een man! riep hij uit. Sigrid kon haa- | |
[pagina 106]
| |
re oogen niet van hem afwenden, zij zag hem met verwondering aan, en wilde als in zijne ziele leezen. Mijne ziel, zeide zij, neemt met de uwe in wasdom toe. Insegunde was zoo goed als onverschillig. Morgen moeten wij bruiloft houden, luisterde zij Thorgrim in 't oor, en die droefheid in een' beker Mee uitdooven. Aslaug en Hiordys hielden lang aan met hem te bidden, dat hij tog zoude blijven leeven, voor hun leeven, Aslaugs teder harte, Hiordys grijze hairen spaaren zoude. Eindelijk zeide Sigrid: Gij kent Regnald niet, hij is niet te beweegen. Dit is geen haastig, geen vliegend voorneemen, maar een wel overlegd en wel beraaden besluit. Ziet gij den Held niet, die onbekommerd voor zich zelven, en alleen voor ulieden bekommerd, met vaste schreden de Eeuwigheid te gemoet snelt? Op zich zelven ziet hij ongetroffen, op u met medelijden. Hij wil zeggen: Het verheugd mij, dat Sywald u in veiligheid zet; de mijne is in mijne rechter hand. Verhevene ziel, riep Regnald, jammer dat gij mijnes vijands Dochter zijt: maar ik bemin u, want ik bewondere u. Mijn besluit is genomen. Ik behoef geen grondslagen meer in het vervolg voor mijne ziel te leggen, maar gij hebt dit noodig. Ik heb lang genoeg geleefd, om een' onsterffelijken naam achter te laaten. Deeze laatste daad zullen onze laatste Skalden bezingen. Het leven is niet zoo dierbaar in mijne oogen, dat ik, om het te koopen, mijne eer bevlekken zou. En wat is het leven? De eer is het leven; in Walhalla is het | |
[pagina 107]
| |
rechte leven. Vrolijk ijle ik daar heen; bij Odin zal ik op de bank zitten; zelf zet hij den hoorn voor mij, zelf reikt hij mij dien toe. Daar zal ik vechten, met Sywald zal ik vechten. - Hier tintelden zijne oogen, de wenkbrauwen trokken zich samen, en een weinig opwaards; den rechter arm ligtte hij naar den Hemel; zijn baard rees op, zijn aangezicht wierdt rood; om kort te gaan, hij zag er uit, als of hij naar het slagveld ging. Daar zullen wij strijden, voer hij voort; daar zal het afgedaan worden, wien van ons beiden het Rijk rechtvaerdig toebehoort; eeuwig zal ik daar over hem zegepraalen, eeuwig, tot dat RagnarokrGa naar voetnoot(a) koomt. Sywald mij het leven schenken! Daar heeft hij geen recht toe; weldaaden kunnen slechts door Koningen uitgedeeld worden, die hunne Kroon rechtmaatig bezitten. Hij! - weldaaden! - aan mij! Mij koomt het toe aan hem genade te bewijzen. Te leeven? liever in mijn land te sterven, mijne aarde mijn bloed te laaten drinken! Zo gij in iets gedwaald hebt, Sigrid, gij, die mijne Dochter verdiende te zijn, zoo hebt gij daar in gedwaald, dat gij meende, dat ik mij voor Sywald veröotmoedigen konde. Nog kende gij den geheelen omvang mijner ziele niet, maar ken ze nu! - Bij deeze woorden trok hij zijn zwaerd; Aslaug en Hiordys gree- | |
[pagina 108]
| |
pen naar zijne hand. Hij wierp een oog van medelijden op hen. Misgunt mij niet, zeide hij, het geluk, dat op mij wacht! Zoo zeker, als ik dit zwaerd in mijne rechter hand houde, en als ik nu met u spreek: zoo zeker is er een Walhalla, zoo zeker zal ik daar met u spreeken, zoo zeker zal Odin zijne Helden beloonen, van welke ik er een ben, zoo zeker zullen wij elkander in Gimle omhelzen, zoo zeker is er belooning voor de goeden, straf in Nastrond voor de boozen. De Goden speelen niet met het menschdom, deeze verzekering is te diep in mijne ziel gegrond; ik zie, ik voel, ik verneem, ik proef ze. Aslaug bezit mijne gedachtenis, Hiordys het graf van Harald, Thorgrim onze vriendschap en Insegunde. - Een kleine grimlach breidde zich over zijne lippen uit, vermengd met medelijden. - Othar, Sigrid (want deeze reken ik