Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 4
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Reize naar Ludwigslust.
| |
[pagina 418]
| |
en daar staat nog al een goed huis; en eer men de Poorten binnenrijdt, treft men een voortreffelijk Park aan van groen en welig geboomte, gelijk zich geduurende de laatste mijlen ook hier en daar voortreffelijke Eiken en Beuken lieten zien. Met de Postpaarden gaat het in deeze streek, die een weinig van de meest bereedene Landstraaten afligt, niet altoos even gemakkelijk. De zoogenaamde Postmeester is doorgaans slecht voorzien van Paerden, zo hij er somwijlen al een enkel heeft; en vindt zich dus, wanneer ze gevorderd worden, genoodzaakt ze van de Burgers te leenen, die wel aan den prijs gebonden zijn, doch daarëntegen zich door de hoeveelheid zoeken schadeloos te stellen. Ik reed met die van het voorig Stedeken, na eenige verversching en rust, door Grabo door, en wierd weldra, door enkel zand, en in 't gezicht van eenig somber verspreid Dennenbosch, naar Ludwigslust, de Hertogelijke Residentie geduurende ver het grootste gedeelte van het jaar, gevoerd, terwijl alleen de ho[ls]te Winter-weeken in het vier mijlen van daar verwijderde Schwerin worden doorgebracht. | |
[Beschrijving der stad, met de cartonfabricq]Ludwigslust is door den Grootvader des tegenwoordigen Hertogs tot een Jagtslot bestemd, gelijk de naam, dien het draagt, ook van denzelven ontleend is. Den geheelen tegenwoordigen aanleg en bouw heeft het echter eerst van Lodewijks Zoon, Hertog Frederik, bekomen, van wien de thans regeerende Vorst de Broeders Zoon en Opvolger is. 't Was deeze Landsheer, die, eenig ongenoegen | |
[pagina 419]
| |
tegen 't geen hem te Schwerin omringde, hebbende opgevat, besloot van Residentie te veränderen, en het Jagtkasteel tot eene hem waardige wooning in te richten. De plaats evenwel was hier toe niet gelukkig gekoozen, daar de landstreek volkomen plat is, en aan de ééne zijde niets dan zand en Dennen aanbiedt, aan de andere, 't geen nog oneindig slimmer is, een' laagen moerässigen, en bij zwaare hette des avonds sterk uitwaassemenden bodem, uit welken wel hier en daar eenige schoone Eiken- en Beukenstammen opwassen, doch voor het grootste gedeelte evenwel enkel Elsenhout. Het Stedeken is thans tot aan het Slot, en het Bosch dat achter het zelve ligt, omrasterd, en wel in een' veel uitgestrekteren kring, dan voor de huizen, die dezelve insluit, noodig was. Naar de Schwerinsche zijde groeit zelfs nog een klein Dennenboschje binnen de omrastering; naar deezen kant heeft men eene Poort gebouwd, naar twee andere kanten koomt men slechts door Barrières binnen, waarvan er eene aan 't eind eener straat ligt, die eer den naam eener Laan verdient. De hoofd-straat, die op den éénen vleugel van het Slot neêrkomt, bevat de beste huizen, schoon ze alle laag en van onbepleisterde klinkers gemetseld zijn; zij vervolgen zich dan, wanneer men de Brug, die naar 't Kasteel voert, over is, en de linkerhand heeft omgeslagen, rondöm het Plein, waarvan ik zoo even spreeken zal; doch hier behoort alles den Hertog toe, en | |
[pagina 420]
| |
