| |
| |
| |
Memel.
Reize naar Koningsbergen.
Mey 1800.
[Weg van Polangen naar Memel]
In het binnentreeden in de Staaten van Frederik Willem III, door welke ik het grootste gedeelte van den mij nu nog overigen tocht ben heengevoerd geworden, vroeg men mij, gelijk daarna te Memel zelve, alleenlijk voor den vorm of ik eenige Contrabande goederen bij mij had. Tot aan Immersat, het Pruissische Dorpje, waar van ik zoo even sprak, ziet men wederöm weinig anders dan Heide en eenige Dennen. Ook de Station die dan naar Memel voert, en drie mijlen lang is, kwam mij, zoo ver de duisternis mij niet verboodt er over te oordeelen, weinig belangrijk voor; meest alles is vlakte.
| |
[Beschrijving van de stad]
Memel wordt door een klein Riviertje, 't geen niet zeer ver van hier een' aanvang neemt, en tot een soort van Haven uitgegraaven is, in twee deelen gesplitst, waarvan dat aan de Russische zijde, hoe zeer er ook enkele goede gebouwen, en één daar onder zelfs 't welk den naam van fraai kan draagen, gevonden worden, evenwel niet meer dan Voorstad is; de meeste huizen zijn er van hout; de straaten ongesteend; sommigen derzelven beplant, en slechts met schuttingen, achter welke Tuinen verborgen liggen, aan
| |
| |
de beide kanten; een soort van Buitenplaatsje wordt zelfs hier omtrent gezien. Een ingebaliede wandeling vertoont er zich tevens: gelijk de Stad in 't geheel veel aanleiding geeft, om in belommerde wegen heen en weder te kunnen gaan. Eerst wanneer men de Ophaalbrug over de Haven is overgewandeld, bevindt men zich in het voornaamste gedeelte van Memel; en hier wordt een niet zeer breede rechte straat, welke op eene Poort aanloopt, door eene veel breedere, die met de Haven parallel gaat; doorkruist. De Luthersche- of Hoofdkerk, die inwendig niet lelijk is, en een fraai Orgel heeft, vindt zich hier, zoo wel als de Hoofdwacht, het Posthuis, en de beste Koopmanshuizen, geplaatst. Aan de linker zijde der smallere straat, waarvan ik zoo even gewaagde, is weinig ruimte; doch aan de rechterhand ontmoet men verscheiden andere wegen, en eene Markt. Een Kaai of weg verzelt de Haven, aan de eene zijde geheel, aan de andere gedeeltelijk. Aan den linkerkant der Haven verheft zich in haare eigene hooge Wallen, die niet overäl bepoot zijn, de verlaatene Citadel, met Grachten en zelfs met overblijfsels van Buitenwerken omringd. Om hoog steekt een oude ronde Toren, en een taamelijk modern Commandantenhuis uit. In 't midden ligt een vervallen Slot. Het gezicht van hier op de Reede, met derzelver Schepen, den mond der Coursche Haff, en de Zandreep aan de overzijde, waarvan ik zoo even spreeken zal, is niet onäan- | |
| |
genaam. De Bouwäart der Stad daarëntegen doet geene vrolijke uitwerking; de huizen zijn doorgaans half wit, half blauwächtig bepleisterd; veele derzelven hebben stoepen. Buiten de Hoofdkerk bezitten de Letten, of, gelijk men ze gewoon is hier te doopen, de Lithouwers, er eene Luthersche in hunne taal. Ook ontmoet men er eene Gereformeerde, en buiten de Stad eene Roomsche. Memel schijnt minder overvloed aan winkels te kunnen opwijzen, dan verscheiden Russische Steden, zelfs dan Libau: doch hier en daar stonden weder
eenige kraamen. Alles droeg hier intusschen tekenen van welvaart, en de aangezichten der menschen kwamen mij voor, een soort van goedhartigheid te tekenen.
