Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 4
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
Mitau.
| |
[pagina 212]
| |
ellendig Vlot, nauwelijks in staat om een rijtuig van eenig aanbelang te torschen, over een klein water heen gedreeven. De Stad ontdekt men slechts even eer men er zich vóór bevindt; en, na dat men vervolgens het groote Slot aan de rechter zijde heeft laaten liggen, rijdt men des Zomers op eene Scheepsbrug (die echter toen ook hier nog niet geplaatst was: zoo dat ik mij van eene ruime Pont bedienen moest) de niet veel beduidende Aa over, om vervolgens Mitau binnen te treeden. | |
[Algemeene beschrijving der stad]Ik zal het weinige, dat de Stad en het Hertogdom voor mijne Landgenooten belangrijks opleveren, eerst laaten vooräfgaan, en vervolgens van het Slot, en het Fransche Hof, 't welk het zelve te dier tijd door 's Keizers gunst bewoonde, afzonderlijk spreeken. Mitau ligt in eene zeer platte Moerässige landstreek, hier en daar met wat Dennen- en Berkenbosschen tusschen beiden; eenige Koornvelden stonden evenwel niet kwaad in den omtrek; een laage weg, met Wilgen bepoot, tusschen een paar slooten, en Weiland aan beide zijden, welke tot de hoofd- of eenige wandeling der inwooneren strekt, brengt Holland, hoe zeer niet de aangenaamste gedeelten van het zelve, terstond te binnen. Aan eene andere zijde kan men nog wel den loop van een Riviertje verzellen, 't welk zich in de grootere ontlast; doch hier, en bijna nergens elders in de buurt, is lommer aan te treffen. De streek wordt voor ongezond gehouden; men behoeft slechts weinige dui- | |
[pagina 213]
| |
men, diep te graaven, om water te ontmoeten, dat ver van voortreffelijk is; en men heeft mij verzekerd, dat de Stad niet dan een zeer gering getal lieden van hoogen ouderdom op kan wijzen. De Wallen van Mitau zijn zeer vervallen, en leveren slechts overblijfselen van het geen zij geweest zijn op. In plaats van Poorten, vindt men hier ook slechts Barrières; en, tegen de Russische gewoonte, doet de Dragonder-wacht aan dezelven (andere Militaire Corpsen bevonden er zich niet in Garnisoen) aan de in- en uitrijdenden geene vraagen, en houdt hen op geenerlei wijze op. De Stad is ruim gebouwd, en er liggen een meenigte Tuinen in. Verscheiden taamelijk rechte, breede en reguliere straaten, doch slechts eenige daarvan met steenen gevloerd, doorkruissen hier elkander. Het Raadhuis, 't welk men uitwendig nauwelijks voor iets dergelijks zou durven houden, staat aan eene vierkanten Markt. Van een half dozijn Kerken, onder welker getal zich een Letsche Luthersche, een Roomsche, en een Grieksche bevinden (omtrent eene Gereformeerde ben ik onzeker), valt even weinig te zeggen. Eene der beide Hoofdkerken heeft inwendig iets vrolijks. Een goed Gerichts- of Gouvernements-Huis verciert weder elders eene straat. Men heeft hier ook een soort van Winkelgebouw, van een Nommer of tien aan elke zijde, opgericht, doch in welk men veelerlei waaren, zoo wel als op de Markt, vruchteloos zou willen zoeken. Onder de hui- | |
[pagina 214]
| |
zen van bijzondere persoonen, telt men er eenige die weezentlijk fraai zijn, van wit overpleisterde klinkers; verscheiden andere vertoonen de Duitsche bouwäart van elkander kruissende balken, waarvan de tusschen-vakken met klinkers aangevuld worden, die men daarna insgelijks overpleistert, en dikwijls verwt; doch ver de meeste huizen bestaan uit enkel gecouleurde planken. Het Bernersche Hôtel is een der besten van Mitau, en van binnen wel verdeeld en goed gemeubeld. Op een Kerkhof, even buiten de Stad, verheft zich een Pyramide van beworpene gebakken steenen, met een soort van Dorischen platten Peristyle van twee Pylaaren en twee Pylasters van vooren, en een Fronton van boven; van achteren heeft men een halfrond venster geplaatst, om in het inwendige van dit gevaarte het licht te vangen. Het geheele strekt eigentlijk tot het Familiegraf voor een Courlandsch Edelman. Het eenigste, zoo veel ik weet, 't geen Mitau anders zienswaardig oplevert, is het Academische gebouw. | |