de meeste bewooneren zijn van het Hof afhankelijk, en betaalen er geen huur. In 't geheel schat men Ludwigslust op een 3000 Zielen: waar onder men echter niemand van 's Vorsten Hofhouding rekenen moet, dan werkelijk dienstdoende persoonen, en voorts een klein Detachement Militair, 't welk de wacht bij het Slot heeft. Het Plaatsje voert nog al eenigen Transporthandel: doch het verblijf des Landheers maakt er de levensmiddelen duur, en aan vruchten en groenten is moeijelijk te geraaken. De Cartonfabricq, welke het eigendom des Hertogs is, verdient gezien te worden, hoe zeer men van de bewerking een diep geheim maakt, en enkel het Magazijn vertoont. Zij houdt omtrent een vijftig menschen onledig, die men echter, indien er geen andere hinderpaalen den bloei der onderneeming tegenhielden, ligtelijk zou kunnen vermeerderen; doordien er veel meer vorderingen van hier vervaardigde waaren zelfs van buitenslands gedaan worden, dan deeze handen kunnen afwerken; en men dus naar zijne bestellingen een' zeer geruimen tijd moet wachten. Het Magazijn bevattede te dier tijd meest Bustes van allerlei grootte, in vleesch-couleur, wit, zwart, gebronzeerd enz.; voorts Basreliëfs, Vafen, Medaillons en dergelijke vercierselen; Dessert-plateau's met naar de Natuur geschilderde paerden, herten, koeijen, schaapen, of ander gedierte, en met menschelijke figuuren van dezelfde evenredigheid. Ook eenige weinige Statuën van levens- | |
[pagina 421]
| |
grootte, en zelfs daar boven, heeft men beproefd, en dit met gantsch geen' ongunstigen uitslag, hier van Carton te voorschijn te brengen, die, daar alles van binnen hol is, bijna met een paar vingers kunnen opgeligt worden. Het beste intusschen van al wat men verkoopt, zijn de koppen of beelden van vleeschcouleur, onder welke een hoope nagevolgde Antiquen, doch ook verscheiden Portraitten van vermaarde lieden van onzen tijd worden aangetroffen. De prijs kan niet gezegd worden onbehoorlijk te zijn; doch duur, naar maate van hunne mindere schoonheid, kwamen mij de stukken voor, die men voor het doorstaan der open lucht bereidt. | |
[Slotplein en kerk]Ik noemde zoo even het Plein, 't welk zich vóór het Slot, gelijk de Tuin achter het zelve, uitstrekt. Het gezicht, wanneer men in de deur van het gebouw staat, valt eerst op eene Cascade, welke de ongewoone en langduurige droogte van den Zomer, in welken ik mij hier bevond, bijna geheel had doen ophouden, doch die anders bestendig water stortte; achter dezelve ontdekt men eene ruime groene plaats met een Bassin, en aan beide kanten verscheiden Laanen met geboomte; om dit plein cirkelt zich gedeeltelijk het Halfrond huizen, waarvan ik op de voorige bladzijde sprak, en welke, even als die van de Hoofdstraat, van zeer eenvoudige Architectuur zijn. Zelfs hetprinssenhuis, 't welk de Erfprins toen voor zich en zijne Echtgenoote liet in order brengen, onderscheidt zich weinig van de overi- | |
[pagina 422]
| |
gen door eenige bijzondere pracht. Achter het zelve heeft men den zoogenoemdenprinssentuin aangelegd, die omtrent een' rechten hoek formeert, en aan de eene zijde een Parterre met een paar Berceaux, aan de andere eene lange smalle reep met Engelsche paden, en aan het eind een soort van Ruïne aanbiedt. Op het Halfrond volgt, vlak over het midden van het Slot, eene rechte zeer breede straat, indien de lengte van eenige roeden dien naam kan draagen; daarna wordt het een vierkant, met de Kerk aan de ééne zijde vlak over die straat, en dus als gezichtsëinder uit het Kasteel. Deeze Kerk, welke tevens tot Hofkapel, en tevens tot de Godsdienstige verzamelplaats der inwooneren van Ludwigslust verstrekt, verdient in der daad oplettenheid. Zij vertoont eene breede witte Façade, met een Peristile van zes Dorische Colommen, en een hoog Entablement er boven; met het bekende Monogramma van Christus, uit de Grieksche X en P saamgesteld, 't welk toen, zo ik mij niet bedrieg, verguld wierdt, tot een topsieraad. Boven de Colommen leest men de volgende Inscriptie, die de denkenswijs des overleeden Hertogs volkomen kenschetst. Jesu Christo, magno peccatorum Redemptori, hoc Templum consecratum est a magno peccatore redempto, Fred. de Meg. &c. - Aan Jesus Christus, den grooten Verlosser der Zondaaren, is deeze Tempel toegewijd door een' grooten verlosten Zondaar, Frederik van | |
