Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 4
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Dantzig.
| |
[pagina 279]
| |
des avonds, doch niet volkomen, de Poorten, die dit Eiland van de zoogenoemde rechte Stad afzonderen. In 't geheel treft men binnen de Wallen meer dan ééne Poort aan, die de verschillende gedeelten van Dantzig van elkaâr scheiden: de rechte inzonderheid is zoo goed als van alle kanten afgeslooten; de gedeelten die haar omringen, heeten de laage Stad, de Nieuwstad, en Langgarten. De rechte of eigentlijke Stad wordt geformeerd door eene reeks van parallelle straaten, die wederom door verscheiden andere doorkruist worden; op een paar na, zijn zij niet breed, de dwarsstraaten zelfs smal. De voornaamste is die van de Markt, die een zeer uitgestrekt langwerpig vierkant uitmaakt, en, behalven door eenige goede woongebouwen van bijzondere persoonen, door het Raadhuis, met zijne twee oude en eerwaardige Façades, en een' hoogen wel geördonneerden Toren; door de Beurs, en door eene fraaije Springbron, met een' goeden metaalen Neptunus er boven op, en een schoon Bassin, vercierd wordt. Ook wanneer deeze Markt zich wederöm tot eene straat versmalt, blijft deeze laatste van eene stoute breedte. De Dom vindt zich achter Raadhuis en Beurs geplaatst, doch wordt door geen Kerkhof aan alle kanten omringd, dat aan zijne grootte evenredig is. Alle straaten zijn met boomen, wel onregelmaatig, doch digt beplant, en dit naar ieders goedvinden vóór de huizen, 't geen niet nalaat, vooräl wanneer de Zon, die alles verguldt, heeft goedgevonden te schuilen, iets | |
[pagina 280]
| |
ten uitersten sombers over dit gedeelte der Stad te werpen, en in de boven dien reeds enge doorsnijdingen van Dantzig, de gevels der huizen te verbergen, waar bij ik evenwel bekennen moet, dat verscheidene derzelven niets verliezen. Veele moderne zou men er vruchteloos onder zoeken. De meeste zijn in den smaak van Elbing en den Kneiphof van Koningsbergen, hoog, van eene donker gecouleurde overpleistering, en spits in de hoogte toeloopende; ook hier heeft men deeze huizen wel van stoepen voorzien, doch niet van die breede, verhevene, en alle op elkander antwoordende stoepen der twee plaatsen die ik daar genoemd heb. Inwendig verslindt, gelijk te Elbing, een ruime Voorzaal het gantsche gebouw. In het Quartier waar de Motlau in de Stad koomt vloeiën, ziet men groote Werven vol planken en balken. Aan de tegenövergestelde zijde, zoo binnen als buiten de Poorten, eer de Rivier zich met de Weichsel verëenigd heeft, timmert men schepen; en er bevinden zich hier uitgestrekte Werven. Anderssins zijn ook in de overige afdeelingen van Dantzig, zoo wel als in de rechte Stad, de meeste straaten nauw; doch Langgarten, 't geen door het Pakhuis-Eiland van deeze rechte Stad wordt afgescheiden, pronkt met eene breedere Hoofdstraat, die eene ingebaliede wandeling in 't midden heeft, langs welke de huizen des Gouverneurs en des Russischen Consuls staan. De schoone Wallen, die dit alles omringen, worden | |
[pagina 281]
| |
niet minder goed onderhouden; jammer slechts, dat zij niet overal belommerd zijn, en dat het bewandelen van het Parapet verbooden is: waar door het heerlijke gezicht, vooräl naar de zijde der Bergen, op welke een paar Voorsteden en de Buitenwerken aangelegd zijn, verlooren gaat. Hier en daar hebben de Wallen hooge Bastiöns, sommige in der daad als kleine Bergen. Buiten de Stad is de Hagelsberg het sterkste verschanst: doch een bordtje voor deeze Vestingswerken verbiedt, op straf van arrest, en van vervolgens voor zijn' wettigen Rechter ter veräntwoording geroepen te worden, het binnentreeden in dezelven. De Bisschopsberg, iets Zuidelijker dan de voorige geplaatst, is insgelijks bevestigd, en maakt met Dantzigs overige Buitenwerken ééne Linie uit. Achter denzelven holt zich eene Vallei uit, welke den naam der Ketel draagt, en waar, in den Confoederatie-Oorlog in de eerste helft der voorige Eeuw, toen Dantzig belegerd wierdt, 6000 Russen gesneuveld zijn. Deeze Bisschoffsberg is de hoogste van allen, die de Stad omringen; hij heeft, gelijk sommige Italiäansche en Siciliäansche Steden, eene reeks van huizen, verdiepingswijze boven elkander geplaatst, tusschen welke smalle, stijle, en onregelmaatige paden naar beneden, en weder andere straaten op en af loopen: gelijk zich de gebouwen ook tusschen deezen en den Hagelsberg heen trekken. Geheel naar de achterzijde, aan de uiterste Grenzen der Liniën heeft zekere Dr. Wolff een | |