| |
[En van haaren handel]
Om zich een denkbeeld van Memels handel te vormen, moet ik iets van zijne ligging zeggen. Het Haventje, van welk ik zoo even gewaagde, vloeit niet onmiddelijk in de Oostzee uit, maar, gelijk ik reeds te kennen gaf, in een' boezem derzelve, die den naam draagt der Coursche Haff. De mond van deezen Zeeboezem, die taamelijk ruim is, en het Oostelijke Strand van eene lange smalle Zandstreep afscheidt, welke ten Noorden van den Golf Westwaards loopt, holt zich, schuins tegen Memel over, uit; en de Schepen, die goederen in de Stad willen voeren, of ze van hier afhaalen, liggen dan binnen den Boezem als op eene Reede ten anker, terwijl alleen de kleinere de Haven, die eene minuut of vijf gaans lengte zal hebben, tot aan de Brug komen opvaaren. Eenige begeeven zich zelfs tot achter de Brug, wan- | |
| |
neer zij herstelling behoeven, gelijk men aan deeze zijde ook op eene Werf kleine vaartuigen bouwt. De afstand van Memel tot aan de smalle Zandstreep aan den overkant, welke de Coursche Nehrung heet, is die eener breede Rivier, en, wanneer men Westelijk opvaart, duurt deeze breedte omtrent nog eene halve mijl. Er ontlast zich, eenige mijlen ten Westen in den Golf, een veel aanzienlijker Rivier, welke insgelijks de Memel genoemd wordt, en, daar zij haaren aanvang hoog in Polen neemt, ook de voortbrengselen dier Gewesten, voornaamentlijk Balken en ander Hout, Koorn, Hennip en Lijnzaad, naar de Stad voert, van waar dezelven voor een groot gedeelte naar Engeland worden ingescheept: terwijl Zout, Wijn, Manufactuuren enz. de hoofdzaakelijke Retouren zijn: doch sedert dat Rusland, het Russisch-Polen daarbij gerekend, voor vreemde goederen geslooten is, behalven tegen vreesselijke Tollen, kan men dit alles bijna nergens elders dan in dit gedeelte van Oost-Pruissen ter markt brengen. In het jaar te vooren was Memel door tusschen de 4- en 500 Schepen bezocht: doch in sommige jaaren had men er omtrent 1000 zien aankomen, en in 1804 zie ik, dat het wederöm de hoogte van
831 bereikt heeft. Een dertig à veertig behoorden aan de Kooplieden der Stad, die ook bijna dit zelfde getal zullen uitmaaken, in eigendom toe; doch zij worden alle elders getimmerd. Toen ik mij hier bevond, lagen er in 't geheel een schip of twintig op de Reede. Een hoope Zaagmolens vinden zich
| |
| |
ten Westen der Stad geplaatst, langs den Golf, of, gelijk men het zou kunnen noemen, langs het Canaal; en hier wordt het hout, reeds eer het ingescheept wordt, tot planken gesmaldeeld.
| |
[Reize over de Coursche Haff naar Schaken, en beschrijving der Coursche Nehrung]
Wanneer men zich van Memel naar Koningsbergen begeeven wil, heeft men de keus van drieërlei wegen; de eene, na dat men zich aan de andere zijde des Zeeboezems heeft laaten heenvaaren, loopt over die smalle en vijftien mijlen lange Zandstreep, van welke ik reeds gesproken heb: doch gebrek aan Paerden, zoo wel als de diepte zelve van het zand, maaken hem weinig verkiesselijk; de andere gaat over Tilzit: dan, ook deeze heeft, behalven het onäangenaame van een' omweg van tien mijlen, dit tegen zich, dat men op denzelven zich verscheiden Rivieren op slechte Vlotten moet laaten overzetten. De derde, die dan overblijft, is de waterreize op den Golf. Men laat zijn rijtuig inscheepen, en bereikt, indien de wind voordeelig waait, er al spoedig Schaken mede, 't welk aan de andere zijde der Coursche Haff ligt. Mijn gewoon ongeluk evenwel op het water (want ik verkoos de laatste Route) verzelde mij ook thans. Na de Zaagmolens, en voorts de vruchtbaare Akkers aan de linker, en de barre Duinen van het Strand aan de andere zijde, te zijn voorbijgevaaren, verbreedde zich allengskens het Canaal; de Scheepslieden intusschen blijven steeds op denzelfden afstand van het Duin hunnen Cours houden; een uur of drie vaarens bracht mij op de hoogte
| |
| |
der Station, waar zij, die langs de Zandreep rijden, het eerst van Paerden wisselen: een klein Visschersdorpje, midden in een groot Dennenbosch, met eenige Wilgen en ander geboomte vooräan; daarna wordt hier de streek weder barrer. Doch nu begon de wind, die tot hier toe taamelijk gunstig was geweest, te gaan liggen, en vervolgens zich weder, doch vlak van de verkeerde zijde, te verheffen. Een groot gedeelte van den nacht was met laveeren doorgeworsteld; en wij hadden Nidde, het tweede Posthuis, reeds voorbij gezeild, toen het raadsaamer geöordeeld wierdt om te keeren, en in dit Dorpje een' gunstigeren wind af te wachten, om de nog overige zes mijlen deezer waterreize te volvoeren. Met dit wachten intusschen verliepen ver over de twee etmaalen. Ik meende een groot gedeelte van deezen tijd niet beter te kunnen besteeden, dan met de inderdaad zonderlinge streek der Coursche Nehrung nader te onderzoeken, en de Dennenbosschen, die ook Nidde omringen, zoo wel als het Duin, de geheele breedte der Linie door, tot aan de Oostzee te bewandelen. Op de vijftien mijlen lengte heeft deeze Linie nauwelijks eene halve aan breedte. Zij is niet anders dan een op één gehoopte Zandbank; naar den kant der Oostzee geheel bar, doch naar dien der Coursche Haff, waar men in alles samen agt zoo Dorpjes als Gehuchtjes telt, ontdekt men tevens hier en daar verscheidene van die Eilandtjes van Dennen- en ander houtgewas, van wel- | |