[pagina 423]
| |
MecklenburgGa naar voetnoot(a). Men rijdt tusschen de Colom- | |
[pagina 424]
| |
men, en den aan deeze zijde vensterloozen muur der Kerke, voor de Hoofddeur. Inwendig is de uitwerking treffend. Aan beide kanten rijzen agt Dorische Colommen tot geheel omhoog, met eene smalle Gallerij boven op de Corniche die er heen loopt: de zoldering is geheel verwulfd. Vlak tegen over den ingang, stapt men het Altaar aan twee zijden met breede trappen op, en tusschen deeze trappen vertoont zich een laage deur. De Predikstoel verheft zich boven dezelve in de gedaante van een Vaas, welks deksel men eerst even voor dat de Leeraar hem beklimmen zal, opligt, en op twee ijzeren staven laat rusten, terwijl men van achteren een bekleedsel er aan vasthegt. Het Altaar is eenvoudig. Dan, 't geen hier zeer veel uitwerking doet, is de achtermuur, die in zijn geheel eene Nis met schilderärbeid formeert. De aankondiging van Christus geboorte door de Engelen aan de Herders te Bethlehem maakt er het onderwerp van uit: doch dit is op zulk eene wijze vervaardigd, dat er boven in de wolken afscheidingen, die het oog nauwelijks bespeurt, zijn uitgespaard, en het bovenste gedeelte eenige voeten meer achterwaards bewerkt is dan het onderste. Tusschen beiden vinden zich het Orgel en Orchester, doch onzichtbaar, geplaatst, 't welk geen andere uitwerking doet, dan als of de hier geschilderde Engelen zelven hunne stemmen verhieven, en de Musicqïnstrumenten bezielden. Het penceel des Meesters was, voor een' arbeid van dit | |
[pagina 425]
| |
soort, niet minder dan verwerpelijk. In 't midden van 't gebouw ziet men van inlandsch, doch schoon gepolijst Graniet een eenvoudig Sarcophage, waar in het Lijk des Stichters van deezen Tempel bijgezet is. De Hertogelijke Familie, met de Dames en Edellieden van haar Hof, zitten in drie Loges boven elkaâr, voor den muur des hoofdingangs, vlak tegen over Predikstoel, Altaar en Orgel. Zij woonen er doorgaans den Morgengodsdienst bij, en laaten, na het eindigen van denzelven, de Gemeente, die nog al talrijk is, heentrekken, eer zij zelven de Kerk verlaaten. Op den Zondag, op welken ik mij hier bevond, hoorde ik er des avonds een geestelijk Oratorio, de godsdienst geheeten, achter de wolken uitvoeren, waar bij het Hof insgelijks tegenwoordig was. De Hoogduitsche Poësie van het zelve, zoo wel als de Musicq, behaagden mij zeer. | |
[Slot]Het Slot, bij welk nog een paar losse vleugelen als overblijfselen van het voorig Jagtkasteel moeten aangemerkt worden, is in een' stouten smaak en naar goede evenredigheden gesticht. Het heeft geen Colonnade op te wijzen, behalven alleen aan de Hoofddeur van vooren, doch het is vier verdiepingen hoog. Het middelste gedeelte van het Corps-de-Logis, en twee vleugels aan de zijden, steeken een weinig voor uit. De voorste Façade heeft eene spierwitte verw; naar de Tuinzijde eene iets grauwere. Geheel omhoog is het met Statuën vercierd. Inwendig leveren de Vertrekken | |
[pagina 426]
| |
