Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 4
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Warschau.
| |
[pagina 326]
| |
rochiekerk derzelve, welke aan St. Jan is toegewijd, heeft gemeenschap met het Slot; en op Feestdagen kwam er de Koning, in eene Tribune bij het Altaar, de Mis hooren leezen. Dan, buiten eenige Grafmonument, welke wel niet nieuw, doch gedeeltelijk goed gewerkt zijn, bevat zij niets merkwaardigs. Vóór het Stadhuis der Oudstad (ook de overige gedeelten der Stad hebben hunne afzonderlijke Raadhuizen) opent zich een kleine Markt, welke eenige weeken na dien opstand in April van 1794, die de Russen uit Warschau verjaagde, en die eene maand of agt daarna aan de Stad zoo duur is komen te staan, door een bloedig tooneel bevlekt wierdt: het ophangen naamentlijk van een' Bisschop en zes of zeven andere aanzienlijke lieden, door de hand van een woedend gemeen, 't welk hen van verraaderlijke handelwijze met den vijand verdacht hieldt, en ze den Magistraat, in wiens bewaaring zij veiligheid hadden behooren te vinden, gewelddaadig afdwong. De drift om hen ter dood te brengen ging alle begrippen te boven; en toen zij reeds langs ontzield waren, verscheenen er nog telkens Deputatiën uit andere Wijken der Stad, om te verneemen, of men de straf nog niet aan hen voltrokken had. Niet ver van den hoofdïngang der Oudstad heeft men eene schoone roodächtig Marmeren Colom op een hoog Bièdestal met Inscriptiën geplaatst; boven op de Colom staat de Statue van Sigismond I. met een kruis in de ééne, en een zwaard | |
[pagina 327]
| |
in de andere hand. Het beeld is verguld, en, alles saamgenomen, doet hier dit Gedenkteken geen geringe uitwerking. Digt bij het zelve heeft de laatste Koning eene fraaije nieuwe Façade voor een bejaard Kerkgebouw laaten zetten, met een Opschrift, 't welk dit getuigt. De straat is op deeze plek van eene breedte, die haar meer de gedaante eener zeer lange Markt dan enkel van eene straat geeft; zij vormt den aanvang der Cracauër Voorstad; eerst evenwel moet men nog een soort van engte doortrekken, in vergelijking althans van 't geen vooräfgaat en volgt, waaröp men weder in eene lange, breede en waarlijk treffende straat koomt, vervuld met Kerken en Paleizen, en sommigen derzelven niet zonder Architectuur, hoewel wat zwaar, die met den weg naar Lascinska eindigt. Elders ontmoet men eene uitgestrekte Markt, op welke aan de eene zijde het geweezen Paleis Krascinski staat, en aan de andere de Schouwburg. | |
[Paleis en tuin Krascinski, en schouwburg]Het Paleis Krascinski is buiten twijffel een der schoonsten van de Stad, en de Republicq, die het zich door koop geëigend had, hieldt er reeds vóór de verdeeling haare Tribunaalen, gelijk het ook nu tot het gebouw der Regeering en Kamer voor dit gedeelte der Pruissische Staaten dient. Van achteren heeft men een' grooten openbaaren Tuin aangelegd, dergelijken ik er in deeze Stad meerderen, schoon niet allen van eene zulke uitgestrektheid, achter de woonhuizen van bijzondere persoonen doorwandeld heb. De Schouwburg is een vrij goed | |
[pagina 328]
| |
geördonneerd gebouw, waarïn, toen ik mij hier bevond, eens in de week in 't Poolsch gespeeld wierdt. Ik heb het eene enkele reize bezocht; er toen een uit het Hoogduitsch vertaald Tooneelstuk zien voorstellen; en het zoo ledig van aanschouweren gevonden, als de Troup, en al het uitwendige het in der daad verdiende. | |
[Saxisch paleis en tuin]Op eene derde open plaats van Warschau koomt het Saxische Paleis neêr, 't welk van de beide Koningen uit het Saxisch Huis, die het bewoond hebben, zijnen naam ontleent; doch het maakt, zoo weinig als dat van Stanislaus, van het welk ik daarna zal spreeken, eene uitwendige trotsche vertooning. De Koning van Pruissen heeft het met den gantschen grond van den tegenwoordigen Keurvorst overgenomen, zoo wel als het Brühlsche, dat er naast aan gebouwd is; dit laatste strekt den Gouverneur van Warschau, te dier tijd den Generaal van Koehler, tot wooning; het andere wordt stukswijze verhuurd. Doch 't geen in der daad een der grootste cieraaden deezer voormaalige Residentie uitmaakt, is de Saxische Tuin, welken men achter dit Paleis heeft aangelegd. Hij heeft eene waarlijk Vorstelijke gedaante: open in het midden, belommerd aan de beide kanten; niet ver van het eind ziet men een groot gebouw, het welk uit drie boogen bestaat, en van een vrij goede Architectuur is; een gedeelte van het zelve dient tot een soort van Limonade- en Yswinkel. Achter den Tuin rijst een onvoltooid gebouw met een tiental Colommen, 't welk tusschen | |
[pagina 329]
| |
denzelven en de Casernen der Cavallerie geplaatst is; deeze laatste bestaan uit van elkander afgescheiden huizen of stallingen, in eene ruimte die men van rondsömme ontoegankelijk kan maaken. | |
[Voortzetting der algemeene beschrijving]Voor 't overige heeft de Stad nog verscheiden andere vrij rechte en breede straaten. Naar de hooger of Zuidelijke zijde sluiten de Barrières de uitgestrektste Koornvelden in zich, met schoone Alléën doorsneeden, en onder anderen de geheele Buitenplaats van Lascinska, waar Stanislaus een gedeelte van 't schoone Saisoen gewoon was door te brengen, en 't geen, toen ik mij te Warschau bevond, nog door zijn' Neef en deszelfs Zuster bewoond wierdt. Ik zal ze daarna, met nog een paar andere Landgoederen buiten de Barrières, gelijk zij in der daad verdient gekend te worden, opzettelijk beschrijven. Ook staat in deeze buurt een prachtig gebouw, op kosten der Republicq opgericht, en aanvankelijk tot een Koninklijk Paleis bestemd, doch daarna, om dat het den Vorst niet behaagde, aan dezelve wederom overgedaan, en sedert tot Casernen omgeschapen. Aan de tegenövergestelde laager of Noordelijke zijde loopt eene wandeling onder een paar rijën Boomen, parallel met de Rivier; ook hier, zoo wel als op eene meer Westelijke plek, ziet men een trotsch Casernengebouw, welke in deeze Stad, even als te Petersburg en Moscou, in 't geheel bijna de schoonste Paleizen uitmaaken; hier ergens houdt ook een Traiteur een' opentlij- | |
[pagina 330]
| |