ook onder mijne vrienden) bezitten zich zelven, de deugd, mijn voorbeeld. Maar wat toef ik langer? Hieröp scheurde hij zich met magt van hun los, kwam in een oogenblik iets voor uit, en doorboorde zich. Het bloed stroomde met eene vaart uit de wonde, hij wierp er, eer hij nog viel, een weinig van tegen de Zonne. Een offer, zeide hij, voor den Heer der Zonne. Alle zijne vrienden omringden hem nu; hij reikte een' ieder de hand toe. Othar, zeide hij, val zoo in den strijd; of ook ontmoet elkander, gij en Sigrid, in het zelfde oogenblik in Walhalla, zonder de scheiding bespeurd te hebben; uwe deugd ver- | |
[pagina 109]
| |
dient eene zulke belooning. Gij, mijn vriend, verheug u met Insegunde, en vergeet Regnald niet; ik zal Harald van uwent wege groeten. In Walhalla zullen wij onze liefde vernieuwen, dierbaare Aslaug! Nu wenkt mij Odin toe. Hier ben ik, gij magtige As. De Held sloot zijne oogen, en zacht was zijn laatste ademtocht. Edel was uw leven, edel uw dood, zeide Aslaug weenende, laat mij u navolgen! Zij wilde op zijn zwaerd vallen, maar Othar nam het weg. Nu spreekt Regnald met Harald, riep Hiordys; zo hij mijn Zoon niet was, zou ik hem dit geluk misgunnen. Maar moest hij mij verlaaten hebben zonder mijne toestemming? Ik ben immers zijne Moeder, en het leven is zoo zoet. De liefde tot het zelve is ook van de Goden ingedrukt; is dit te vergeefs geschied? Zijn dood is schoon, maar had hij het recht daar toe? had hij niet behooren te wachten? Ik verlang naar mijn' Harald, maar ik wacht tog, tot dat de Goden mij naar hem heen zenden. Maar zijne ziel was te rein, dan dat de Goden daaröm op hem vertoornd zouden zijn. Ten hoogsten roem ik uwen dood, sprak Thorgrim, en ik zoude u volgen, zo gij mij niet gebooden had te leeven, en zo er dit bevallige meisje niet was. Met droefheid, daar de vreugd zich in mengde, zag hij Insegunde aan. Zij lachtte als iemand, die vermaak schept, zonder te denken. De Held is dood, zeide Othar; laaten wij aan zijne gedachtenis een' grafheuvel oprichten, laaten wij steenen | |
[pagina 110]
| |
daar toe verzamelen, de grootste die wij vinden kunnen; laaten wij hem daar nederleggen, met het zwaerd in zijne hand, en er aarde boven op werpen. Dit deeden zij, en begroeven hem niet ver van daar. Lieffelijk mogen uwe beenderen rusten! zeide Hiordys; rusten als die van Harald! Voor de eerste reis bedroeft gij mij thans. Aslaug weende; ééne traanenvloed volgde op den anderen. Nu eerst ben ik in eene woestijn, de Zon schijnt helder voor anderen, maar voor mij is zij duister. Thorgrim hief een lied aan, zijn' vriend ter eere: hij zong tot lof der Vriendschap; hij prees den afgestorvenen zalig; hij verheerlijkte zijne mannelijke daaden, hij stelde hem als een voorbeeld voor volgende geslachten. Insegunde wilde hem doen afbreeken, want het begon haar al te ernstig te worden. Maar hij stiet haar ter zijde, zeggende: Om uwer schoone oogen wille ben ik een zwak vriend geworden; onze vriendschap vorderde, dat ik hem in den dood gevolgd had; maar tot een' ondankbaaren vriend zullen zij mij tog niet maaken. Op een ander tijd zullen wij samen liefkoozen. Zij ging misnoegd heen, doch weende echter niet, want hier toe had zij te weinig nadenken; maar de tijd viel haar voor de eerste reize lang; en zij zette zich niet ver van daar op den bodem neder, en vermaakte zich met gras uit te plukken. Othar hielp den deksteen op Regnalds graf leggen. Waren Ulf of Thorkil nu hier, zoo zouden zij met Runen zijn' naam uithouwen. Onze | |
[pagina 111]
| |