wel niets op, dat dezelven bijzonder onderscheidt, doch men ontdekt aan allen eene wel getekende form, en een aangenaam Ameublement. De groote Zaal gaat door derdehalve verdieping heen, en beide haare gedaante en haare decoratie verdienen allen lof. Nog een andere Zaal is met Schildetijën, die juist niel veel betekenen, behangen: doch men vindt er eene tafel vol Ruïnen van oude Tempelen, die men in Duitschland van kurk zoo voortreffelijk in 't klein weet na te bootsen. Boven dien bewaart men hier ook eenige Schelpen, inlandsch steenwerk, tot allerlei gedaanten verwerkt, en eene kas met potten en meerdere Oudheden, in 't Mecklenburgsche zelve van tijd tot tijd opgedolven. | |
[Tuin]De Tuin ligt achter het Kasteel. Eerst neemt een Parterre de gantsche breedte van het gebouw in, waar op een Middellaan volgt, welke natuurlijker wijze vlak op de hoofddeur aan deeze zijde antwoordt. Engelsche partijën loopen aan weêrszijde derzelve, doch niet in den meest opgeschikten trant; die aan de rechter strekt zich zijdelings taamelijk uit. Hier treft men eene Phaisanerie aan, die uitwendig eene Ruïne verbeeldt, en van binnen een Salon in 't midden heeft, met vier daar op in 't kruis uikomende kleine vakken, van boven met traliewerk, en in de rondte afgeslooten. Er bevonden zich eenige weinige Gouden Zilver-lakensche Phaisanten. Voorts ziet men nog in deezen aanleg een Japansch huisje, en, op een Eilandtje, een gedenkteken van witten steen, | |
[pagina 427]
| |
ter eere des voorigen Hertogs opgericht, om van Bruggetjes over Beeken, en andere kleinigheden niet te spreeken. Aan 't eind wordt de geheele Plaats door een cirkelend Terras omringd, 't welkzijn gezicht op het veld heeft. | |
[Omrasterd bosch met het Zwitsersch huis, zomerverblijf der hertogin van Mecklenburg; eenige berichten omtrent het hof]Ter linker zijde des Tuins treedt men in een Bosch, dat, gelijk ik zoo even zeide, meest uit hoogen Elst bestaat, doch waarïn zich ook schoone Eiken en Beuken verheffen, en aangenaame wandelingen in uitgespaard zijn; men heeft er verscheiden spellen, die ruimte en open lucht vereisschen, in aangelegd, zoo wel als een' Konijnenberg, dergelijken er ook een in den Tuin is. Vlak bij het huis, van welk ik terstond zal spreeken, klouteren eenige Aapen langs paalen op en neder, waarvan er naast de Hoofdwacht bij de Brug tusschen Stad en Slot-plein zich mede een paar bevinden. Ook ziet men er eene breede doch toeloopende Laan, met Bustes uit de Cartonfabricq, van dat soort 't geen ik gezegd heb, dat men voor het verduuren van allerlei weder toebereidt. In dit Bosch, 't welk met staketsels van het wilde Bosch, dat nog meer ter linker zijde ligt, is afgezonderd, bewoont de Hertogin niet ver van den Tuin een zoogenaamd Zwitsersch huis, 't welk slechts een eenvoudig langwerpig vierkant gebouw is, wit van buiten, met blauwächtig geverwde houten dwarsbalken, en een rieten dak; en inwendig met twee Zaalen boven elkander, en eenige weinige Vertrekken, in welken zij, bij voorkeur van het Slot, eenige Zomermaanden doorbrengt. De Erfprins echter en zijne | |
[pagina 428]
| |
Gemaalin logeerden, daar het huis, van welk ik boven sprak, nog niet gereed was, op het Kasteel zelve, en een zijner Broederen in eene andere wooning. De Hertog bevondt zich te dier tijd te Dobberan, een Plaatsje van zijn gebied, wiens Zeebaden, gevoegd bij de inrichtingen, die men gemaakt heeft om den bezoekeren het verblijf aldaar te veräangenaamen, eene groote meenigte kranken en gezonden begonnen naar zich te trekken: te meer, daar er buiten deeze schier geen Baden van dit soort in Duitschland bekend zijn. In het huis, van welk ik spreek, ontving de Doorluchtige bewoonster, eene Vrouw van het verëerenswaardigste Caracter, van