[pagina 282]
| |
klein Observatorium gebouwd, en het zelve aan het Natuurkundig Genootschap alhier, waarvan ik zoo even spreeken zal, ten geschenke gegeeven, tevens met een jaarlijksch inkomen van omtrent honderd Ducaaten; het geniet een' goeden Horizont, en bezit eenige redelijke Instrumenten; doch meer nog verdient het wegens het gezicht beklommen te worden. De Stichter ligt vlak bij het zelve begraaven. Achter den Bisschofsberg, en dus buiten de Werken, rijst de iets laagere Stoltzenberg, die ook nog een soort van Voorstad oplevert. Een andere Voorstad heet Altschotland; zij is van eene aanmerkelijke lengte, en heeft een gegraaven Canaal in 't midden, 't welk de Radaune genoemd wordt, de Stad van water voorziet, en zich binnen de Wallen in de Motlau uitgiet. Een geweezen Jesuietenkerk, met een Seminarium deezer Orde onder een' anderen naam, bevindt zich aan 't eind deezer Voorstad. Voor 't overige moet ik, ten opzicht van al dit uiterlijke der Stad, er nog bijvoegen, dat, terwijl Dantzig aan de ééne of Zuidwestelijke zijde tegen een' Berg of drie aanleunt, die, wel verschanst, het veröveren der Stad ten uitersten bezwaarlijk maaken: zij aan de andere en platte zijde tot haare verdediging kan onder water gezet worden. | |
[Inwooners en derzelver zeden]Dantzig wordt gewoonlijk op 60,000 inwooners geschat. Men kan zich nauwelijks voorstellen, hoe derzelver uitwendige gedaante tegen die der Koningsbergers afsteekt; en deeze twee zoo digt | |
[pagina 283]
| |
bij elkander liggende Steden, leveren ten deezen opzichte bijna de twee uitersten op van lelijk en schoon. Het getal der mismaakte lieden is hier alleen reeds verbaazend; de oude Vrouwen, zijn bijna niet om aan te zien, en onder het jongere gedeelte der Kunne is weinig moois. Hier koomt, wat de burger Classe betreft, eene kleeding bij, die uitgezocht schijnt om nog meer te veröntcieren, en eene vijandige Natuur in haare ontwerpen te hulp te schieten: waar toe onder anderen niet weinig medewerkt een getorende muts, vol bloemen, linten en allerlei bouffures. Sedert de Pruissische verövering heeft men de modes van andere landen op de Natiönaale Dantzigsche willen enten, 't geen somtijds de zotste mengeling maakt, die men zich verbeelden kan; ook bij de Mans draagt de kleeding nog zeer veel kentekenen van het vroegere gedeelte der agttiende eeuw. Sommige gebruiken zijn mede zeer ouwerwetsch; doch bij fatzoendelijke lieden, begrijpt men ligtelijk, dat, eenige Nuänces ter zijde gezet, alles omtrent toegaat, gelijk in de overige Gewesten van ons Waerelddeel. Doch om zich minder te verwonderen, dat bij eene geringere Classe het meer op een' eigendommelijken voet gebleeven is, dan in Oostpruissen, behoeft men slechts het op zich zelve bestaande en Republicainsche van Dantzig, tot dat de Pruissen zich meester van de Stad gemaakt hebben, te overweegen. Allengskens zal nu dit eigendommelijke zich in deeze Plaats zoo wel als elders | |
[pagina 284]
| |
verliezen: doch of met meer verfijnde welleevenheid, met meerder smaak misschien in den opschik, ook de Zeden tevens verbeteren zullen, is een andere vraag. Op eene zeer groot Plein, eer men ter Hooge Poorte uitgaat, staat reeds een nieuw houten Theäter in zijn geraamte, 't geen bij intekening langsaam gebouwd wordt. Te vooren zou de Geestelijkheid dit nimmer geduld hebben; en het heeft ook nu, hoewel voor een groot gedeelte om andere redenen, geen' geringen tegenstand ontmoet. De kleine of grootere Tuinen rondöm de Stad, op een' minderen of meerderen afstand, waar men samen collatiöneert, de schoone Allée aan de Westelijke zijde, waarvan ik zoo even spreeken zal, de Guingettes in of bij eenige nabuurige Dorpen, strekken den inwooneren voornaamentlijk ter uitspanning. Eene Societeit, welke mij voorgekomen is op een' goeden voet te zijn ingericht, verzamelt des morgens, en ook op andere uuren van den dag, tot het leezen der Nieuwspapieren of tot het Billiard, verscheiden Heeren; des Zomers zitten of wandelen zij doorgaans in den Tuin achter het gebouw. De Taal voor 't overige helt hier, gelijk in het geheele Noordelijke Duitschland, bij den gemeenen Man meer naar het plat Duitsch en Hollandsch, dan naar het Hoogduitsch over. | |
