| |
| |
| |
Reize naar Dantzig.
Elbing.
Mey 1800.
[Reize naar Braunsberg]
Het is bijna eene Station op zich zelve, om, naar de Elbingsche zijde, uit de Stad die ik beschreeven heb, te geraaken. Aan 't eind van de Hoofdstraat des Kneiphofs, voert een Binnenpoort op nieuw in eene lange, breede straat, die, hoe zeer zij nog binnen de Wallen ligt, evenwel reeds Voorstad genoemd wordt, terwijl buiten de Wallen weder een nieuwe Voorstad, die niet minder uitvoerig is, zich vertoont. Evenwel bereikt men Brandenburg, waar men van Paerden verwisselt, slechts na een' zandigen schoon niet onäangenaamen, min of meer golvenden weg, en de Zee van verre ter rechterzijde in 't gezicht, te zijn overgereeden. Brandenburg is een Vlekje aan de Frissche Haff, langs de Oevers van welke hier zoo veel kleine scheepjes liggen, als keiën aan de Oostzee; een niet onbevallig Riviertje met een paar armen, en even zoo veel Bruggen over dezelven, stroomt door het Plaatsje heen in Zee; het telt eene taamelijke meenigte huizen, en de bodem is gestraat. Op eene hoogte ziet men de Ruïnes van een uitgestrekt Slot, 't welk thans tot de Posterij
| |
| |
gebezigd wordt. Van daar voert eene veel al zandige en barre streek, met de Haff op zekeren afstand ter rechter, en aan de overzijde derzelve de Duinen der Frissche Nehrung in 't gezicht (het is een dergelijke landtong als die der Coursche Nehrung, doch minder streepächtig) naar eene herberg, bij een voortreffelijk Buitengoed gelegen, waar de allerschoonste Eiken- en andere Bosschen zich in 't rond op hoogten verhieven; gedeeltelijk zijn deeze Dreeven met smalle doorhakkingen ter wandeling geschikt. Door het Stedeken Heiligenbeil koomt men vervolgens naar Braunsberg.
| |
[Braunsberg]
Deeze Plaats verdeelt zich in de eigentlijke Stad en in de Nieuwstad. De eerste is binnen muuren ingeslooten, en klein schoon digt betimmerd; voor 't overige van taamelijke goede huizen voorzien, die ook hier, naar 's lands gebruik, hunne hooge stoepen vóór zich hebben: een paar Hoofdstraaten loopen naast elkander, en worden door eene Markt aan één verbonden, op welke een Raadhuis, dat ver van slecht is, gezien wordt. De twee Hoofdkerken, zoo wel als alle de inwooners, zijn aan den Roomschen Godsdienst gewijd: terwijl Braunsberg te vooren aan den Bisschop van Ermeland heeft toebehoord. In één der hoeken van de Stad ontmoet men een groot Seminarium, in welk nog heden eenige Jongelingen tot den Priesterstand worden opgeleid. Men leest voor dit gebouw, dat in de laatste helft der zeventiende Eeuw, een Bisschop van Ermeland het in de tegenwoordige gedaante liet brengen, na dat ik
| |
| |
weet niet meer welk een Paus in de zestiende, verscheiden Kweekschoolen der Geestelijkheid stichtende, ook dit Braunsbergsche omtrent voor 't gantsche Noorden bepaald had: waar uit het Opschrift dan voortgaat met dit gevolg te trekken, dat de Roomsche Kerk niet alleen de kunst van schraapen verstaat, maar ook op zijn' tijd ten algemeenen nutte aanzienlijke sommen weet uit te geeven. De Nieuw- of Voorstad van Braunsberg wordt van het gedeelte, van welk ik nu gesproken heb, door een sterk Stroomtje, dat er om heen kronkelt, ten einde zich vervolgens in de Haff te ontlasten, afgescheiden. Zij wordt niet, gelijk de Stad zelve, door Barrières, maar door Poorten afgeslooten, en heeft verscheiden straaten. Het Garnisoen, 't welk hier zijne eigene Luthersche Kerk heeft, vormt doorgaans een Regiment. Die Soldaaten, welke geen Landskinderen zijn, en dus buiten den Exercitietijd geen verlof kunnen krijgen, vinden met hunne twee Dütchen daags, en om de vijf dagen een Commiesbrood, in een Plaatsje waar zoo goed als niets te werken valt, slechts een allersoberst bestaan.