harten zijn betere Runen, antwoordde Sigrid. 't Is daar, dat onze Helden het liefst hunnen naam ingedrukt zien. De uwe, o Regnald, kan niet vergaan, zoo lang Denemarken dappere mannen bezit; zoo zal het zijn tot Ragnarokr toe. Als nu het geheele werk afgeloopen was, begaven zij zich allen terug naar 's Konings Hof, en verhaalden aan deezen 't geen er was voorgevallen. Hij liet Aslaug op Regnalds hofstede woonen, Hiordys op die van Harald, en schonk hun boven dien aanzienlijke inkomsten. Thorgrim hieldt bruiloft met Insegunde, en het wierdt aan hem overgelaaten, of hij zich aan 's Konings Hof wilde ophouden, dan zich neêr zetten waar het hem behaagde, en onderhoud van den Koning genieten. Hij koos om naar 't groote bosch, waar zijn vriend gewoond had, heen te trekken: want ik kan het niet dulden, zeide hij, den moordenaar mijnes vriends, hoezeer in dit opzicht zonder zijn toedoen, te aanschouwen. Veelen zetteden zich daar te gelijk met hem neder, en bij deeze gelegenheid wierdt die streek bevolkt. Hij leefde wel met Insegunde; zij was nimmer gemelijk, nimmer bedroefd, maar tevens ook nimmer blijde. Doch niemand kon de zinnelijke genoegen meer te weeg brengen dan zij; en dit waren Thorgrims eenigste uitzichten in het bosch. Als de tijd hem bij haar lang viel, gelijk dikwijls gebeurde, zoo ging hij op de jagt, uit visschen, of naar zijn' akkerbouw zien. Haar viel de tijd nimmer lang, zij wist dien met alles te | |
[pagina 112]
| |
verdrijven. Alles was oppervlakte voor haar, en nimmer drong zij tot het merg van iets door. Zij bracht verscheiden kinderen ter Waereld; deezen vermaakten haar; het zelfde genoegen schiep zij in die van anderen. Zij was kuisch zonder het te weeten; haar Man was haar genoeg, want haare gedachten gingen nooit verder, dan op 't geen zij voor zich zag. Aslaug leefde niet lang; haare zwakke gezondheid kon de droefheid over den dood haares Echtgenoots niet doorstaan. Hiordys leidde nog eenige jaaren een gerust leven. Toen haar dood naderde, liet zij zich op het graf haares Mans draagen. Nu koom ik bij u, mijn Harald, waren haare laatste woorden. Insegunde wierdt over de hondert jaaren oud. Na verloop van eenigen tijd, verloor zij Thorgrim. 't Was jammer, zeide zij, dat die goede man moest sterven; hij had nog wel wat langer kunnen leeven. Den zelfden avond ging zij uit om haare koeijen te melken. De melk smaakt lekker, verklaarde zij bij het t'huis komen, en gaf er haaren kinderen van te drinken, zonder Thorgrim te missen. De nachten evenwel wierden haar somtijds wat ongerust. Lother begeerde haare hand. Terstond zeide zij, ja: want hij was een man. Hij joeg de kinderen weg; zij zag het en zweeg, en speelde met de geenen, die hij in zijn eerste huwelijk verwekt had. Na verloop van veele jaaren stierf ook hij; en nu voelde Insegunde nog minder gemis. Kort na dat Sigrid t'huis gekomen was, stierf | |
[pagina 113]
| |
haare Moeder, en behieldt tot het laatste toe dien zelfden stijven en onbuigsaamen aart, die geduurende haar leven haar eigen geweest was. Eenigen tijd daar na huwde Sywald voor de tweede reize met Gyrithe, Othars Zuster, waar toe hem zijne Dochter had overgehaald. Weinige jaaren laater stierf de Koning, en liet het Rijk aan zijn' onmondigen Zoon Sigar over, geduurende wiens minderjaarigheid Othar aan 't hoofd van het Land met veel voorspoed en waardigheid regeerde: zoo dat de magtigen in toom gehouden wierden; het Gewest bleef van binnen in rust, en de Zeeroovers wierden bedwongen. Eindelijk stierven beide Sigrid en Othar kort na elkander in een' goeden ouderdom, veel welgeäarde kinderen nalaatende, een' goeden naam onder alle menschen, en den roem, dat zij steeds met elkander in zoo veel liefde, oprechtheid en standvastigheid geleefd hadden, dat zij met recht als voorbeelden konden gesteld worden van een wel verëenigd huwelijkspaar. |
|