[Godsdienst en kerken, inzonderheid de dom]Aan Kerken van allerlei Gezindheden ontbreekt het te Dantzig niet, en de Luthersche Leeraaren plagten hier in een groot aanzien te staan, en zeer | |
[pagina 285]
| |
veel invloed op de Regeering en burgerij te oeffenen; ook thans hebben zij hunne achting op verre na nog niet verlooren. In de meeste gebouwen van hunnen Godsdienst, die groot en doorgaans vol zijnGa naar voetnoot(a), wordt niet alleen vóór- en namiddags, maar ook op den middag zelven gepredikt, even omtrent gelijk te Hamburg. In den Dom geschiedt dit steeds, zelfs des Namiddags door Proponenten, in 't witte Choorhemd. Dit groot en aanzienlijk doch zeer bejaard gebouw, van een' hoogen stompen Toren, en voorts eenige laagere spitsen op het dak, voorzien, verdient inwendig bezocht te worden. Een hoope beeldwerk, tot den Roomschen Godsdienst behoorende, heeft men er wel niet uit weggenomen, maar, gelijk, ten minsten omtrent de kunstwerken daar onder, overäl had moeten geschieden, alleenlijk overdekt. De Predikstoel, die zelve geheel verguld is, vindt zich tegen een' tot boven toe gedeeltelijk vergulden Pylaar geplaatst. Fraai zijn hier het gestoelte des Magistraats en vooräl de Doopfont: doch zijn' grootsten luister ontvangt de Dom van eene voortreffelijke schilderij, zo ik mij niet bedrieg van Lucas Cranach, althans van een oud Schilder van | |
[pagina 286]
| |
zijnen leeftijd. Zij stelt het Laatste Oordeel voor. Op een' afstand doet zij weinig uitwerking, behalven door de leevendigheid der verwen; en de geheel ontbloote figuuren der Verreezenen hebben dan iets, dat zelfs onwillig aan een geslacht van kikvorschen doet denken. Doch men moet het Tafreel van nader bij beschouwen, om het meesterächtige van des Schilders kunst te bewonderen. Vooral is de uitdrukking op de aangezichten der Verdoemden, en hunne angst voor de pijniging, met welke zij bedreigd worden, boven alle beschrijving treffend; een Duivel onder anderen loopt met een' gloeijenden vork tegen eene group van lieden in, waarvan het terug beeven een waar meesterstuk is. Voor 't overige wordt deeze schilderij gewoonlijk met deuren overdekt, die men zich, wanneer men dezelve zien wil, door den Koster moet laaten ontsluiten. De Hoogduitsche Gereformeerden hebben te Dantzig twee Kerken, welke door vijf Predicanten bediend worden. In eene derzelven, die men niet tot de kleinste rekenen kan, en die een vrolijk aanzien heeft, hoorde ik een' deezer Leeraaren, edoch voor eene geringe Gemeente, eene Predicatie uitspreeken, welke mij den ouden Hollandschen trant, zelfs tot het geheele uiterlijke van den Spreeker toe, te binnen bracht, daar deeze trant evenwel van den ouden Hoogduitschen steeds zeer verschillend geweest is. De oplossing van dit raadsel in het van ons Vaderland zoo ver afgelegene Dantzig vondt | |
[pagina 287]
| |
zich natuurlijkerwijs, toen ik er na vernam, in de Studiën, welke de Man in zijne jeugd op eene onzer Hooge Schoolen verricht had. Een enkele Kamer in een particulier huis strekt den Franschen Gereformeerden Leeraar, die nauwelijks voor een dozijn Toehoorders predikt, tot eene Kapel. Een Engelsche, en, zo ik wel verstaan heb, eene Mennonietenkerk, bevinden zich mede te Dantzig. De Roomschgezinden oeffenen er hunnen Godsdienst in eene aardige Stads-Parochie, en voorts zoo in als om de Stad, in verscheiden andere Kerken en drie Kloosters; door de Pruissische Verövering is er in 't stuk van den Godsdienst niets veränderd. | |
[Staat der weetenschappen, en cabinet van het genootschap natuurminnaars]De Geleerdheid kan niet gezegd worden in deeze groote Handelsstad bij uitneemenheid te bloeijen; ook bestaat er slechts één, en deeze een nog niet veel beduidend Boekverkooper. Het Gymnasium evenwel telt een zevental Hoogleeraaren, onder welken bekwaame Mannen zijn. Verscheiden verwulfde Kamers bevatten de daar toe behoorende Bibliotheek, die niet voordeelig moet geplaatst zijn, en slechts op zekere dagen geöpend wordt; ik heb verzuimd dezelve te bezoeken. Een hoope lieden intusschen leggen zich hier op de Natuurlijke Geschiedenis toe; en ik heb het Genootschap van Natuurminnaars, dat in de Stad gevestigd is, reeds in 't voorbijgaan genoemd. Het bestaat sedert een aantal jaaren, en telt een paar dozijn Medeleden uit de Stad, behalven verscheiden | |