| |
[Reize naar Elbing]
Van Braunsberg rijdt men door Frauenburg naar Elbing. Dit Frauenburg is de eigentlijke Residentie des Bisschops van Ermeland. Zijn Slot, zoo wel als de Dom, ligt op eene hoogte, onder welke de Landstraat heen loopt; er schijnt een aangenaame Tuin toe te behooren, en de geheele streek is welig en rijk bewassen. Eenige schilderijën, die
| |
| |
de Kerk moet bevatten, en een Vertrek dat Copernicus in het Slot of in het Klooster bewoond heeft, tevens met zijne aanleggingen aldaar ter bevordering der Starrenkunde, heb ik, te laat er van onderricht zijnde, niet bezichtigd. Van hier naar Elbing vindt men vervolgens wederöm zeer veel zand, doch tusschen beiden een' bepooten weg, op welken men door Dennenbosch en voorbij ander geboomte, somtijds ook langs vruchtbaare akkers, en door een redelijk aantal Dorpen wordt heengevoerd. Treurig was het echter, hier de uitwerking van een paar nachten vorst op het houtgewas te bespeuren. Verscheiden soorten, gelijk Elst en ook Eiken, waren of geheel bladerloos, of het blad derzelven vertoonde zich niet minder dor, dan het des Winters op den bodem ligt.
| |
[Beschrijving van Elbing, en haar koophandel]
Elbing is eene vrij bloeijende Plaats, aan een Riviertje gebouwd, 't welk met een' arm der Weichsel, en met de Frissche Haff in gemeenschap staat, en schepen van eene redelijke grootte tot aan haare muuren toelaat. Een paar Bruggen over de Rivier verbinden de twee gedeelten der Stad met elkander; dat aan den linker Oever behelst bijna niet anders dan Pakhuizen; dat aan den rechter is het eigentlijke Elbing. De Middel- of Hoofdstraat is breed en zeer regelmaatig; zij wordt door eenige andere straaten, wel smaller, doch niet minder regulier, doorsneeden; de huizen schijnen bijna dezelfden, als die van den Köningsberger Kneiphoff: zeer hoog naamentlijk, niet breed, tot de tweede
| |
| |
verdieping toe, of ook wel geheel, bepleisterd, en met eene sombere couleur geverwd; het bovenste stuk somtijds van ruwe klinkers, met lange smalle Gothique vensters; beneden stoepen van dezelfde hoogte, de ééne vlak naast de andere geplaatst, met haare ijzere leuningen en koperen knoppen; eene geheele Familie kan op deeze stoepen niet alleen zitten, maar zelfs heen en weder wandelen. Een groot Voorhuis van binnen, met zijne Cabinetten vercierd, brengt den Breemschen bouwtrant te binnen. Voorts ontmoet men er ruime, doch onbehangene Vertrekken, zonder veel aanéénschakeling, gelijk de Architectuur van een hondert of twee hondert jaar geleeden dit ook niet vorderde. Ter rechter zijde van de Hoofdstraat, heeft men eene ruime plaats met eenige ingebaliede boomen aangelegd, en een goed Stadhuis gemetseld. Het overige in dit gedeelte der Stad bestaat uit minder naar de linie getrokkene straaten, en eene meenigte Tuinen; hier en daar koomt men een enkel modern woongebouw tegen. De kleine Beurs bevindt zich op eene der Bruggen. Aan de eigentlijke Stadzijde wordt de Rivier door weinig kaai verzeld; het meeste ligt aan den overkant. Van Koningsbergen herwaards reizende, wordt men, behalven door eene zeer uitvoerige Voorstad, nog door een gedeelte van Elbing gebracht, 't welk zijne eigene Poorten, zelfs Wallen en Grachten heeft: doch met het overige evenwel tot dezelfde Stad behoort. Aan
| |
| |
de Noordelijke en Oostelijke zijde ontdekt men eenige hoogten in den omtrek: doch de bodem, waar over de geheele Plaats zich uitstrekt, is anderssins plat en effen; voor Vrucht- en Groente-tuinen, geniet hij een' hoogen trap van vruchtbaarheid; en men verzuimt ook niet er alle mogelijke partij van te trekken; de vruchten worden niet alleen naar Koningsbergen, maar tot Rusland toe verzonden; in het jaar evenwel, waar in ik mij hier bevond, was alles veröngelukt. De wandelingen buiten Elbing zijn ver van onaangenaam.