ongemaakte en door tegenspoeden beproefde Godvrucht, van een door leezen en denken geöeffend verstand, de geenen, die zich aan haar voor lieten stellen, met al de vriendelijkheid en gastvrijheid, welke een' rang gelijk den haaren nog meer verheffen; en bijna alle ander Ceremoniëel was van hier verbannen, behalven 't geen de achting voor haaren stand en haare deugden van zelve voorschrijft. De Echtgenoote van haaren oudsten Zoon, de schoone en door ieder die haar kende, schier aangebedene Grootvorstin, Helena van Rusland, bij het Feest van wier verlooving ik nog in 't jaar te vooren te Petersburg was tegenwoordig geweest, strekte haar niet alleen door den beminnelijksten aart tot een dagelijksch terugkeererd genoegen, maar beloofde haar ook binnen een' zeer korten tijd de vermeerdering van het Mecklenburgsche Huis: doch hij | |
[pagina 429]
| |
zoo veel andere rampen, heeft de ongelukkige Moeder, een jaar of twee daarna, ook deeze Princes uit de armen van haar en van den Erfprins door den dood zien wegscheuren. In dit gebouw dan wierden, zoo wel des middags als des avonds, door de Hertogin eenige lieden ter tafel genoodigd, somwijlen ook Concerten gegeeven. Bij goed weder wierdt de Koffij 's namiddags op banken vóór het huis genomen, waar bij dan uit den burgerstand zoo veel lieden als het begeerden, aanschouwers konden zijn, dewijl de toegang van alle zijden open is. Bij het heen en wedergaan, zoo naar de tafel in de Benedenzaal, als wederöm terug in de Bovenzaal, was hier 't gebruik, dat alle de Heeren van het Hof voor de Vrouwen vooräfgingen. Des Zondags was er gewoonlijk een grooter gezelschap dan op andere dagen. Voor 't overige had de Erfprinses in haar gevolg geen Russen meer van eenigen rang; een paar Popes waren haar tot het waarneemen van den Godsdienst mede gegeeven, doch van deeze stond zij binnen kort de gantsche Gemeente uit te maaken. | |
[Wild bosch]Het wilde Bosch, dat ik zoo even noemde, heeft zoo wel zijne wandel- en rijwegen als 't geen ik nu beschreeven heb. Er loopt een uitgestrekt Canaal langs heen, 't welk van tijd tot tijd zijne vallen heeft, en ergens eene dikke doch laage Fontein. Het zelve tot zekere hoogte langs gaande, ontmoet men een Rondeel, 't welk het middelpunt van | |
[pagina 430]
| |
het Bosch is, en op welk veertien doorgehakte Laanen uitkomen. | |
[Weg naar Schwerin]De vier mijlen tusschen Ludwigslust en Schwerin zijn zandig, vooräl in 't begin; tusschen beiden wordt men door Dennenbosschen gevoerd. Halverwege vertoont zich een aardig Eikenboschje, met een Hertogelijk Huis, waar het Hof van paerden verwisselt, wanneer het van de eene naar de andere Residentie rijdt. Op de tweede helft treft men Beukenbosschen aan, waarvan voornaamentlijk dat geene, 't welk digt bij de Hoofdstad ligt, prachtig is, en met geduurige afwisseling van hoogten en laagten voorzien. Dan ontdekt men in 't verschiet eens een Binnen-meir, en dan de Stad. Men rijdt rondöm den Slottuin, en door eene lange middelmaatige Voorstad, de laatste binnen. | |
[Hertogelijk slot]Van Schwerin maakt wederom het Slot des Landheers de hoofdmerk waardigheid uit. Een vierkant Parade-plein doorgestapt hebbende, ziet men het aan eene Binnenzee in zijne Wallen, die van eenig geschut voorzien zijn, liggen. Het is een hoog, rondächtig en onregelmaatig gebrouw, deels van hartsteen, en deels van klinkers opgemetseld; en zijne Architectuur getuigt van de verschillende tijdperken, waarin het allengskens vergroot en aan één gevoegd is. Een wachthuis voor aan, en een klein Pavillon in een' hoogen Tuin, die insgelijks van zeer geringen omvang is, op het water, zijn geheel nieuw. Het Binnenhof heeft mede eene | |