ken Tuin, die welëer onder den naam des Blanckischen eenige vermaardheid had, doch die tegenwoordig zeer vervallen is. Behalven het Krascinskische Paleis, dat ik reeds genoemd heb, onderscheidt zich dat van den geweezen Vorst Primaat, in welk thans, zo ik mij niet bedrieg, de Russische Godsdienst gehouden wordt, onder de wooningen der voormaalige Poolsche Grooten, op eene zeer voordeelige wijze door zijne Bouwörde. Ook onder de overigen evenwel treft men er verscheiden van eene aanzienlijke uitgestrektheid aan, en van eene taamelijke Architectuur: doch geheel Warschau, waarvan alle de steenen huizen op eene wijze bepleisterd worden, die hen of schielijk morssig maakt, of ten minsten, daar men hier van geen ophaalen weet, als zij het eens geworden zijn, voor eeuwig doet blijven, heeft over 't algemeen, niet tegenstaande al wat ik tot nu toe van zijne Markten, en trotsche gebouwen gezegd heb, niets bevalligs, en koomt in dit opzicht met de beide Hoofdsteden van Rusland in geen de minste vergelijking. Dikwijls is mij, om alles op eens te leeren kennen, geen juistere beschrijving van de oude Residentie der Poolsche Koningen voorgekomen, dan haar in twee woorden eene Stad te noemen van vuile Paleizen. Dat er tegenwoordig niets nieuws wordt bijgevoegd, of vertimmerd, maar alles daarëntegen nog meer vervalt, zal men ligtelijk kunnen nagaan, wanneer men onderricht wordt, dat, sedert de Republicq | |
[pagina 331]
| |
heeft opgehouden te bestaan, de bevolking hier ook van volle 100,000 zielen op omtrent de helftGa naar voetnoot(a), en de huishuur op twee derden van den voorigen prijs gedaald is. Daar ik bezig ben van het uitwendige der bijzondere gebouwen in deeze Stad te spreeken, moet ik niet vergeeten het Igelströmsche Paleis te noemen: dat geene naamentlijk, 't welk door den Russischen Ambassadeur bewoond wierdt ten tijde des opstands tegen de Natie, die hij vertegenwoordigde. Het droeg nog in 1800 de zichtbaarste merkmaalen eener deerlijke verwoesting. Beide van achteren en van vooren vertoonde het zich half afgebroken, en vol Canon-schooten, die zelfs de nabuurige huizen getroffen hebben. Wat de Kerken van Warschau betreft, ook onder deeze ken ik er geene, die inwendig eenige merkwaardigheden bevat. De Luthersche is een nieuw gebouw in form eener Koepel, vrij groot, en van een' fraaijen Toren voorzien, welke insgelijks de gedaante eener hooge Rotonde draagt, die op Pylaaren rust, en een' zilveren Dôme, met een goud kruis boven op denzelven, vertoont. Inwendig is de schikking deezer Kerk niet onbevallig; den Predikstoel heeft men boven het Altaar geplaatst, schoon hij | |
[pagina 332]
| |
hier al te verheven staat, gelijk de Kerk ook een' veel te sterken galm verspreidt. Die der Gereformeerden, welke nog al schijnt bezocht te worden, en eene taamelijke Gemeente te tellen, is wel een klein, doch insgelijks niet onäardig gebouw. | |
[Hospitaal en vondelinghuis]Er is bijna slechts één Godshuis van aanbelang in de Stad: het Hospitaal naamentlijk, 't welk tevens het Vondelinghuis is. Het maakt een vierkant gebouw uit van redelijke grootte, met een Binnenhof van dergelijke gedaante. Gedeeltelijk staat het onder het opzicht van Monniken en Nonnen; de eersten geeven enkel onderricht, de laatste bestuuren tevens het huis. Jaarlijks worden er omtrent een duizendtal kinderen te vondeling gelegd; zij blijven er twee tot vier weeken, door eenige Minnen onderhouden, die er elk doorgaans een drietal voor hare rekening neemen, hoewel met hulp van ander voedsel; en er, steeds van Zuigelingen afwisselende, bij 't jaar in blijven. De Kinderen worden tot hun vijfde op 't land besteed tegen een' Daler in de maand, waar mede alleen het grootste gedeelte der inkomsten, welke dit Godshuis van het Gouvernement geniet, en welke 12000 Dalers bedraagen, opgaat. Na de vijf jaaren, in 't gebouw, waar zij de eerste dagen van hun bestaan hebben doorgebracht, terug gekeerd, ontvangen zij er tot de vijftien toe hunne opvoeding; de Jongens leeren Latijnsch, Hoogduitsch, Poolsch, en buitens huis een handwerk; de Meisjes insgelijks de eerste beginselen, doch enkel in de Moedertaal, en daarënboven naaijen, en anderen Vrou- | |
[pagina 333]
| |
welijken arbeid; er wierdt ook ten voordeele der Stichting geborduurd, doch door zeer weinige, en, zoo 't mij toescheen, door vreemde Werksters. De Leer- en Slaapzaalen heb ik ruim, de bedden goed gevonden; ook wierdt het voedsel gepreezen. Er bevonden zich te dier tijd een derde half hondert Kinderen in. Zij zagen er vergenoegd, doch niet zeer sterk uit. Het andere gedeelte van het gebouw, 't welk samen tusschen de 7- en 800 inwooners bevat, is voor kranken bestemd. Deeze verspreidden zich door verscheiden groote en schoone Zaalen; zij komen er met een briefje van de Police in, dat niet geweigerd wordt; doch vervulden toen op verre na niet alle bedden. Een Doctor en Chirurgijn, ieder met nog een' ander onder zich, zorgen voor hun herstel; en de sterfte wierdt gezegd gering te zijn. Mans en Vrouwen worden door lieden, elk van hunne eigene Kunne, opgepast. Ook hier was het beddegoed gelijk het behoorde, doch, zoo veel ik na kon gaan, waren de ledikanten zelve door geen tekenen van elkaâr onderscheiden: 't geen somwijlen eene merkelijke verwarring ten nadeele des Lijders zou kunnen veroorzaaken. Het slechtste kwam mij de plaatsing der zoogenaamde Hospitalisten of ongeneeslijken voor, van welken het getal op verre na niet onaanzienlijk was; zij liggen in bedompte Zaalen, en op zeer slechte bedden; 't geen zij in staat zijn te beärbeiden, is, zoo wel als het werk der Meisjes, ten voordeele der Stichting, en wordt ver- | |
[pagina 334]
| |
kocht. In voorige tijden bezat dit Hospitaal groote inkomsten, deels door de mildheid des vermogenden Adels, deels door Legaaten en andere toevalligheden; bij het bekomen van eene Ridder-Orden bij voorbeeld was het de vaste gewoonte, ten minsten een geschenk van hondert Ducaaten hier heen te zenden. Doch de meeste deezer bronnen van bestaan hebben sedert de Pruissische bezitneeming opgehouden. | |
[Brug en voorstad Praga, met eenige berichten omtrent het bloedbad van 1794]Thans ben ik aan mijne Leezeren nog de beschrijving der Brug over de Weichsel, en der Voorstad Praga schuldig. Naar de eerste brengt de hellende en slecht gebouwde straat van welke ik te vooren sprak. Men rijdt reeds lang op balken, eer men boven het water komt; de Rivier is hier van eene aanmerkelijke breedte, en zonder ondiepten; om op de Brug te geraaken, rijdt men onder een' der twee houten boogen door, die tot opschrift draagt, dat zij in 1795 vernieuwd is. Geduurende haare gantsche lengte heeft zij eene verdeeling; aan de rechter zijde rollen de koetsen en wagens, die zich naar Praga begeeven, aan de andere de terug keerende: 't geen men insgelijks bij het betreeden der Brug door een' regel of twee verneemt. In den Winter neemt men het geheele gevaarte weg, 't welk door schepen geschraagd wordt: na den tweeden boog koomt men, aan het tegenövergestelde einde, voor een' slagboom, en betaalt hier, in welke richting men er ook doorrijde. Warschau vertoont zich van deeze Brug op de gunstigste wijze tegen den verhevenen Oever aan, en het | |
[pagina 335]
| |