| |
[Reize naar Dantzig]
Bij eerste deeling van Polen wierdt deeze Stad reeds Pruissisch, en zij schijnt zich niet over haar lot te beklaagen. Men wil evenwel, dat Dantzig haar in den Koophandel niet dan zeer hinderlijk zijn kan, daar iedere van haar beiden haar eigen Departement heeft. De schepen, die hier in en uit zeilen, moeten denzelfden weg neemen, als die zich naar Koningsbergen begeeven, dat is door het Pillausche Gat. Twee à driehondert komen er jaarlijks aan, en vertrekken wederöm, met waaren vol gelaaden; meest zijn dit de Poolsche voortbrengsels, gelijk Koningsbergen en Memel meer de Lithausche inscheepen. Verscheiden vaartuigen behooren den Kooplieden der Stad toe, en worden ook te Elbing getimmerd. Het gantsche getal der inwooners wordt op 1600 geschat.
Wanneer het drooge weder, gelijk toen het geval was, het eenigsints begunstigt, kan men van hier door
| |
| |
den Werder naar Dantzig rijden. Dit is een steeds voortgezette, en met Dijken langs de Rivieren en naar de Zeezijde ingeslooten Polder, schier geheel van vetten klei-grond, hoe zeer tusschen beiden ook wel wat zand en slechte aarde mede onder loopt. Het land wordt tot Akkers en Weiden gebezigd; de met Wilgen beplante wegen slingeren veeläl tusschen deeze Velden heen, met slooten tusschen beide. Een groote mijl van Elbing wordt men een' arm der Weichsel overgezet, die zich, zoo wel als de Hoofdstroom, in de Frissche Haff ontlast. Na vervolgens ook deezen Hoofdstroom te zijn overgevaaren, bevindt men zich op nieuw in een Eiland: want nog een arm der Weichsel wendt zich, niet zeer ver van deszelfs mond, links af, en vloeit voorbij Dantzig in de Oostzee. Het is nauwelijks te gelooven, hoe veele en welke schoone Dorpen men in dit gedeelte des Werders ziet liggen of wordt doorgevoerd, en vooräl welke in 't oog vallende groote boeren-huizen zich in denzelven vertoonen, meest ieder met zijn' eigen Boomgaard rondöm zich, en het Dorp doorgaans eene zeer breede straat of rondächtige plaats formeerende. De wooningen deezer welvaarende boeren zijn gewoonlijk van hout, met steen aangevuld, de steen wit overpleisterd, en de balken, die somtijds wel eenigsints gebeeldhouwd zijn, met bonte couleuren geverwd. Onder een voorwaards uitspringend Bovenvertrek, dat op steenen rust, treedt men deeze hui- | |
| |
zen binnen. De schuuren en verdere behoeften eenes Landmans liggen achterwaards. Bij gebrek van eenigsints draagchelijke herbergen in deeze streek vergunde ons een dier rijke Landlieden, in zijne wooning eenige uuren uit te rusten. Zij had hem een 12000 Gulden van onze Munt gekost, en het beste Vertrek, in welk men de bedden voor ons spreidde, was zelfs op de deuren met Arabesquen beschilderd; alles evenwel, gelijk dit ook in ons Vaderland dikwijls in de fraaije Dorpshuizen van eene tweede Classe van lieden plaats heeft, was een
mengeling van pracht en slechten smaak; ook de verdeeling der Kamers en Boeren-werk-vertrekken, Keukens en dergelijken deugde, niet; en, voor zoo veel men in een Gewest, waar een andere huishouding heerscht, er over kan oordeelen, kwam ook het Oeconomique gedeelte mij niet voor, den meesten lof te verdienen. De Eigenaar bezat een 180 morgen lands, voor welke hij slechts eene Verponding bij wijs van Dorpsüitschrijving betaalde, en dus niet alle jaar dezelfde som. Het Dorp had eerst aan Dantzig toebehoord, daarna was het onder Pruissen gekomen, zonder dat hem dit in de belastingen een merkelijk onderscheid te weeg bracht. Het getal van zijn Vee was van aanbelang; en dat zijner knechten en dienstmaagden in evenredigheid. Dantzig, 't welk men nu, na weinig uuren rijdens genaakt, biedt zich reeds op een' goeden afstand, met de Bergen, die achter het zelve rijzen, en zich schier boven het hoofd der
| |
| |
Stad schijnen te verheffen, niet onvoordeelig aan. Men moet, bij 't binnenrijden, zich even als te Berlijn getroosten, van eerst naar de Douane gevoerd te worden, van waar men dan ligtelijk iemand naar het Logement, 't welk men betrekken wil, mede krijgt, om de uitwendige plegtigheid der visitatie te ondergaan.
|
|