[pagina 288]
| |
Buitenleden; zijne Vergaderingen houdt het boven de groene Poort, 't welk eene der Binnenpoorten is, die de verschillende afdeelingen van Dantzig van elkander scheiden. Hier bewaart het ook de zeldsaamheden, die het allengskens door gift en koop, nog al van eenig aanbelang heeft bij elkaâr gezameld; van Banks en Solander onder anderen hebben zij onderscheiden kleedingsstukken en meubelen van Otaheite ten geschenke bekomen. Men toonde mij hier verscheiden goede Herbaria; onder de Mineraalen en Petrefacten bevinden zich enkele, doch echter niet zeer veele, stukken van verdiensten; zonderling was eene Kast vol gedroogde Koppen en Pooten van Vogels, systhematisch gerangschikt, vervolgens ook van Nesten en Eijeren; voorts trof ik er eene andere Kas met Slangen aan; en verscheiden Embryo's van Menschen en Dieren: doch het beste van allen was eene Verzameling van Hoorns en Schelpen, onder welke eenige voortreffelijke en zeer zeldsaame stukken zich vertoonden, die ik zelfs bij den Heer Spengler te Coppenhagen niet ontmoet had. | |
[Bericht omtrent de Pruissische bezitneeming, en tegenwoordige politique staat deezer stad]Tot op de Pruissische bezitneeming in 1793 toe, was het kleine Republicqje Dantzig een zeer belangrijke plek voor den Handel, en daar door ook eenigsins voor de Europaeïsche Staatkunde. Frankrijk gaf aan den Magistraat een' Titel, niet ongelijk aan dien van Hun Hoog Mogenden, en deelde denzelven alle Familiegebeurtenissen mede. Het grondgebied der Stad, met al de schoone Dorpen | |
[pagina 289]
| |
die er toe behoorden, was zeer aanmerkelijk. Vier Burgemeesters regeerden hun leven lang, tusschen welken het Praesidentschap jaarlijks afwisselde; en zulk een Praeesident was in zijne Stad een Man van geen gering gewigt. Behalven de Consuls van alle Natiën, die zich hier ophieldenGa naar voetnoot(a), zondt Rusland, 't welk de betrekking van Dantzig tot Polen geguarandeerd had, er een' Resident of Chargé d'Affaires. Buiten de Burgemeesters bevonden er zich nog een Raad en een Justitie-Collegie; men moest, bij het voeren zijner twistgedingen, verscheiden instantiën in de Stad zelve doorloopen, en de hoogste instantie slechts bracht de zaaken naar Warschau. Dantzig naamentlijk maakte een Lid uit van den Poolsch-Pruissischen Geconfoedereerden Staat, welke uit den Bisschop van Ermeland, eenige Edelen, de Gedeputeerden eeniger Steden enz. was saamgesteld, en die in eene van deeze Steden zijn' Landdag hieldt, Gedeputeerden tot den Poolschen Rijksdag afvaerdigde, en zelfs den Koning hielp verkiezen; voor 't overige echter niet onder de Republicq, maar | |
[pagina 290]
| |
onmiddelijk onder den Koning stond. Bij de eerste Verdeeling van Polen kreeg Frederik II geheel West-Pruissen voor zijn aandeel, behalven Dantzig en Thorn. Hier door wierdt hij de naaste Buurman der Stad, en nu bezettede hij niet alleen met Troupes alle de Dorpen en plekken, die van de Westelijke zijde aan de Buitenwerken stooten, en die gedeeltelijk aan de Abdij van Oliva toebehoorden, onder anderen de geheele Voorstad en hoogte van Stoltzenberg: maar, daar hij tevens meester wierdt van den linker Oever der Weichsel, waar deeze Rivier zich in de Zee ontlast, leide hij aldaar terstond een' Tol, benevens nog een' anderen ver boven de Stad, waar door de handel derzelve oogenblikkelijk ten uitersten belemmerd wierdt, terwijl er Elbing grootelijks bij won: zoo, dat, terwijl de laatstgenoemde plaats slechts twee proCent betaalde van de uitgaande waaren, Dantzig bij het Fahrwasser er twaalf moest opbrengen. Allerlei andere drukkingen wierden uitgedacht en in 't werk gesteld, om de Stad haare onäfhankelijkheid moede te maaken: schoon 's Konings oogmerk nimmer geweest is haar door list, veel minder door geweld, te veröveren; terwijl dit zonder de toestemming van Rusland tog nimmer zou hebben kunnen geschieden; men vleide zich deswegen ook in de Stad, dat de onderlinge jaloesie der Mogendheden het steeds verhinderen zou. Dan, hoe ligt de omstandigheden kunnen medewerken, om eene verwachting van dien | |