Koninklijk Paleis steekt er boven de gebouwen die het omringen om hoog, zonder evenwel eene groote uitwerking te doen, gelijk het ook niet doet, wanneer men het van nader bij beschouwt, en zonder verder het hoogste waereldlijk gebouw van de Stad te zijn. Praga bestaat voornaamentlijk uit ééne, lange, in dezelfde richting als de Brug getrokkene straat, die met eene Barrière eindigt, voorbij welke men weder Zand en Duinen ziet; verscheiden dwarsstraaten doorkruissen dezelve; meest alles zijn gemeene houten huizen, de Hoofdstraat is niet eens geheel gevloerd, en de overige noch minder. In eene deezer laatsten verheft het Bernardijner Klooster het hoofd boven al het overige. Verscheiden leege plekken, en hier en daar eenige Ruïnes, getuigen nog van de verwoesting, bij gelegenheid des Russischen storms tegen 't eind van 1794. Doch houten huizen zijn ligt weêr opgetimmerd. Minder ligt is wederöm in 't leven te brengen het geducht getal der ter neêrgevelden van dien noodlottigen dag. De Poolen waren even te vooren eenige mijlen van de Hoofdstad door Suwarow geslagen; en, de wijk genomen hebbende, meenden zij zich in Praga, dat echter zwakke verschansingen had, eenigen tijd te kunnen verdedigen. Zij verwachteden eene opëissching deezer Voorstad, waar aan zij echter, ook bij het aanbod eener voordeelige Capitulatie, waarschijnlijk geen gehoor zouden gegeeven hebben; en dus een beleg in de regelen. In plaats van aan deeze verwachting te | |
[pagina 336]
| |
te voldoen, liet de Russische Generaal het gantsche Praga, tot aan de Rivier toe, van alle zijden omringen, en nam het daaröp van den Oostkant bijna zonder den minsten weêrstand stormenderhand in. Nu volgde, hoe zeer er ook een hoope krijgsgevangenen gemaakt wierden, de schrikkelijkste en wreedste slachting niet alleen van soldaaten, maar ook van andere inwooners; niet alleen van Mans, maar ook van Vrouwen en Kinderen; de bijzonderheden derzelve zal ik aan het gevoel mijner Leezeren spaaren, en ze zijn des noods in de Nieuwspapieren van dien tijd nog ligtelijk aan te treffen. De Monnikken van het Bernardijnen Klooster gingen in hun geestelijk gewaad, met het Venerable in de hand, en met al de plegtigheid eener Processie, den raazenden te gemoet: doch de Russen, die of aan derzelver Godsdienst geen geloof sloegen, of liever den hunnen in die oogenblikken van dolheid verzaakten, schooten op hen, en velden er, zo ik mij niet bedrieg, ook eenigen van ter neêr. Niet minder dan 17000 zielen sneuvelden op dien dag van bloed, op welken het vermoorden slechts met den ondergang der Zonne een einde namGa naar voetnoot(a). In 't midden der algemeene woe- | |
[pagina 337]
| |
de heb ik echter ook een voorbeeld van menschlievenheid en mededoogen in een Russisch soldaat, door het redden eenes zuigelings van de bajonet, die hem reeds verwachtte, hooren aanhaalen; en men moet, om ten minsten iets tot verzachting op te tekenen van euveldaaden, waar de natuur voor ijst, ook dit niet uit het oog verliezen, dat veele soldaaten van Suwarows Armée eenige maanden vroeger binnen Warschau gelegen hadden, toen de Russen, insgelijks niet op de vriendelijkste manier, uit de Stad verdreeven wierden; en dat zij thans, met harten vol van wraak, naar dezelve triumpheerend terug keerden. Ik heb reeds, in een voorig Deel van deeze Reize, de verzekering van enbevooröordeelde getuigen aan mijne Leezeren medegedeeld, dat Suwarow, zoo dra hij tot den storm besloot, zonder eenige vooräfgaande opeissching of bedreiging (waarvan de omstandigheden, die ik niet beöordeelen kan, voor zijne rekening liggen), de slagting, zelfs der inwooners die geen soldaaten waren, moeijelijk af konde weeren. 't Geen met meer gewisheid tot zijne eer verklaard kan worden, is, dat hij verstandige maatregelen genomen heeft, om te verhoeden, dat zij in Warschau zelve herhaald wierdt. De Brug was geduurende de verövering van Praga met gloeijende kogels zoo ver in brand of aan stukken geschooten, dat weinigen zich met de vlucht naar de Stad hebben kunnen redden, en de Rivier er veelen verzwolgen heeft. Dit schie- | |
[pagina 338]
| |
ten heb ik door eenigen aan de Bezetting van Warschau hooren toeschrijven, die door dit middel den vijand poogde te verhinderen, om binnen de muuren te dringen: doch berichten, waar op ik meer kan rekenen, indien het al niet van beide zijden geschied is, hebben mij verzekerd, dat Suwarow het zelf heeft laaten doen, om de Hoofdstad voor het ongelukkig lot van Praga te behoeden. De Capitulatie wierdt nog op denzelfden dag geslooten, en hij had er dus als Overwinnaar kunnen binnentreeden: doch volle vijf dagen liet hij de woede zijner soldaaten afkoelen, eer hij met hun zijnen intocht in eene Stad deed, die nu voor altoos ophieldt de Zetel van een' ouden vermaarden Staat te zijn, om voortaan slechts eene aanzienlijke Provinciäale Stad te blijven van eene vreemde Monarchie. | |
[Paleis des konings]Het Paleis des Konings is, indien men Lascinska als Buitenplaats beschouwt, en het weinige, wat ik tot nu toe als ter loops beschreeven heb, er van uitzondert, het eenigste 't geen te Warschau, ten opzicht van het inwendige, oplettenheid, en eene meer opzettelijke beschrijving verdient. Dit Slot, daar de beide Augustussen het Saxisch Paleis bewoond hadden, wierdt, bij de komst van Stanislaus tot den Troon, op kosten der Republicq uit het verval, in welk het geraakt was, hersteld. Het eerste Vertrek is reeds merkwaardig, door dien men het geheel vercierd heeft met Warschausche gezichten, voor- | |
[pagina 339]
| |
treffelijk geschilderd, en volkomen in den trant van Canaletti. Een derzelven strekt tevens tot een Historiëel gedenkteken, en stelt eene Koningsverkiezing voor, met al wat daar bij gewoonlijk wierdt in acht genomen. Uit dit Voorvertrek wandelt men, indien men het verkiest, over de Platte-form eener lange uitgetimmerde Gallerij, welke zich naar de Rivierzijde keert, en welke de laatste Koning voor zijne Bibliotheek heeft laaten bouwen. Terstond zal ik het inwendige derzelve nader leeren kennen. Hier boven geniet men een uitmuntend gezicht over een gedeelte van Warschau, op de Weichsel, de Brug, Praga, en de omliggende streek. Te vooren ging men er tusschen een paar rijën Oranjeboomen; dan, dit niet alleen is thans verdweenen, maar de planken zelven, op welke men treedt, zijn zoo goed als vermolmd; en het Pruissisch Hof weigert er alle onderhoud aan, om dat deeze Gallerij eigentlijk niet aan de Kroon, maar aan de Poniatowskische Familie toebehoort. Onder de volgende Vertrekken is een Audiëntiezaal merkwaardig, in welke men sedert de omwending van zaaken alle witte Arenden, die op den Troon geborduurd waren, zwart geverwd heeft. Deeze kleeding in het rouw-gewaad, gelijk de Poolen zich uitdrukken, heeft in het geheele Rijk, voor zoo ver het Pruissisch geworden is, plaats gehad. Een paar andere Apartementen hebben taamelijke schilderijën; een Cabinet vertoont de Portraitten van eenige tijdgenooten van Stani- | |
[pagina 340]
| |