[Academisch gebouw, met bibliotheek en observatorium]Schoon taamelijk vervallen, en op zich zelve reeds op verre na de toets der zuivere Architectuur niet door kunnende staan, laat het evenwel niet na, veel uitwerking in de straat, in welke het geplaatst is, te doen. Het staat in zijne eigene Bassecour, en heeft een' redelijk hoogen Toren, doch waarvan men, gelijk hij er aanvankelijk toe bestemd was, zich tot geen Astronomische Observatiën heeft kunnen bedienen. Agt of negen Pro- | |
[pagina 215]
| |
fessoren, behalven nog eenige Meesters, geeven hier aan een half hondert Jongelingen, die er niet bij elkander woonen, in die Weetenschappen onderricht, die doorgaans op zoogenaamde Illustre Schoolen, welke tot de Universiteiten moeten voorbereiden, geleerd worden. Het groot Auditorium, 't welk tevens tot Concertzaal dient, wordt nog door eene andere Gehoorzaal verzeld. De Bibliotheek, aan de overzijde van 't gebouw, telt wel een 20,000 Boekdeelen, doch die, als gevangenen, in kassen opgeslooten zijn, en daarënboven in een veel te klein bestek op één gedrongen staan, somwijlen twee à driedubbeld achter elkander. De Verzameling is deels gevormd uit het geen de Stichter, de laatste Hertog van Courland naamentlijk, er aan geschonken; deels de Keizerin uit de Boeken der vernietigde Vrij-Metselaars-Loge er bij gevoegd heeft. De Hertog had een jaarlijksch Fonds van 200 Rijksdalers tot den aankoop van nieuwe Werken bestemd: doch reeds tegen 't eind van zijn bestuur wierdt dit niet meer betaald; en er is vervolgens, behalven het geen ik zoo even noemde, nimmer iets bijgekomen. Hier en daar ontmoet men goede Werken onder het aantal der geenen, die de Zaal bevat. Een Marmeren Buste van den Berlijnschen Sultzer, van wiens dienst de Vorst zich voornaamentlijk bij de oprichting der Academie, de keus der Professoren, en dergelijke, bediende, strekt voorts tot derzelver verciering. Het Observatorium heeft men boven op den Zolder van | |
[pagina 216]
| |
het gebouw in een Zijdevertrek geplaatst, doch het gaat aan eenige weezentlijke gebreken krank. De Horizont bij voorbeeld is er zeer beperkt, en een Quadrant staat niet eens op steen. Een paar Regulateur-Horologiën, en even zoo veel vrij goede Telescoopen, zijn bijna de eenigste Instrumenten die men er ontmoet. De Heer Klenker, een kundig Astronoom, die 't Hoogleeräarampt in deeze Weetenschap bekleedt, noodigde mij des avonds hier weder terug, om door een Objectiefglas, dat tagtigmaal vergrootte, er de halve Maan te komen beschouwen. Zeer duidelijk ontdekte men er de Craters der Vulcaanen in, en de schaduw, die deeze Kegel-bergen naar de onbescheenen zijde nederwerpen; de punten wederöm van Bergen die er hier en daar uit te voorschijn kwamen, en op sommige plaatsen eene zeer verbrijzelde Natuur. De groote vlekken in de Maan hieldt de Professor voor vlakke diepten van eene groote uitgebreidheid, beneden de hier verloorene buitenste korst der Planeet, terwijl de zeer heldere partijën de hoogste gedeelten der gebergten zijn, en men uit deeze zelfde opperkorst in de Craters nederdaalt. Zeeën meende hij, dat in dit gantsche omtrent vijftigmaal kleinere ligchaam dan onze Aardkloot zich niet bevinden, terwijl geen Dampkring het zelve omringt. Omtrent den ring van Saturnus, die zich op dien avond ongelukkiglijk niet binnen 't bereik van dit Observatorium vertegenwoordigde, was hij van gevoelen, dat dezelve aan deeze Dwaalstar niet met het oogmerk der verlich- | |