[pagina 431]
| |
rondächtige doch niet geheel reguliere gedaante. Alles saamgenomen doet het bij zijne Antique formen op verre na geen kwaade uitwerking, waar toe het spiegelglas der vensters van de beste Apartementen het zijne toebrengt. Men toont inwendig alleenlijk de Woonvertrekken des Hertogs en der Hertogin, benevens die Kamers en Cabinetten, welke de Schilderijën, Naturaliën en andere zeldsaamheden bevatten; en deeze verëisschen in der daad twee of drie uuren bezichtigens, die zij ook dubbel verdienen dat men er aan besteede. Op eene kleine Gallerij volgt een Middelvertrek met vier Cabinetten; daarna, achter de Hertogelijke Apartementen, nog een Kamer met een klein Hoekcabinetje en een grootere Zijdekamer: welke alle vervuld zijn, deels met eene meenigte van kunstzaaken in Zilver, Edel- en ander Gesteente, Yvoor en dergelijke; deels met eene der uitgezochtste Schilderijverzamelingen, die ik op deeze geheele reize ontmoet had, en die mij te meerder trof, om dat ik er op geenerlei wijze van verwittigd was. Men vindt er talrijke van Huissums, eenige uitmuntende Perspectieven van Hollandsche Kerken; een' Denner, door hem zelven, naar een Origineel stuk van zijn penceel, voor welk hem 80,000 Rijksdalers betaald waren, gecopiëerd; eene fraaije verzameling van geschilderde wilde dieren, alle van ééne hand, dergelijke er ook te Ludwigslust hangen; voorts Mierissen, van der Werven en andere. Het Naturaliën-Cabinet om laag is, op de Schelpen na, van minder belang; er liggen | |
[pagina 432]
| |
een hoope half gevulde Vogels in laden. Eenige groote in 't land gevondene Urnen, en, in eene bijzondere kas, koperen ringen, zwaarden enz. insgelijks van tijd tot tijd, opgedolven, worden hier mede getoond. Om het eigentlijke Ameublement behoeft men voor 't overige het Slot niet te bezoeken. Doch het gezicht der Bovenvertrekken zoude het alleen des binnentreedens waardig maaken, al behelsde het geen enkele zeldsaamheid. Aan de eene zijde werpt men het oog op eene Zee, welke hier eene mijl in de breedte heeft, en er zich wel vier in de lengte uitstrekt; de Oevers zijn taamelijk rijzend, en een Eilandje zwemt in het midden; aan eene andere zijde overziet men, met een gedeelte van dit Meir, te gelijk de geheele Stad. En wanneer men eene zoo verrukkende ligging, waar, bij al de voordeelen eener Hoofdstad, zich Water, Bosch, Veld en Bergen voegen, beschouwt, is het nauwelijks te begrijpen, hoe iemand ze tegen de eenvormige en moerässige dreeven van Ludwigslust heeft kunnen verwisselen. Behalven dien korten tijd des Winters, dien het Hof hier koomt doorbrengen, en er zich in grooteren luister dan op het landelijk verblijf vertoonen, doch die het minst geschikt is om schoone gezichten te genieten, staat het het overige gedeelte des jaars ledig, behalven slechts dat eenige Vertrekken door eene oude Tante des Hertogs bewoond worden. | |
[Tuin, en zaagen slijpmolen van fijne steenen achter denzelven]Achter het gebouw strekt zich een breede Tuin uit, die op 't laatst Terraswijze opgaat, en, behalven eenige niet veel betekenende wandelingen, | |
[pagina 433]
| |