[pagina 291]
| |
aart te leur te stellen, weet men, ook zonder het voorbeeld van Dantzig te behoeven. Bij de tweede verdeeling van Polen, wierdt werkelijk de vergunning, waarvan ik spreek, aan den Pruissischen Monarch door Catharina verleend, hoe wel in der daad met zeer veel tegenzin, en geduurige terugdeinzing. Het verkeerde gedrag van den toenmaaligen Russischen Chargé d'Affaires in de Stad verhaastte haar lot. Hij had van zijn Hof bevel gekreegen, om, zonder iemand ter waarneeming der zaaken in zijne plaats te stellen, Dantzig op een' bepaalden dag te verlaaten. Op zijne gehoorzaamheid rekenende, had de Russische Ambassadeur te Warschau aan den Pruissischen toegezegd, eene Order naar dien Chargé d'Affaires te zullen zenden, om den Magistraat uit naam der Keizerin te gelasten, van zich aan den Koning over te geeven. Het geheim ontwerp was dus, dat de brief aan iemand zou geschreeven worden, die door afweezenheid hem niet ontvangen konde. Ongelukkiglijk bevondt zich de kleine Diplomaat nog in de Stad, toen de Expresse met het bevel verscheen, en er bleef dus niet anders voor hem over, dan het zelve uit te voeren. De Magistraat vorderde nu eene schriftelijke Memorie. Toen tradt men in onderhandelingen met de nabuurige Pruissische Generaals, aan welke men onmiddelijk de Buitenwerken overgaf. De schoonste gelegenheid van nog ten minsten eene voordeelige Capitulatie voor Dantzig te bedingen, ging, 't zij door vrees, | |
[pagina 292]
| |
't zij door een' samenloop van omstandigheden verlooren. De drift der Pruissen aan de ééne zijde om tot in de Stad zelve door te dringen; een oproer der Gemeente aan de andere, die, ver van de vijanden verraaderlijk in te roepen, en hun de handen ter kluistering zelve te gaan aanbieden, uit kwalijk begreepen Vaderlandsliefde van de Wallen een gevecht met hun begon, in welk er van beide zijden, en van de Pruissische vooräl, verscheiden sneuvelden: was de oorzaak, dat men veel te vroeg, en zonder de minste voorwaarde, de Poorten ontsloot. Zoo dra de Stad eene bezitting des Konings wierdt, vielen de Tollen, gelijk van zelve spreekt, weder op hunne voorige laagte te rug, waar door de Dantziger Koophandel op nieuw herleefde. Thans bestuurt de Magistraat wel, even gelijk te vooren, de goederen der Stad: doch in der daad ten voordeele des Konings, daar deeze eene zwaare vordering ten laste van Dantzig heeft. Ook beduidt deeze Magistraat, in vergelijking des vroegeren, slechts weinig meer. Niet veele der oude Leden zijn in hunne bediening gebleeven; in den Regeeringsform zelven heeft men vrij wat verändering gemaakt. Tegen een' Burgemeester, minder, heeft er iemand van 's Konings wege aan 't hoofd der nieuwe Overheid zitting genomen; en alle zaaken, die slechts van eenig aanbelang zijn, worden te Marienwerder, waar de Regeering van West-Pruissen haare zitting heeft, beslist. Daar heen wordt ook | |
[pagina 293]
| |
van de Rechtbanken der Stad geäppelleerd. Nauwelijks behoef ik te verzekeren, dat men met leedweezen aan de onäfhankelijke vrije Rijksstad nog dikwijls te rug denkt. De last der inquartiering is reeds een groot ongenoegen, onder welk men sedert heeft moeten gebukt gaan. De Pruissen hadden aanvankelijk beloofd, dat de Stad er van verschoond zou blijven; doch, zoo dra zij zich binnen de Vesten bevonden, verklaarden zij er alleen de rechte Stad door bedoeld te hebben, gelijk dit nu ook het eenigste Quartier is, waar geen soldaaten in de huizen der burgers geplaatst worden: 't geen, gelijk men ligt begrijpen zal, een merkelijk onderscheid in de prijzen der woongebouwen van de verschillende Quartieren der Stad ten gevolge heeft. Boven dien heeft men zich hier zeer moeten gewennen aan allerlei kleine daaden van Despotismus van een' Militairen Staat, en aan al [...] inhaalige der Pruissische Douanes, Accijnsen enz. Als een staal onder anderen der Oeconomie, die om[tr]ent de inwooners wordt in acht genomen, is mij vezekerd, dat in Kerken, waar de wijn tot het Nachmaal op kosten van 't Gouvernement verzorgd wordt de zelve zoo afgemeeten wordt toegedeeld, dat men genoodzaakt is geweest den Communicanten onder de hand te laaten verzoeken van de teugen niet te groot te neemen. Doch met dat al blijft Dantzig door zijne natuurlijke ligging, zijne voortreffelijke Haven en Reede, en den Handel, die er eeuwen lang gebloeid | |