slaus: inzonderheid van die Catharina II, die zoo veel invloed op zijn lot geöeffend heeft, en gezegd kan worden hem de Kroon gegeeven en weder genomen te hebben; van Frederik II, Joseph II, den Paus, den Koning van Engeland &c. Vervolgens betreedt men eene prachtige met Colommen van Stuc gedecoreerde Danszaal. Een andere verdient nog meer oplettenheid, daar zij bestemd is, om tot een gedenkteken te strekken van doorluchte persoonen en doorluchte gebeurtenissen van het Vaderland; de eersten, door wat voor soort van verrichtingen zij dan ook roem geöogst hebben, vinden hier of hunne Portraitten of hunne Bustes; dit beeldwerk evenwel is niet bijzonder uitgevallen. Het schoonste zijn zes schilderstukken, door een' Italiäan vervaardigd, van wien ik zoo even spreeken zal; zij zijn op verre na het gewrocht niet van een onkundig penceel; de onderwerpen, die zij voorstellen, zijn: de bevrijding van Weenen, de Vrede van Choczim, de verëeniging van Polen met Lithauwen, de stichting der Cracausche Hooge Schoole, de Wetgeeving van Casimir den Grooten; en, 't geen in de tegenwoordige ligging van zaaken niet het minste zonderling is, Hertog Albrecht van Pruissen, die knielende voor een' der Poolsche Koningen, hem wegens dat Hertogdom hulde doet. Het laatste Vertrek van dit Paleis, dat eenige melding verdient, schijnt eene navolging te zijn van de Mediceïsche Kapel van Florencen, voor zoo veel het ingelegde Marmer der muuren | |
[pagina 341]
| |
betreft, en heeft de rij der Koningen van boven in de rondte geschilderd. Uit het zelve daalt men van achteren op de Bassecour neder. Zo ik mij niet vergisse, heeft de tegenwoordige Koning van Pruissen, bij zijn eerste verblijf te Warschau, aan deeze zijde, doch niet in de Apartementen, die ik tot nu toe doorloopen ben, gelogeerd. | |
[Bibliotheek en muntcabinet]De Gallerij der Bibliotheek begaat men, gelijk uit het voorige reeds gebleeken is, uit eene laagere verdieping. Zij doet eene trotsche vertooning, en telt bij de tweehondert voet lengte, tegen eene evenredige breedte en hoogte; haare decoratie is insgelijks voortreffelijk, hoe wel de getraliede boekenkassen eenen beteren vorm konden hebben; doch de tafels voor prentwerken, die midden in de Zaal staan, zijn wel getekend. De boeken vond ik in eene goede order gerangschikt, en onder dezelven zag ik een hoope uitmuntende Werken, oude zoo wel als nieuwe, inzonderheid groote Plaatwerken, en geïllumineerde afbeeldingen uit de Natuurlijke Geschiedenis. De eerste tafels lagen vol geschreevene stukken, tot de Historie en zaaken van het Land betrekkelijk: want alles bevondt zich hier nog volkomen in den toestand, in welken Stanislaus het bij zijn vertrek gelaaten had. Een uitmuntend schoon Handschrift in drie Deelen in Folio, voor den Koning door éénen Galantini afgetekend, en voorts prachtig gebonden, heette: Monumenta Velleiatum in agro Placentio. Vóór aan de Gallerij staan twee verschillende | |
[pagina 342]
| |
Modellen in hout van eene Kerk, welke de Republicq na de Constitutie van 1791 heeft willen laaten bouwen; beide zijn circulair, doch de ééne met Colommen in 't rond zonder Peristile; de andere zonder Colommen van buiten, maar met twee Peristiles; men kan er van binnen inzien. De Kerk is wel volgens een deezer Modellen begonnen, en de fundamenten waren zelfs tot boven den grond gereezen: doch de Constitutie, gelijk zoo veel andere, die onze leeftijd heeft zien geboren worden, reeds in haare jeugd overleeden zijndeGa naar voetnoot(a), heeft men ook een' bouw, die haar verëeuwigen moest, gestaakt. Aan het tegenovergestelde eind der Bibliotheek vertoont zich de levensgrootte zittende bronzen Statue van Voltaire, met het volgende Opschrift: Depuis que j'ai écrit, on lit, on rit, et on tolère d'avantage. Naast de Gallerij kan men zich in een Leesvertrek of Kamertje voor een' Bibliothecaris vervoegen. Hier lagen insgelijks nog een meenigte Boeken en Manuscripten door elkaâr op tafel. Men bewaart er eenig huisraad der Oudheid, en vooräl een Cabinet of vijf met Penningen, Munten en Medailles. Ik doorliep er één van, met Grieksche en | |
[pagina 343]
| |
Romeinsche Munten, onder welke zich schoone en wel bewaarde stukken lieten zien: zoo wel als een ander met de nieuwere Penningen. Bovendien bezat de Koning nog eene rijke Prentverzameling van omtrent 150,000 stuks: 't geen alles, zoo wel als de Munten en Boeken, onder het opzicht van den Bisschop van Warschau, den Heer Albertrandi staat, welke de Man was, van wiens raad zich de Koning in al wat tot bevordering der Weetenschappen kon strekken, bediende, en die hem zijne Verzamelingen hielp vergrooten. Het was te dier tijd nog zeer onzeker, wie de Eigenaar van alle deeze schatten, en van het gebouw der Gallerij zelve, zou worden; daar 's Konings Neef de geheele Erffenis slechts onder het beneficie van Inventaris aanvaard had, en de schulden van den overleeden Vorst op verre na niet waren afgedaan. Ik herïnner mij niet er sedert iets van vernomen te hebben. 't Geen Albertandi voor den Koning in 't stuk der Weetenschappen was, was de Schilder Pacciarelli in 't stuk der Kunsten. 't Is hij, die alles in het Paleis, van welk ik zoo even gesproken heb, zoo wel als te Lascinska, geschilderd heeft; aan wien het opzicht over de Koninklijke gebouwen was aanbevolen; die Elèves vormen moest in alle soort van beeldende Kunsten, en 't geen meer tot dit Departement behoort. Hij was reeds onder Augustus III uit Dresden naar Warschau gekomen, en heeft er, na het vertrek van Stanislaus, om eenige | |
[pagina 344]
| |
aangevangene dingen te voltooijen, moeten blijven. Ik vond bij hem nog eenige schilderstukken, tot den Koninklijken boedel behoorende, eene meenigte modellen van Bustes en goede Antiquen, mitsgaders ander beeldwerk, zoo wel als handen, voeten, Skeletten enz., om jonge lieden in het tekenen te onderrichten: doch sedert de verändering van zaaken was alle liefhebberij ten deezen opzichte uit Warschau verdweenen. Hij bezat ook een paar Vrouwenportraitten, door eene Poolsche Schilderes te Parijs vervaardigd, en een Fruitstuk van haar Man, dat uitneemend schoon was. Van de schilderijën, die den Koning toebehoorden, waren er slechts een of twee dozijn hem naar Petersburg gevolgd, doch deeze niet van de geringste. Aan het penceel van den Heer Pacciarelli zelve zoude ik voornaamentlijk de zwakte van het Coloriet berispen, waar door zijne stukken te veel de gedaante van schetsen bekomen. | |
[Koninklijk paleis en buitenplaats Lascinska]In Lascinska heeft hij niet minder dan in het Paleis van Warschau geärbeid. Deeze zienswaardige Buitenplaats des onttroonden Konings ligt, gelijk ik reeds gezegd heb, nog binnen de Barrières van Warschau, doch wel een quart mijl buiten al wat andersins naar gebouwen gelijkt. Aan 't eind der Cracauër Voorstad neemt een uitmuntende Linden-Allée haaren aanvang, langs welke men aan beide zijden insgelijks onder boomen heenrijdt. Ter linkerzijde laat men het prachtige Casernengebouw liggen, 't welk ik | |
