| |
| |
| |
Marienburg, Marienwerder.
Juny 1800.
[Weg naar Marienburg]
Na lange raadpleegingen, besloot ik, in plaats van nu onmiddelijk van Dantzig naar Stettin te reizen, en dus den terugtocht naar mijn Vaderland te verkorten: aan deeze streeken, die ik mogelijk nimmer gelegenheid zou vinden voor de tweede maal te bezoeken, geen vaarwel te zeggen, zonder nog alvoorens den omweg van Warschau te neemen: om de oude Hoofdstad, en geen onäanzienlijk gedeelte van een Rijk te bezichtigen, 't welk, nog in onzen leeftijd, onder de rije der Mogendheden zijne plaats bekleed heeft, doch sedert in den draaistroom van drie der vier Monarchiën, welke allengskens Europa onder zich verdeelen, is medegesleept. En, over 't geheel genomen, beklaage ik mij deezen omweg niet, schoon eene reize door Polen niet met dezelfde gemakken van eene Duitsche reize gepaard gaat, en Warschau in der daad meer door herïnneringen, dan door de meenigte zijner weezentlijke zeldsaamheden of schoonheden, merkwaardig is. Men verzelt, om hier heen gevoerd te worden, gelijk van zelve spreekt, den loop der Weichsel: tot Thorn toe langs den rechter, daarna, hoewel niet meer in het gezicht des Strooms,
| |
| |
langs den linker Oever. Tusschen Dantzig en dit Thorn brengen vier korte dagreizen naar even zoo veel niet geheel onbelangrijke Plaatsen: Marienburg, Marienwerder, Graudentz en Culm. Om de eerste derzelven te bereiken, rijdt men den geheelen Werder weêr door, en laat zich tusschen beiden de Weichsel overzetten, die ook hier hooge Dijken heeft, met zeer veel Uiterwaarden. Dirschau vertoont zich van verre op de Bergen, en men rijdt op nieuw (want de weg is slechts voor een gedeelte dezelfde, als wanneer men van Elbing koomt,) over een paar fraaije Dorpen.
| |
[Beschrijving van deeze stad en haar kasteel]
Bij Marienburg wordt men op eene Schipsbrug de Nogat overgezet, en zoo rondöm het Kasteel in de Voorstad gevoerd. Dit Kasteel, wel eer de Residentie der Kruisheeren, is van een' grooten omvang; het ligt zoo goed als binnen eene dubbele Gracht, ten minsten naar de ééne zijde. Naar die der Stad heeft Frederik II het tot Casernen vernieuwd. Een Brug en Poort geleiden in een Binnenhof met Arcades. Door eene tweede Poort treedende, ziet men aan drie kanten nog veelerlei oud muurwerk, met hier en daar een hoope overblijfsels van Gothique vercieringen; ter linkerhand bevindt zich een Manège, welke te vooren buiten twijffel een groote Zaal geweest is, en er nog de geheele vroegere verwulfde Architectuur van heeft. Aan den anderen kant in den hoek ontdekt zich de Slotkapel, welke uitwendig volkomen in haar geheel is, en eene zeer oude gedaante heeft; men beklimt ze met
| |
| |
een' aangetimmerden houten trap, en zij schijnt voor den Godsdienst der hier in Garnisoen liggende Militairen gebezigd te worden. In den buitengevel, die zich naar de Voorstad heen keert, heeft men een Colossaal en gecouleurd Mariabeeld ingemetseld. De hoogte, waaröp beide Stad en Kasteel zijn aangelegd, aan de vierde en opene zijde van de plaats binnen het Slot, die ik nu beschreeven heb, afdaalende, koomt men, waar buiten allen twijffel de Moes- en Ooft-tuin der Kruisheeren zich welëer heeft uitgestrekt, gelijk het de nog overgebleevene muuren getuigen. De Stad verheft zich ten Zuiden van het Kasteel, en bestaat meest uit eene enkele, en niet zeer lange straat, welke met eene Poort eindigt, en eene parallelle richting met de Rivier heeft; langs deeze loopt geen Kaai, maar wel nog een smalle straat tusschen Rivier en Hoofdstraat. Digt bij de Slotsbrug, waar de Stad een' aanvang neemt, staat de groote, doch weinig beduidende Roomsche Parochiekerk, welke ik, met den Sacramentsdag, vervuld van menschen vond. Alle huizen der Hoofdstraat, sommige van steen, andere van houten balken, met steenen vol geworpen en overpleisterd, steeken hier, omtrent in denzelfden smaak als de boerenhuizen van den Werder, met de tweede verdieping, die op houten of steenen Pylaaren of Boogen rust, zoo ver voor uit, dat men er onder door kan gaan, in eene voortgezette overdekte Gallerij. Het Stadhuis zelfs, dat aan de ééne zijde in 't midden
| |
| |
geplaatst is, en niet zeer veel betekent, zondert zich van deezen algemeenen regel niet uit; beneden hebben de woongebouwen groote voorhuizen en winkels, welke echter natuurlijkerwijze weinig licht kunnen scheppen; een soort van uitstek met banken, naar de straatzijde buiten de Gallerij voor verscheiden huizen geplaatst, dient dus om tusschen beiden wat Zon en lucht te genieten. Tegen den middag verzamelde zich een meenigte volks in de straat, om de Processie van het Feest bij te woonen; in de kleeding, houding en Physionomie deezer lieden vond ik veel, dat mij Brabant in 't geheugen bracht. Reeds hier, en nog meer naar maate men hooger op in West-Pruissen koomt, wordt door sommigen Poolsch gesproken, en in de Kerk zat de ééne met een Poolsch, de andere met een Hoogduitsch Misboek in de hand; de Lutherschen hebben hier slechts in de Voorstad eene Kerk, doch de Roomschgezinden, behalven de Parochie, er nog vier andere in de Stad zelve. De Processie nam van de hooger zijde een' aanvang, en wandelde zoo de Hoofdstraat door naar de Parochie. Zij bestond eerst uit eene rei van zingende Meisjes, met waschkaarssen in de hand; de Mans volgden, op dezelfde wijze met zang en licht, en eindelijk, de Priesters; tusschen beiden wierden Vaandels, Mariabeelden, en dergelijke gedraagen. Hier en daar waren Altaaren opgericht, voor ieder van welken men stil hieldt, en, na er de Hostie op ter neêrgesteld te hebben, een' geruimen tijd knielde en zong. Het geheele deed voor het oog eene aangenaamer
| |
| |
en tevens trotscher uitwerking, dan het de hoogere belangen, die er door bedoeld worden, zo ik mij niet geheel bedriege, bevordert.