[pagina 294]
| |
heeft, nog steeds een zeer aanzienlijke en belangrijke plaats van ons Waerelddeel; ook schijnt de Stad in haare bevolking niet verlooren te hebben, daar Elbing daarëntegen, wiens voorbijgaande voorspoed slechts op de kortstondige drukking van Dantzig gebouwd was, sedert de daaling van den Fahrwassers Tol weêr merkelijk is afgenomen. | |
[Handel, canaal naar Weichselmunde en Fahrwasser, beurs]Dantzig voorziet de geheele Engelsche Vloot met hout; en in de beide laatste jaaren, eer ik mij hier bevond, waren er met den Graanhandel en met de Vrachtvaart aanzienlijke fortuinen gemaakt. Alles koomt uit Polen de Weichsel af. Zeer veele schepen behooren den Kooplieden, die zich in de Stad gevestigd hebben, zelven toe; en het getal der geenen, die jaarlijks in- en uitzeilen, zal omtrent de duizend bedraagen; geen gering gedeelte daarvan zijn vaartuigen van de eerste grootte. Ik heb reeds boven gezegd, dat de Motlau, welke door de Stad vloeit tot eene Haven voor de kleine schepen verstrekt; van waar zij vervolgens de Weichsel afvaren. Dan, daar men de Rivier niet tot de p[e]ede toe verzellen kan, zonder een' merkelijken omweg te moeten maaken, van wegen de bont die zij formeert, zoo heeft men eene Trekvaart aangelegd, welke in eene rechte linie naar Weichselmunde voert. Zij neemt haaren aanvang eerst eene minuut of tien buiten de Stad, waar de twee Rivieren in één loopen, op welke hoogte het middelsoort van schepen blijft liggen. Alle uur vaart een trekschuit zonder reef, die omtrent vijftig à | |
[pagina 295]
| |
zestig menschen bevatten kan, van hier af, en volvoert haare reize in omtrent drie quartier uurs. Eerst wordt men de Weichsel dwars overgezet, waar op men het gegraavene Canaal, dat volkomen naar de Hollandsche wijze is ingericht, wordt doorgevoerd, tot dat men op nieuw in de Rivier terug keert, welke nu haare wending volbracht heeft; van de andere zijde vaart er insgelijks een schuit om 't uur naar Dantzig te rug. Het Fort Weichselmunde ligt eenige minuuten gaans beneden de herberg, waar de schuiten aanlanden, aan den rechter Oever des Strooms, terwijl men eene Schans aan de overzijde ziet. Welëer behoorde het Fort aan de Stad, zoo lang zij nog haare onäfhankelijkheid bezat. Het is zeer klein, en in hooge Wallen ingeslooten; in 't midden staat een oude Toren met eene iets nieuwere spits, die er hoog boven uitsteekt; de Commandant heeft zijne Vertrekken rondöm het benedenste gedeelte van den Toren; voorts bevinden zich hier omtrent een vijftig Invalides, die er in hunne Casernen huisvesten. Van de Wallen geniet men een schoon gezicht op den rechter, doch nu door verzanding verlaatenen mond der Weichsel; de schepen vaaren door een lang Canaal, dat zich achter het Tolhuis links uit de Rivier in Zee spoedt. Het slechte weder verhinderde mij, toen ik mij hier bevond, mijne wandeling tot het Fahrwasser, gelijk dit Canaal genoemd wordt, uit te strekken; er staan hier, zoo wel als langs den linker Oever, een mee- | |
[pagina 296]
| |
nigte huizen. De grootste schepen blijven op de Reede vóór het Fahrwasser liggen, en drijven er in eene groote veiligheid, alleen aan de Noordöostelijke Winden een weinig blootgesteld blijvende; de Ligters komen hun hunne laadingen afhaalen, en voeren hun de Koopmanschappen, waar mede zij zich weder voorzien zullen, toe. Door de Trekvaart kunnen niet alleen geen groote Vaartuigen doorzeilen, maar zelfs de Ligters bedienen zich alleenlijk van dien weg, wanneer zij ledig te rug keeren. De Beurs van Dantzig, of de zoogenaamde Artuszaal, heeft uitwendig eene aangenaame Façade, met wit en goud vercierd, en met drie vensteren van de grootte bijna van Kerkvensteren. Inwendig bespeurt men, dat het tot een soort van Feest-zaal is toebereid geweest. De verwulfde zoldering rust op vier Pylaaren. In 't midden staat de Statue van den Poolschen Monarch Augustus II. In 't rond ontdekt men Schilder- en Beeldwerk van zeer onderscheidene hoedanigheid; eenige stukken penceelärbeid, die Basreliëfs verbeelden, zijn daar onder wel het beste. | |