[pagina 345]
| |
eerst kort te vooren noemde; en, na dat men het omgereeden heeft, daalt men in de laagte, en bevindt zich spoedig op eene Brug met een schoon stuk waters, en het huis van Lascinska aan 't eind aan de rechter zijde, terwijl aan de andere, op de Brug zelve, een heerlijke Marmeren group van Johan Sobiëski te paerd, met een' ter neêrgevelden Turk onder het dier, en het geen verder ter caracteriseering der persoonen en der gebeurtenis behoort, op Stanislaus bevelen geplaatst is. Het huis heeft eene aangenaame Architectuur, met een paar Colomnades ter zijde. Van achteren werpt het het gezicht op den langwerpigen Vijver en op de Brug; van vooren, eerst op een Plein met eenige Statuën van geringe waardij, en vervolgens over een ander meer onregelmaatig stuk waters, met een digt bewassen Eiland, en in 't geheel over eene grootsche Engelsche partij, mitsgaders op het Veld. Inwendig heerscht zeer veel smaak. In een Voorvertrek wordt de Vreemdeling, die het bezoekt, reeds zeer voordeelig ingenomen door de Portraitten van den Vader en de Moeder des laatsten Konings, in dezelfde schilderij, welke eene zeer ernstige raadpleeging houden over een boek, 't welk de Vrouw, die zittende verbeeld is, in handen heeft, en 't geen tot Titel draagt: Traité de l' Education. Onder de schilderij staat een Buste des Konings op eene tafel. De Kapel is van eene groote elegantie, en allerbevalligst vercierd. Ter zijde hangen twee groote Mosaique | |
[pagina 346]
| |
koppen van Petrus en van eene Madonna; en het Altaarstuk is van een goed penceel. In een volgend Vertrek ontmoet men, onder eenige nieuwe middelmaatige schilderijën, er ook eenige van de beste Meesters. Dan, verscheidene, die hier weleer de Verzameling hielpen vergrooten, zijn er bij 's Koning afstand uit weggenomen, en na zijn' dood in Rusland verkocht. Het Middelvertrek heeft eenige groote geschilderde vakken tot decoratie, alle uit de Geschiedenis van Salomon ontleend: het ééne beter, het andere minder uitgevoerd. Het zonderlingste is, dat men juist tot één der beide hoofdvakken de afgoderij des Joodschen Monarchs gekoozen heeft, terwijl het zichtbaare oogmerk hier tog geweest is, goede en navolgenswaarde voorbeelden te ontleenen uit de daaden van een' der wijsste Vorsten: te meer, daar men midden in een allerliefst vercierd Koepelvertrek in het midden van 't gebouw, en tusschen het Voorhuis en deeze Salomonische Zaal, om hoog de Bustes aantreft van Titus, Marcus Aurelius, en Trajanus; en om laag in vier Nissen even zoo veel Statuën van de vermaardste Poolsche Koningen, Stephanus Batory, Sigismond den Grooten, Casimir den Grooten, en Johan Sobiëski. Een ruime Zaal met Basreliëfs, Arabesquen en andere vercierselen, neemt aan de eene zijde de geheele breedte van dit Buitenpaleis in. Door de Colomnade koomt men in een afzonderlijk Vertrek, waar goed Porcelein en een Mosaique tafel bewaard worden. Op eene tweede verdieping vertoonde | |
[pagina 347]
| |
men des Konings nette Woonvertrekken, in welke hij een schoon gezicht genoot. Ook hier lag alles nog omtrent op dezelfde wijze, als op den dag toen hij in 't rijtuig stapte; er stonden tot zijne wandelstokken toe, en, in eene kas, de boeken die tot de Poolsche Constitutie betrekking hadden. Aan eene der zijdedeuren van het gebouw heeft men een' overdekten gang vastgehecht, die met keukens en dergelijke gemeenschap oeffent. Het woonhuis van 's Konings Neef,prins Joseph Poniatowski, die hier met zijne Zuster de Graavin Tyczenhausen den Zomer doorbracht, staat mede in deeze buurt; doch bij groote maaltijden waren zij gewoon zich van het Koninklijk gebouw te bedienen. De Buitenplaats is niet zeer groot; aan beide zijden van het Paleis ligt een somber Bosquet, schoon het zoo veel jaaren nog niet geleeden is, dat er geen boom om hoog rees; van vooren cirkelt een enkele wandeling rondöm het irreguliere stuk waters. De Bosquetten worden door de eene en andere kunstgebouwen of dergelijke Tuincieraaden verfraaid: doch een Marmeren Group van Tancrede, wanhoopig over den dood eener Vrouw, die hij in den arm houdt (een onderwerp uit Tasso gekoozen, en met een paar Italiäansche en Poolsche Versen er onder), overtreft hier ver al het overige. De baldaadigheid van een' of meer lieden die ze beschadigd hebben, heeft deeze schoone Group doen overdekken: zoo, dat men ze niet dan bij sommige gelegenheden, van welke ik er eene ge- | |
[pagina 348]
| |
troffen heb, ontbloot. In 't midden van het Boschje aan de rechterzijde rijdt men kruisselings onder een Pavillon door, 't welk tot Brug over een' publiquen weg verstrekt, en met vier trappen aan elken kant begaan wordt. Aan 't eind heeft men nog een woongebouw, en op eene hoogte een' overdekten Schouwburg, en eene Oranjerie geplaatst. Doch ver het belangrijkste van Lascinska is een onöverdekt Theäter, een weinig ter zijde van het huis, naar den voorkant. Het vormt, gelijk de Grieksche en Romeinsche Theäters, een halfrond met Gradijnen, en heeft van achteren een' semicirculairen gang, uit welken men zich op de bovenste Gradijnen begeeft. Hier in evenwel verschilt het van de Schouwburgen der Ouden, dat het eigentlijke Tooneel op een Eilandtje gebracht is, en op een' afstand van eenige schreden van het andere gebouw. Op zich zelve stelt het de Ruïnes van een' Tempel voor. Van ter zijde en van achteren wordt het digt met geboomte bedekt, en de Acteurs moeten er met schuitjes heenvaaren. Den bodem heeft men met planken gevloerd, en aan het Orchester zijne plaats beneden het Theäter aangeweezen. Men ontmoet er ook eenig goed beeldhouwwerk tot verdere verciering. Ik voeg bij dit alles alleen nog bij, dat de overleeden Koning, die de Schepper van het geheele Lascinska was, er zoo veel werks van maakte, dat men hem beschuldigd heeft, bij het verlaaten van zijn Koninkrijk meer spijt gehad te hebben van dit Buitengoed nimmer te zullen weder | |
[pagina 349]
| |
zien, dan van afstand van zijne Kroon te moeten doen: 't geen in een zeker derde overëenstemt met het Compliment, hem eens door eene Vrouw van aanzien in de laatste tijden zijner regeering gemaakt: dat hij de beminnelijkste Man was die leefde, maar tevens de minst geschikte om te regeeren. | |