| |
ken ik reeds gesproken heb, en tusschen beiden een klein Akkertje of Boomgaardtje. Ik meen, dat er vijf Stations op aangelegd zijn, doch de Postmeesters kunnen het nauwelijks uithouden: nadien de Reizigers steeds eens zoo veel Paerden als anders noodig hebben, om door het gulle zand heen gesleept te worden, en men dan omtrent een dozijn uuren over elke Post moet doorbrengen, waar na de arme dieren half dood weder in hunne stallen terug keeren. Zwaare koetsen worden langs het breedere strand der Oostzee gevoerd;
ligtere rijtuigen onder de Duinen langs het smallere strand van den Golf. De Dorpjes en Gehuchten bestaan uit weinig huizen, en hebben een zeer armoedig uiterlijke. Op de eerste Station bevindt zich een Kerk, in welke in de Hoogduitsche Taal gebruikt wordt; de inwooners verstaan dezelve allen, doch bedienen zich onder elkander nog van een soort van Letsch. Zij geneeren zich meest met de Visscherij; het water des Boezems is langs het Strand zeer ondiep; zoo dat mijn scheepje op een' goeden afstand van het Dorp moest ten anker gaan liggen. Het Posthuis, waar ik deeze twee of derdehalve dagen doorbracht, kan niet onder de allerslechtsten geteld worden; het Dennenbosch van achteren, over louter hoogten en laagten golvende, en gedeeltelijk uit goede boomen saamgesteld, was in der daad alleräangenaamst; vlak achter dit Bosch wederöm reezen de hoogste Duinen, van welker toppen men de twee Zeeën gemakke- | |
| |
lijk overzien konde; de overblijfsels toonen duidelijk, dat ook deeze Duinen welëer met hout bewassen zijn geweest. Op 't laatst koomt, in de dwarste, een vrij breede platte streek, die het eigentlijke strand der Oostzee uitmaakt, en die op 't laatst een breed bed van groote keiën van allerlei verw en gedaante oplevert, en ook van kleinere, waar het water nog dagelijks tegen aanspoelt; de allerkleinsten liggen, gelijk zandkorrels, op de Duinen.
De wind weder op nieuw zich gunstig betoond hebbende, bracht mijn scheepjen mij omtrent in een uur of zes naar Schaken: eerst nog omtrent drie mijlen langs het Strand, zonder, gelijk ook te Nidde het geval geweest was, bijna iets van den tegenövergerstelden Oever (want de Boezem heeft zeven mijlen, waar hij het breedste is) te ontdekken; men koomt weder eenige kleine gehuchten voorbij, of grootere en mindere Dennengroupen; de derde Station heeft men op eene ver in 't vierkant uitsteekende vruchtbaare vlakte aangelegd; deeze vlakte is met een' Wal omringd; men ziet er Weiland, een hoope groene boomen, en verscheiden huizen, onder anderen de wooning van een' Amptman. Het geheele Strand behoort eigentlijk de Kroon toe, welke er weinig van trekt. Deeze streek verlaaten hebbende, zeilt men midden door de Haff, die geheel uit zoet water bestaat, naar het aanzienlijk Dorp dat ik zoo even noemde. Behalven eene meenigte Visschersbooten, lagen hier ook een schuit of ne- | |
| |
gen, die, even als de mijne, op Memel heen en weder vaaren; vier of vijf derzelven laaden ook Paerden.
| |
[Beschrijving van Schaken, en weg naar Koningsbergen]
Schaken, 't welk een zeer welvaarend uiterlijk heeft, ligt midden in eene vlakte van Weiland, aan die van ons Vaderland in veel opzichten gelijk; ook vaart men, eer men de herberg bereikt, door een soort van Vliet, die tevens tot Haven voor de kleine schelpjes dient; de grootere moeten ook hier op een' afstand van den Oever blijven, en de rijtuigen uit dezelve eerst in kleinere overgebracht worden, eer zij aan land komen. Het zijn van hier nu nog drie mijlen naar Koningsbergen, die men met Voermanspaerden dient af te leggen, naardien Schaken geen Station is. Op den bodem van deezen weg wisselen klei en zand met elkander af. Aanvankelijk ziet men niet dan eene opene en vruchtbaare vlakte. Daarna koomt er, tot halverwege toe, meer verscheidenheid in de landstreek. Laanen, Dennenbosschen, benevens ander hout, en alöm de bewijzen van een alles voortbrengenden grand, vergenoegen het oog; en eenige Dorpen onderweegs, sommige in derzelver haagen ingeslooten, strekken den bouwlieden tot wooning. De andere helft is iets kaaler, zandiger, en tevens bergächtiger: inzonderheid moet men een' taamelijken zandberg opklimmen, eer men de Stad, op den afstand omtrent van eene halve mijl in 't oog bekoomt, en in haare welige dreeven nederdaalt.
|
|