| |
[Weg naar Mariënwerder, en beschrijving deezer plaats]
Naar Marienwerder bracht men mij van hier, eerst over een' smallen Landweg door 't koorn, en steeds klimmende of daalende; daarna door het kleine Stedeken Stuhm, 't welk ook, op eene eenigsins verhevene plek, van een Kasteel verzeld gaat, een voorts door eene kleine Binnenzee, dergelijke er zich in Pruissen veel bevinden, omringd wordt. Het Plaatsje beduidt anders niets, hoe wel men er hier en daar, even gelijk te Marienburg, Arcades langs de straat vindt. Donderdags vóór Pinxteren wierdt mij verzekerd dat er in de gantsche eigentlijke Stad op geen' haard vuur mag worden aangelegd, wegens een' brand, die eens op den genoemden dag het vlek geteisterd heeft. In den Winter zoude de verloogchening grooter zijn. Het zwaarste zand, bijna als in de Duinen, en Dennenbosschen daar uit om hoog rijzende, brengen eindelijk, na een' langen en verveelenden rit, te Marienwerder. Deeze Stad ligt tegen de helling eener hoogte aan, en wordt uit eene voornaame straat of drie, welke echter kort zijn, en eene Markt met het Raadhuis, behalven uit eenige zijdestraaten, en een paar Voorsteden, saamgesteld. Schoon klein, laat het niet na een vrolijk Plaatsje te zijn, en onder de huizen telt men er nog al verscheiden nieuwe en wel gebouwde, inzonderheid die voor de Leden der West-Pruissische Regeering en Ka- | |
| |
mer zijn opgericht, en waarvan er sommige geheel op zich zelve, en in de Voorstad staan. Tot den tijd toe, in welken ik mij hier bevond, vergaderden beide Collegiën op het Slot, doch er wierdt nu buiten de Stad aan de hooge zijde een afzonderlijk gebouw voor de Regeering gemetseld, 't welk ras in staat zou zijn hen te ontvangen. Natuurlijk vereisschen deeze twee West-Pruissische Collegiën de tegenwoordigheid van een hoope Familiën in de Stad, en brengen om deeze reden veel tot den bloei van Marienwerder bij. Van het Slot, 't welk mede aan de Kruisheeren heeft toebehoord, zijn weinig overblijfselen meer te bespeuren, en mogelijk breekt
men het geheele wel af, wanneer de Collegiën het verlaaten hebben. De Kerk, welke aan den Lutherschen Godsdienst toegewijd is, is er aan vast; zij vormt een hoog gebouw, doch bevat inwendig geen merkwaardigheid. Het zonderlingste hier omtrent zijn drie hooge Boogen, vooral de laatste, onder welken de Cingel der Stad geleid is; zij springen uit het Kasteel naar de Westelijke of laage zijde uit, gelijk nog een paar andere Boogen zijdwaards gericht zijn; een gang, waar een aantal gevangenen van de Provintie bewaard wierden, loopt langs de drie gemelde Boogen in de hoogte heen, en eindigt in een' Toren, die geheel ledig was. Men verhaalde van onderäardsche wegen, die, in vroeger tijden ten minsten, uit het Slot in den Toren zouden gevoerd hebben. Uitneemend is het gezicht, 't
| |
| |
welk men in den omtrek van Slot en Kerk, hier en en daar op 't een of ander Terras, over de platte en vruchtbaare vlakte tusschen de Stad en de Weichsel geniet; de breedte deezer streek zal van een quart of half uur rijdens zijn, en een Laan gaat er dwars door heen. Aan de overzijde ziet men meer tegen hoogten aan, en van verre vertoont zich onder anderen Mewe op eene verhevenheid. Digt rondöm Marienwerder liggen een hoope Tuinen. Reeds vóór de verdeeling van Polen was deeze Plaats een Pruissisch eigendom, doch zij wierdt toen onder Oost-Pruissen gerekend. De meeste overige Steedtjes van Poolsch Pruissen, welke niet aan den Adel of Geestelijkheid toebehoorden, waren vrij, en stonden onmiddelijk onder den Koning van Polen.
|
|