[Villanove, landgoed van den graaf Potocki]Er blijft mij nu nog overig, van eenige andere zienswaardige Buitenplaatsen in den omtrek van Warschau te spreeken. Hier toe moet in de eerste plaats Villanove gerekend worden, een uurtje rijdens ten Zuiden der Stad gelegen, en thans het eigendom van dengraaf Potocki, na dat het lang in handen desprinssen Czartorinski, den Grootvader der Graavin geweest was, die er Vorstelijk leefde, dagelijks open tafel hieldt voor dertig en meer persoonen, en in zijne Oranjerie somwijlen maaltijden gaf van 300 Couverts. Aan deeze Familie was het Landgoed door aankoop ten deele geworden, doch oorspronkelijk had Koning Johan Sobiëski het Slot gebouwd, en Augustus II het in laater tijden veränderd. Het heeft geen onäangenaame Architectuur, schoon een weinig met vercierselen overlaaden; en bestaat uit ééne verdieping met een soort van Entresol daar boven; slechts in 't midden rijst een enkel groot en hoog Vertrek er nog uit op. In den voorgevel en de uitsteekende vleugels ontdekt men verscheiden Basreliëfs, die de daaden des Redders van Weenen voorstellen, behalven allerlei ander goed of middelmaatig Beeldhouwwerk. Naar de tuinzijde heeft men opene | |
[pagina 350]
| |
Gallerijën aangelegd met Alfresco geschilderde onderwerpen uit de de Herscheppingen van Ovidius en de AEneïde van Virgilius; ook staan hier een meenigte vreemde Planten en Bloemen, die 's Winters in de Oranjerie bewaard worden. Inwendig doorwandelt men eenige geheel moderne Vertrekken, waarvan het Marmer nabootsend Stuc eene der schoonheden uitmaakt; bij andere kamers heeft men den vroegeren smaak behouden, enkele weder ten halve vernieuwd. Zeer veel bijzondere merkwaardigheden ontmoet men er niet, behalven eenige Portraitten, en een paar grauwtjes van 't allereerste soort. Een' levensgrootte Johan Sobiëski te paerd ziet men geschilderd binnen het huis, en gebeeldhouwd van buiten. De Tuin is niet zeer uitgestrekt, en daalt, reeds eenige schreden van het Kasteel, in de laagte af. Het treffendste in den zelven zijn de vreesselijk hooge Populieren, die er mogelijk reeds een Eeuw of twee te vooren als Colommen opreezen, en om welker wille men er eene Plaats heeft aangelegd. Ander geboomte, inzonderheid Linden, wierden er sedert bijgevoegd, in den form van een regelmaatig Bosquet, en hebben ook reeds een' merkelijken wasdom bereikt. De Populieren echter verheffen boven alles de kruin, en breiden zich zelfs ver in de rondte uit. Hunne hoogte zal zeker niet minder dan honderd voet bedraagen. Somwijlen staan er twee of drie zeer digt bij elkander, met een' taamelijk dikken stam; de allerdikste echter, dien vijf menschen nauwelijks | |
[pagina 351]
| |
konden omvademen, was niet lang te vooren door een' storm omvergewaaid; de tijd had hem inwendig volkomen uitgehold. Die nu op hem in dikte volgt, behoeft vier menschen ter omvademing. Achter deezen Tuin geniet men een zeer landelijk gezicht, en hier en daar vindt men water; ter zijde is een nieuwe Engelsche aanleg verscheenen, doch die weinig beduidt. Van een' zeer dikken uitgeholden Wilgen-stam heeft men eene aardige rustplaats gemaakt. Voor 't overige hadden de Russen, eenige maanden vóór de verövering van Warschau, dit landgoed bezet, en er zich niet te breed gedraagen. Onder anderen waren drie lieden binnen 's huis in het Dorp door hun vermoord, en daar onder zelfs een, die in 't geheel geen wapenen droeg. In den Tuin van 't Slot hadden zij veel Vasen en beeldwerk van lood vernield en versmolten. | |
[Monkátow, van dezelfde familie]Veel digter bij de Hoofdstad, doch insgelijks ten Zuiden, ligt Monkátow, aan dezelfde Familie toebehoorende. Het huis heeft niets bijzonders, buiten eenig Grotwerk en Rustique Architectuur beneden den bodem; de Tuin is groot, natuurlijk, en niet onäangenaam aangelegd, doch vochtig en slecht onderhouden; voor 't overige vindt men er verscheiden Vijvers en Fonteinwerk in, eenige huisjes van boom-bast, eene Ruïne tot rustplaats, en dergelijken. | |
[Krolikarney, van den graaf Thomatissen]Krolikarney of Lagaréne wint het in fraaiheid ver van Monkátow, waarvan het niet veel verwijderd | |
[pagina 352]
| |
is. De Koning liet het voor eene Maitres, de Graavin Thomatissen, bouwen. Het huis vormt een vierkant van eene voortreffelijke Architectuur, met een' Dôme in 't midden; het staat bijna op het hoogste punt der landstreek, en geniet hier door een uitmuntend gezicht, vooräl uit de Bovenvertrekken, welke net gemeubeld zijn, terwijl de elegantere Benedenkamers eenig schilder-, beeldhouw- en borduurwerk opleveren: daar onder echter niets, dat eene meer dan gewoone opmerking verdient. De Middel- of Dôme-zaal is van Stuc, 't welk men te Warschau, beter bijna dan ergens elders, de gedaante van Marmer weet te doen aanneemen. De Keuken en verdere Offices bevonden zich ter zijde van het huis in de laagte, en als tegen den berg geworpen; men had er het uiterlijke aan gegeeven van een geruïneerd Mausolée; zij ontvangen al hun licht door een klein Binnenplaatsje, op welk de vensters uitkomen. Onder den grond had men eene verbinding tusschen dezelven en het woonhuis weeten te spaaren. Boven dien zijn er nog verscheiden andere gebouwen op deeze plaats. De fraaiste wandelingen loopen beneden om een schoon stuk water rond; doch er is evenwel ook een Boventuin. De Terrassen vóór het hoofdgebouw doen eene voortreffelijke uitwerking. | |
[Algemeene aanmerkingen over den tegenwoordigen toestand van Polen, en over de zeden, taal, enz. der natie]Ik eindige dit Artikel met eenige vlugtige algemeene aanmerkingen over een land en eene Hoofdstad, die ik slechts vlugtig doorloopen heb, en die | |
[pagina 353]
| |
ik geen de minste roeping gevoele om voor de tweede reize te bezoeken. De eerste verdeeling van Polen, welke de vrucht van lange inwendige beroeringen, van eene gebrekkige Staatsvorm en een zwak Gouvernement was, had, volgens het Werk van Cox, het getal van de inwooneren des Rijks, die men op veertien Millioen schattede, reeds tot negen verminderd, en de openbaare inkomsten op de helft gebracht: terwijl de Zoutmijnen bij Cracau, die Oostenrijk ten deel vielen, alleen een quart van het geheele maakten. Sedert bedroeg het jaarlijksch vermogen slechts vier en een half tot vijf Millioen Hollandsche Guldens; en, 't geen nog treuriger voorüitzichten opleverde, de Russen, van welken er zich doorgaans 10,000 in Polen ophielden, en omtrent 1000 alleen in Warschau, heerschten er met een bijna onbeperkt gezag; gelijk de Ambassadeur der Keizerin er meer de rol van Koning speelde, dan Stanislaus zelve, en aan deezen somwijlen de grievendste vernederingen deed ondervinden. De gebeurtenissen van het laatste vierdedeel der afgeloopen Eeuw, en onder dezelve de uiterste schoon vruchtelooze worsteling der Natie onder Kosciusko, om 't juk der vreemden van zich af te schudden, zijn ieder nog te leevendig in het geheugen, dan dat ik ze hier zou behoeven te herhaalen. Van onheil tot onheil, van deeling tot deeling, wierdt de naam van Polen op de landkaart van Europa uitgewischt, en Warschau een Pruissische Stad. Of het Cabinet van Berlijn, | |
[pagina 354]
| |