[Bernsteen]Voor 't overige kan men hier in Bernsteen, bij meer dan éénen Draaijer, Verzamelingen- voor geen' al te duuren prijs maaken. De soorten van dit voortbrengsel der Oostzee zijn oneindig verschillende, en sommigen daar onder zoude men zonder een geöeffend oog niet eens voor Amber groeten. De geheel zuivere en tot Colliers of andere vercieringen geschikte soorten be- | |
[pagina 297]
| |
loopen alleen omtrent een half dozijn, waar onder de ligt geele Opaque geen der minst fraaije is. | |
[Militair]Ten opzicht van het Militair zij het genoeg hier aan te merken, dat er doorgaans te Dantzig een paar Regimenten in Garnisoen liggen: doch, toen ik mij in de Stad bevond, was bijna alles naar de Mockerausche Revue, waar de Koning zelf tegenwoordig was, getrokken. De Vesting verëischt een grooter aantal Volks; en de Magistraat plagt te vooren 3000 man in soldij te hebben. Het Arsenaal, dat ik verzuimd heb te bezoeken, formeert een goed hecht gebouw: doch men verzekert, dat het sedert de Pruissische bezetting niet veel anders dan eenig kunstwerk bevat. | |
[Abdij van Olivia, en weg daar heen]Thans blijft mij niets meer overig, dan van de Abdij van Oliva te spreeken, welke in de buurt van deeze Stad ligt, en welke niemand, die in deeze streeken koomt, verzuimen moet te bezichtigen. Wanneer men eerst eene Binnenpoort, en dan de Hooge Poort der Stad, die van een zeer massief metselwerk is met twee zijde-uitgangen, achter den rug heeft, rijdt men den Buiten-Cingel wel een vierde gedeelte van Dantzig om, tot bijna aan een' anderen uitgang, en slaat vervolgens de linkerzijde in, tot dat men voorbij een paar belommerde en veele bezochte Kerkhoven, en tusschen eene dubbele met Linden beplante Esplanade heen, de Barrière der Buitenwerken nadert. Op deeze volgt een allerschoonste Laan, of liever een breede rijweg met twee Zijdelaanen voor voetgangers, wel- | |
[pagina 298]
| |
ke op Zon- en Feestdagen druk betreeden wordt. Zij is een twintig minuuten lang, en eindigt met het uitgestrekte Dorp Langenforth. Ter linkerzijde van deeze Laan zijn de hoogten, van welke ik reeds gesproken heb; aan de andere zijde ziet men over opene Velden tot in Zee; tusschen beiden, en nog meer rondöm het Dorp, liggen verscheiden kleine Buitenplaatsen. Wanneer men zich uit dit Langenforth links begeeft, koomt men wel dra in een eng Dal, tusschen Bergen met allerlei geboomte begroeid, en eene Beek er door heen; het Volk verzamelt zich hier en in den omtrek in Guingettes met Tuinen er achter, terwijl de Bergen allerliefste Wandelpaden aanbieden. Doch om te Oliva te komen, rijdt men het Dorp recht door, en voorts langs een' halven cirkel van nieuwe hoogten, die men aan zijne linkerhand laat, en voorbij eenige grootere Landhoeven van rijke Dantzigsche Kooplieden: welker aanleg evenwel, zoo wel als de Architectuur der gebouwen die er op staan, niet gezegd kan worden den meesten smaak te verraaden. Bij Oliva vertoont zich wederöm een Dorp. Van deeze Abdij, gelijk ook van alle andere Geestelijke Stichten, heeft de Koning in 1773, bij de bezitneeming van West-Pruissen, de goederen aan zich getrokken, en de Bisschoppen, Abten, Canonniken, Kloosterlingen enz. op pensioen gezet. De Abt, die, toen ik mij hier heen begaf, zich aan het hoofd van dit Klooster geplaatst vondt, was uit het Huis van Hohenzollern, en dus aan de Pruissi- | |
[pagina 299]
| |
sche regeerende Familie vermaagschapt. Hij had eerst in Frankrijk en Oostenrijk gediend; daarna, den Geestelijken Staat omhelsd hebbende, ruilde hij het Bisdom, dat hij eerst bezat, tegen dat van Ermeland en de Abdij van Oliva, schoon niet op eens. Aan Koning Frederik had hij zijn gantsch geluk te danken, en bezat een inkomen van 30,000 Rijksdalers. Zo ik mij niet bedriege, is hij in een deezer laatste jaaren overleeden. De pensioenen der overige Geestelijken zouden insgelijks ruimer geweest zijn, indien zij bij het opgeeven hunner inkomsten oprechter waren te werk gegaan: doch dit het geval niet geweest zijnde, moeten de Monniken van Oliva, welke tot de Cisterciënser Orde behooren, zich vrij armoedig behelpen. De Canonniken van Ermeland daarëntegen, die te Frauenberg hunne Residentie houden, worden beter verzorgd. De Vorst Bisschop, want zoo wordt de Abt genoemd, had deeze laatste waardigheid eerst lang na de bezitneeming der Geestelijke goederen door den Koning ontvangen. Zijn Voorganger had aan den Tuin achter het Slot, 't welk op zich zelve weinig beduidt, reeds een hoope veränderingen laaten maaken, deels aan de Dwarslaan aan 't eind, die van zeer hooge heggen voorzien is; deels vooräl met een Bosch door te hakken, ten einde zich een gezicht op de Oostzee te verwerven: doch de laatste Abt, welken het aan geen' smaak ontbreekt, heeft, met spaaring van al het geen uit den ouden aanleg van heggen, rech- | |