een Dennenboschje met eene kleine Heremitage, een' Moestuin, Oranjerie enz., binnen zijne houten staketselen opwijst. Langs denzelven voert een weg naar een' Slijpmolen buiten de Stad, waar door de kracht van het water, eenige stukken Graniet, Podding- en andere Veldsteenen, eerst door verscheiden zaagen verticaal worden doorgezaagd (de kleinen echter met eene handzaag); daarna geschiedt de slijping, insgelijks door 't water, tusschen twee platte in een' cirkel omdraaijende steenen; en die der mindere stukken op eene draaimachine, welke hun tevens den vorm geeft. Alles gaat voor 's Hertogs rekening. De waardij der steenen koomt in geen de minste beschouwing, daar ze in de buurt der Stad in genoegsaamen getale gevonden worden; doch het arbeidsloon loopt hoogt. Men maakt er Tafelbladen, Tabatières en allerlei andere vercieringen van. | |
[Hertogelijk park]Ik noem slechts in 't voorbijgaan een Hertogelijk Bosch of Park, aan de tegenövergestelde zijde van Schwerin, op een' ongelijken bodem, een half uur rijdens buiten de Stad aan dezelfde Zee gelegen, werwaards men gedeeltelijk door eene Allée heenrijdt. De avond was mij reeds te zeer overvallen, toen ik er mij liet brengen, om er iets anders van te kunnen mede deelen, dan dat er heerlijke boomen stonden. | |
[Beschrijving van Schwerin, en iets omtrent het hertogdom]Doch wat nu de Residentie betreft, waar van nog bijna niets gezegd is, deeze splitst zich, behalven de hoogere Voorstad, in de eigentlijke Stad, en in de Nieuwstad; zij heeft nog al | |
[pagina 434]
| |
eene redelijke lengte, doch slechts eene geringe breedte; weinig straaten zijn regulier; de Markt is aan de eene zijde met eene Dorische Colonnade of een Portique verfraaid, 't welk met de overige gebouwen, en met de hooge ouwerwetsche Cathedraalkerk, die van achteren 't hoofd boven alles uitsteekt, en in 't midden van een bewassen Kerkhof ligt, in geene groote Harmonie staat. Buiten de Kerk, die ik daar noemde, zijn er nog slechts ééne of twee andere, benevens eene Roomsche. Hier en daar treft men nog al eenige goede huizen aan, vooräl in de Nieuwstadt, die tot het Vorstendom Schwerin behoort, terwijl de eigentlijke Stad onder het Hertogdom van dien naam gebracht wordt. De Moeder des Hertogs, welke niet in het Slot resideert, bewoont een klein Paleis in ééne der straaten van deeze Residentie, 't welk opzettelijk voor haar gebouwd is. Men schat de Stad op 10- à 12000 Zielen. Zij is, gelijk bijna van zelve spreekt, de Zetel der hoogste Collegiën van het Hertogdom, 't welk met dat van Strelitz één gemeenschappelijk Oppergerichtshof heeft. De geheele Hofhouding, die niet te Ludwigslust in dienst is, blijft hier vertoeven. Het ontbreekt hier dus, vooräl des Winters, niet aan eene glansrijke samenleeving. De Handel is er zeer gering, en schijnt zich voornaamentlijk tot het binnenlandsche Transport te bepaalen. Het Hertogdom bestaat meest door den Landbouw, en levert weinig Fabriquen op. De Lijfëigenschap en het Feudaal-Gouverne- | |
[pagina 435]
| |
ment zijn er nog in hun vollen bloei. De Stenden vergaderen van tijd tot tijd, en regelen de belastingen, en sommige uitgaven. Een Collegie van Gedeputeerden uit dit Ligchaam blijft aanhoudend bij één. Het is er ver van af, dat zij steeds met de Landsheeren in eensgezindheid zouden hebben verkeerd: doch onder het bestuur des tegenwoordigen Hertogs herïnner ik mij niet van zwaare uitbarstingen van wederzijdsche twisten vernomen te hebben. Rostock inzonderheid, dat tevens een Handel- en Universiteitsstad is, heeft der Regeering dikwijls geene geringe moeite veröorzaakt, daar zij met zeer aanzienlijke Privilegiën in vroeger dagen begiftigd wierdt. Niemand mijner Landgenooten zal haaren naam hooren noemen, zonder aan de plaats te denken, waar Hugo de Groot, de roem onzer Gewesten, den tol aan de Natuur betaalde. |
|