althans tot den tijd toe, in welken ik mij in deeze Gewesten bevond, de staatkundigste maatregelen in 't werk stelde, om zich de ongerechtigheid der Verovering te doen vergeeven, zal ik ter zijde stellen: doch ongetwijffeld zeker is het, dat het in dit geval in zijne poogingen weinig slaagde. Men verweet althans aan het Ministerie, dat het den Koning afriedt van zich, 't zij in burgerlijke, 't zij in militaire posten, van Poolen te bedienen: 't geen alle jonge lieden, die zich niet geheel aan den veldbouw overgaven, tot lediggangers maakte, en het land met Pruisschen deed overzwemmen, die onkundig van taal, zeden en gewoonten, misslag op misslag hoopten, en zich den haat en de verächting der nieuwe Onderdaanen rijkelijk op den hals laadden. De klagten inzonderheid over de slechte handhaaving der Justitie heb ik van het ééne tot het andere einde van 's Konings nieuwe Staaten eenpaarig hooren uitboezemen. Alles ging hierbij even langsaaam in zijn werk; de verklaaring der Wetten geschiedde naar het goedvinden van niet onderweezene of omgekochte Rechters, dan op deeze, dan weder op eene vlak tegenovergestelde wijze. Geen lieden uit het land tot deeze posten willende verheffen, en er geen Pruisschen toe kunnende bekomen, dan zulken, die in hun eigen Vaderland niet begeerd wierden, is het ligtelijk na te gaan, tot wat voor soort van menschen men de toevlucht neemen moest, om zich in iets, dat als een ballingschap wierdt aangezien, te laaten bezigen, | |
[pagina 355]
| |
en van welke middelen zich dan dezelven bedienden om er spoedig uit verlost te worden. Met de Crimineele Justitie was het inzonderheid in dit gedeelte van Polen akelig gesteld. Bijna geen misdaadigen of opzettelijke Bankbreekers wierden gestraft; de gevangenen liet men ontsnappen; en alle Nieuwspapieren waren met signalementen van dergelijk slag van boosdoenders opgevuld. De verhooren geschiedden in 't Hoogduitsch: eene taal, die de gevangene doorgaans niet verstond; en zijn lot rustede dus geheel op de gebrekkige vertolking eenes Translateurs, wiens onkunde in de eene of in de andere Taal somtijds nog zijne geringste fout was. Er zwerfde om deezen tijd een bende Brandstichteren in Zuid-Pruissen rond, die reeds verscheiden Plaatsen in kolen gelegd, en andere bedreigd hadden. Van deezen intusschen waren er slechts weinigen in hechtenis gebracht, en nog geen enkele gestraft. Het oogmerk dier lieden wierdt nog voor zeer dubbelzinnig gehouden; en men twijffelde, of het wel alleen om het afperssen van geld geschiedde: dan of zij ook somwijlen door eene aanzienlijkere Classe van menschen er heimelijk toe wierden opgestookt, om derzelver wraakgierige driften te koelen. In het Russisch gedeelte van Polen is mij van goeder hand verzekerd, dat het niet veel beter toegaat, en dat het zelfde stelsel heerscht, van geen inlanders tot Amptenaaren van eenig belang te verkiezen: waarvan dan ook hier 't onmisbaare gevolg is, dat de Gewesten, die vlak naast de oude Russische Provintiën liggen, er onëindig erger aan zijn, dan dee- | |
[pagina 356]
| |
ze. Het zwakke en verkeerde van zulk eene Staatkunde valt ieder in de oogen. Niet, dat de verdeelende Mogendheden geen gegronde redenen zouden hebben om de inwooners der veröverde Gewesten te mistrouwen: het Exoriare aliquis! is de stem, die zich in alle harten verheft. Maar moet men dan door nieuwe en noodelooze drukkingen dat geroep nog luider doen rijzen? Zijn er dan geen proeven te neemen, of men het door eene zachte, weldaadige behandeling allengskens volkomen zou kunnen doen ophouden? Zo Polen een gedeelte der Pruissische en der overige Monarchen heeft moeten worden: waaröm mag het dan ten minsten niet in de voorrechten der vroegere Onderdaanen van deeze Vorsten deelen? En zijn dan de Arméen dier Mogendheden zoo zwak, om voor eenige Politique Amptenaaren, of voor eenige Officieren, in haar midden ingevlogten, te moeten vreezen? Met de belastingen was men even weinig te vreden, als met de handhaaving der Justitie; en ik heb het uit den mond van een' Man van geboorte te Warschau, dat gegoede Edellieden tot zestig proCent des jaars van hunne inkomsten aan de Kroon moeten opbrengen. Het Hoofdgeld evenwel betaalden de Jooden alleen, welken meer dan te vooren wierdt afgevergd, doch die zich ook veel verder hadden uitgebreid. In een ander, ver van de Hoofdstad afgelegen Plaatsje, verzekerde men mij, dat de bezitters van Landgoederen in het nieuwe Pruissen vier- en- twintig proCent in 's Konings Schatkist stortten, waar | |
[pagina 357]
| |
toe de Landgoederen getaxeerd wierden. Van huizen wierdt niets gegeeven: doch daar het Pruissische Accyns-Systhema, zoo wel als de Militaire Conscriptie, in de nieuwe even als in de oude Staaten ingevoerd is, veröorloofden zich de bedienden der Douäne in de kleine Steedjes, geduurig alle de hoeken der huizen te doorsnuffelen. Te Stettin intusschen hoorde ik daarna over Polen op een' gantsch anderen toon spreeken. Hier beweerde men, dat Zuid- en Zuid-Oost Pruissen reeds geheel op den voet van 's Konings overige Staaten gebracht waren, en er de Edellieden, alles saamgenomen, niet meer dan omtrent tien proCent betaalden; dat zelfs het geen hij van Polen bij de twee laatste verdeelingen bekomen had, hem anderhalf Millioen Dalers meer kostede, dan het hem opbracht, wegens het geen aan de kleine Plaatsjes moest besteed worden, zo men ze eenigsins in order wilde brengen; en dat slechts die Kloosters, die niet bestemd waren om uit te sterven, één vierde hunner inkomsten overgaven. Mijne Leezeren mogen van deeze tegenstrijdige berichten gelooven het geen zij goedvinden; en zij zullen misschien het minste van de waarheid afwijken, zo zij van de zestig proCent, waarvan ik zoo even sprak, een weinig aftrekken, en bij de tien een hoope bijvoegen. De Adel vloeit thans des Winters nog wel naar de Hoofdstad; doch, daar dit te vooren uit alle Oorden des Rijks geschiedde, vindt men er thans bijna | |
[pagina 358]
| |
alleen dien van het Pruissisch aandeel; nog wel enkelen uit het Oostenrijksche, doch zoo goed als geenen uit het Russische; en in dit laatste intusschen lagen de voornaamste goederen der Poolsche Grooten. Bij de splitsing waren de drie Monarchen met elkander overëengekomen, dat alle Bezitters van Landerijën in het Rijk binnen vijf jaar zouden moeten kiezen, wiens Onderdaanen zij wilden worden: doch dan ook geen Eigenaars meer zouden kunnen blijven van Goederen, onder het gebied van een' der beide anderen gelegen. Intusschen zoude men aan ieder hunner de vrijheid vergunnen van heen en weder te trekken, ten einde, het geen zij op deeze wijze verlaaten moesten, op de voordeeligste wijs te verkoopen. Doch Paul kreunde zich te dier tijd weinig aan zijne belofte, en sloot het gedeelte van Polen, dat niet tot zijn lot behoorde, zoo wel als het geheele overige Europa, voor zijne Onderdaanen: behalven dat deeze gedwongene verkooping zelve reeds een harde zaak voor de Eigenaaren was, en voor sommigen met de grootste verliezen stond gepaard te gaan. De vijf jaaren liepen toen reeds op het laatst, en ik heb sedert niet vernomen, of zij verlengd zijn, en of men zich stipt aan de afspraak gehouden hebbe. De Lijfëigenschap is voor 't overige in Polen op denzelfden voet gebleeven als welëer. De boeren zijn aan den akker verbonden, en kunnen niet zonder denzelven verkocht worden, en dus de Familiën niet van elkander afgescheiden. De hervormingen | |