[pagina 300]
| |
te Laanen en Berceaux kon behouden worden, er zeer veel nieuws in den Engelschen trant doen bijvoegen: waar bij een zeer aardige Waterval tot geen gering verciersel strekt. Men vindt er een paar Monumenten ter gedachtenis van den grooten. Frederik, en een Tempeltje op eene hoogte ter verëeuwiging des overleedenen Konings: indien evenwel het volgende opschrift, 't welk ik letterlijk heb overgeschreeven, in den eigentlijken zin geschikt is iemands verëeuwiging te bevorderen, zo zijn eigene daaden het niet van zelve doen: Verehren wir die Assche Friedrich Wilhelms II: denn sein schönstes Werck ist sein Sohn Friedrich Wilhelm III. De gezichten naar alle zijden in 't rond zijn hier bevallig. Onder verscheiden huisjes en grotten, die zelfs wat al te digt bij elkaâr staan, ziet men ook een paar diepe Nissen, de ééne vlak over de andere gemetseld, op een' afstand van vijftien voet, welke de zonderlinge uitwerking van sommige verwulfde Vertrekken doen: dat naamentlijk, niet tegenstaande er hier niets dan open lucht tusschen de twee Nissen huisvest, iemand evenwel zacht tegen den binnenmuur der eene spreekende, door een' ander, die het oor tegen den binnenmuur der tweede aanleunt, wordt verstaan. Tegen een paar Boomen van deezen Tuin heeft men een' houten Baviaan en Beer laaten opklimmen: doch de Beer was reeds zoo goed als verrot. Het Klooster maakt geen groote vertooning. Een paar dozijn Geestelijken bewoonen hetzelve. Het groot- | |
[pagina 301]
| |
ste voorrecht van hun allen, den Prior zelfs daarvan niet uitgezonderd, bestaat in het verkrijgen van Priestersplaatsen op de Dorpen, onder de Abdij behoorende. De vermaarde Vrede van Oliva is hier geslooten. De Kerk formeert een hoog, lang, en smal gebouw, en bevat weinig merkwaardigs. Op het Choor treft men het Monument des Stichters aan van dit oude geestelijke gebouw; het Orgel doet nog al uitwerking. Niet ver van deeze Kloosterkerk, staat de Dorps-Parochie. Alles intusschen, wat ik tot nu toe van Oliva beschreeven heb, maakt het zoo zeer niet tot eene belangrijke plek, dan wel de vlak hier bij gelegene hoogten, die, naar den laatsten Abt, den naam van Carlsberg draagen. Het is eene keten van vier à vijf met Bosch bewassene Bergen, die slechts door de kruin van elkander gescheiden zijn. Van de hoogten aan de overzijde zondert een allerlagchendst Dal, waar een Beek door heen vloeit, dezelven af. De Abt heeft van de eene spits des Carlsbergs op de andere, en voorts over den geheelen Berg, wandelingen laaten aanleggen, waar van sommige des noods tot rijpaden zouden kunnen dienen; en aan de geheele onderneeming zijn noch moeite, noch kosten, noch smaak gespaard. Beneden treft men een afgeslooten Park aan, met een paar Tuinhuisjes. Ook op de openbaare bergwandeling heeft hij Eremitages, Chineessche Salons, Kruissen, Kapellen, Grottes en dergelijken doen plaatsen, 't zij enkel om uit te rusten, | |
[pagina 302]
| |
't zij tevens om een fraai gezichtspunt te genieten. Stukswijze ontdekt men eerst op deeze hoogten dan eens de Zee en Reede, dan eens de Stad, het Dal en de overige Environs, of eenige deezer voorwerpen samen; tot dat men eindelijk, den top des verhevensten Bergs bereikende, een algemeen gezicht op dit alles ter zelver tijd kan werpen: een gezicht zoo heerlijk, als ik mij tusschen Christiania en Dantzig niet herïnnerde er een ontmoet te hebben. De Stad vertoont zich slechts ten halve, nadien zij door den Hagelsberg eenigsins verborgen wordt; anders overziet men de geheele Reede, met de schepen die ze overdekken, Weichselmunde, de vlakte, tot daar zij tegen de Bergen stuit, en het Dal ter zijde van Oliva. Jammer slechts, dat, toen ik deeze hoogte beklom, ik er, de Dennen uitgezonderd, alle boomen door laate vorsten of door storm verdord vond. |
|