[pagina 359]
| |
gen, welke door eenige weinige Edellieden in dit stuk gezegd wierden gemaakt te zijn, of in der daad ondernomen waren, hebben luttel uitgericht. De bedienden der Grooten zijn hier niet, gelijk in Rusland, voor het grootste deel Lijfëigenen, veel minder nog zijn dit de bewooners der Steden. Ik weet niet, in hoe ver het geen men van sommige streeken verneemt, op het algemeene toepasselijk zij: doch gedeeltelijk althans is een boer, die slechts eene hoeve van zijn' Heer bekoomt, daar voor dagelijks tot het verrichten van Hofdiensten met een paar paerden verplicht, zoo wel als met een' knecht, dien hij genoodzaakt is er voor te houden, om in zijne plaats het personeele waar te neemen, terwijl hij zelf met een paar Ossen zijn Akkertje beploegt; bovendien moet hij dan aan den Koning ook nog het geen aan deezen toebehoort opbrengen. De Luxe der Grooten, die vóór den ondergang des Rijks alle verbeelding overtroffen heeft, doch waarvan nu slechts flauwe overblijfselen bespeurd worden, stak zeer tegen de ellende der huttenbewooners af. Dit heeft ook thans nog achtergelaaten, dat er in al die handwerken, die tot de pracht in eenige betrekking staan, een meenigte uitneemend bekwaame arbeiders zich in de Hoofdstad ophouden. Anders heeft Warschau, zoo veel ik weet, geene bijzondere Fabricquen, en de Handel insgelijks is er zeer gering. Het meeste, wat van hier vervoerd wordt, bestaat nog uit het Koorn, dat naar Dantzig vaart. Sedert dat de ingang in Rusland aan vreemdelingen zonder bijzondere Kei- | |
[pagina 360]
| |
zerlijke vergunning geweigerd wierdt, wierdt Warschau ook door Reizigers weinig meer bezogt, daar het buiten allen doortocht ligt. Bedelaars heb ik op mijne gantsche reize in zulk een' overvloed niet ontmoet, dan hier. Eene Natie voor 't overige, onder welke ik slechts eene week of vier verkeerd heb, zal ik niet beöordeelen. Over haar uiterlijke valt weinig bijzonders aan te merken. De oude Poolsche kleeding der Mans ziet men niet veel meer in de Hoofdstad; wanneer fatsoendelijke lieden ze draagen, en er het voorrecht van welgemaakt te zijn bijvoegen, staat zij ver van ongunstig. Men weet dat er het sluitend overkleed, dat tot op de scheenen nederdaalt, de platte sjerp van de eene of andere stoffagie, de rondgeschooren kruin met de ronde muts, en eindelijk de knevels toe behooren. De kaale kruin is het meest in onbruik geraakt. Bij de Vrouwen vindt men in het gewaad niets onderscheidends; het roodleggen is zeer algemeen, en veele schoone aangezichten heb ik niet ontdekt. Tot eene der Natiönaale gewoonten behoort de wijze van groeten, die men somtijds bij het afscheidneemen ziet, of van bedanken voor eene genootene gunst; zij bestaat in het buigen tot diep in de laagte, en het even daar bij aanraaken van de voeten des geenen, voor wien men zich nederbuigt. Sedert dat het 6000 man sterke Pruissische Garnisoen de straaten van Warschau vervult, en met den gemeenen Pool verkeert, begint het Hoogduitsch een weinig | |
[pagina 361]
| |
gewooner te worden dan welëer: zoo, dat een vreemdeling er nog minder tot de taal des lands de toevlugt behoeft te neemen, dan in de Russische Hoofdsteden. Het Poolsch, als zijnde een' tak van het Slavonisch, heeft met het Russisch veel gemeenschap; en de inwooners der beide landen verstaan elkanderen des noods. Eene in 't Fransch geschreevene Poolsche Grammaire van den Abbé Trabczynski heeft mij weinig omtrent de uitspraak, over welke ik ze het meest zocht te raadpleegen, geleerd; de meenigte van verschillende Accenten, waar mede Consonanten zoo wel als Vocaalen getekend worden, en de schrikkelijke onëvenredigheid der laatsten tot de eersten, maakt dezelve zonder mondelinge aanwijzing ten uitersten moeijelijk, vooräl wanneer een Franschman hier voor Tolk wil speelen. De Taal is voorts niet harder dan het Russisch, en deeze meenigte Consonanten worden in de uitspraak weggelaaten. De groote geschiktheid der Poolen om vreemde Taalen te leeren, en met de meeste vaerdigheid uit te spreeken, is overlang bekend. Voor het beste Woordenboek wordt dat van Mich. Abr. Trotz gehouden, door éénen Moszczenski vermeerderd. Het loopt over Poolsch, Hoogduitsch en Fransch; en is reeds in omtrent 1772 aangevangen, en eerst tegen 't eind der voorige Eeuw voltooid geworden. De inlandsche Litteratuur stond hier, volgens alle ingewonnene berichten, op een' laagen voet; het meeste wat men | |
[pagina 362]
| |
drukte, kwam op vertaalingen neder. Er is slechts ééne Geschiedenis van Polen, in de spraake des lands geschreeven, bekend, die zekeren Naruszewitz tot opsteller heeft, en onvoltooid is. Geen Boekverkooper heeft mij dezelve kunnen bezorgen; en even weinig eene Vertaaling van Tasso, van welke Cox in zijne Reizen gewag maakt, en die een' zekeren roem verworven had. Van den Bijbel, welke te Breslau in 1771 in twee Quartijnen in 't Poolsch en Latijnsch is uitgegeeven, en fraai gedrukt is, bezit ik een Exemplaar; het Latijn is dat der VulgataGa naar voetnoot(a). Voorkomend zijn mij over 't algemeen de Poolen niet bijzonderlijk toegescheenen; en ik herïnner mij nergens met zoo veel brieven van voorschrijving, als mij voor Warschau waren medegegeeven, zoo weinig beleefdheid in eene vreemde Stad genooten te hebben; bij sommigen viel het zelfs niet moeijelijk de zichtbaare poogingen op te merken van zich dezelve te spaaren; en dikwijls heb ik mij afgevraagd, of de Pruissische ongastvrijheid dan het eenigste was, wat de Natie van haare Overwinnaaren had overgenomen. Het zedenbederf, en de ziekten die er het ge- | |
[pagina 363]
| |
volg van zijnGa naar voetnoot(a), worden onder beide Kunnen, althans in de Hoofdstad, gezegd eene geduchte hoogte bereikt te hebben; en vóór de Verdeeling, werkte zelfs de geheele Constitutie mede tot het doen voortduuren van omkoopbaarheid, trotschheid, en ruwheid onder de Natie. Meermaalen heb ik elders lagchende hooren opmerken, dat er in de Russische Taal ten minsten nog een woord was, dat naar 't geen wij eer noemen zweemde: maar dat het in het Poolsch volkomen ontbrak. De Vrouwen hebben hier steeds den naam gehad van zich in de openbaare zaaken sterk te mengen, en voor een groot gedeelte het land te regeeren. |
|