[pagina 217]
| |
ting kon gegeeven zijn, dewijl hij ruim zoo veel schaduw als licht van zich afwerpt; het scheen hem veelëer een vloeibaar ligchaam toe, 't welk door de middelpuntvliedende kracht, van de eerste wording der Star af aan, door de sterke omrolling deezer laatste, bestendig op een' afstand van haar in een' cirkel gehouden wordt. | |
[Inwooners en zeden]De inwooners van Mitau worden op 9000 Zielen geschat, terwijl die van geheel Courland, gelijk ik dit reeds in 't voorig Deel heb opgegeeven, de 400,000 nog lang niet haalen. Men ontmoet hier reeds een hoope Poolsche Jooden, met hunne groote zwarte mantels, ronde nederhangende hoeden, zwarte baarden, en voorts met geheel andere troniën, dan die wij gewoon zijn bij de Hoogduitsche Jooden in ons midden op te merken. Ik zal daarna gelegenheid vinden, mijne Leezeren met hun nog beter bekend te maaken. De ligging der Stad verbiedt haar veel anderen dan binnenlandschen handel te voeren. De Adel houdt zich grootendeels op zijne goederen op; den Winter evenwel brengen er eenigen ook in de Hoofdstad door. Doch 't is eigentlijk tegen St. Jan, dat Mitau door hunne tegenwoordigheid het schitterendste wordt, terwijl hier als dan de meeste betaalingen geschieden. Dit duurt eigentlijk veertien dagen: doch men blijft er gemeenlijk eene Maand, wanneer er tevens een soort van Kermis is, een Tooneel-speelers-troup van Riga koomt, en allerlei vermaaken zich in dit kort bestek van tijd verëenigen. In 't geheel heerscht te | |
[pagina 218]
| |
Mitau de Russische gastvrijheid, en een zeer goede toon. Eenige Professoren brengen ook het hunne toe, om de samenleeving nog belangrijker te maaken. Anderszins is het niet door de Boekwinkels, dat zich de kundigheden veel in deeze Stad verspreiden. Ik heb er geen enkelen kunnen aantreffen, maar wel een' winkeltje van Prenten en Landkaarten, doch in welk het verbooden was, iets, dat het Hertogdom zelve of Rusland betrof, te verkoopen. De Hamburgsche Nieuwspapieren, of zo er andere zijn, die in het Rijk mogen ingevoerd worden, moesten eerst naar Riga reizen, om er de Censuur door te staan, en dan terugkomen, eer zij in deeze Stad konden uitgedeeld worden. | |
[Algemeene aanmerkingen over Courland]Bij de verëeniging van Courland met het groote Rijk, in welk het zich tegenwoordig ingelijfd vindt: eene verëeniging, die een natuurlijk gevolg der Poolsche verdeeling worden moest, en nog verhaast wierdt door de onëenigheden tusschen den laatsten Hertog en den Adel: heeft deeze wel veel van zijn aanzien en magt verlooren, doch meest alles, wat zijne uiterlijke inrichting betrof, behouden. Het Hofgericht, of Hoogste Provintiäal-Gericht van dit Gouvernement, bestaat alleen uit Edelen, gelijk ook de twee Ondergerichten der vier Opperdrossaarden en agt Drossaarden. Tot de hoogste Vierschaar formeeren zij een drietal, uit welk de Gouverneur het recht heeft naamen uit te schrappen, en de Senaat vervolgens verkiest. De Adel heeft, | |
[pagina 219]
| |
voor zijne Rechtsgedingen, tot drie instantiën toe in de Provintie: de Onder-Drossaarden, Opper-Drossaarden, en het Hofgericht; bij appél gaat vervolgens alles naar Petersburg aan het derde Departement van den Senaat. Te vooren wierden er ook wel zaaken naar Warschau gebracht, terwijl Courland van Polen releveerde; evenwel alleenlijk die, welke geschillen tusschen den Hertog en den Adel betroffen: 't geen niet te min een hoope geld uit het Hertogdom sleepte; en men beschuldigde zelfs het Poolsch Gouvernement dat het de twisten in deezen kleinen Staat om die rede opzettelijk aanvuurde. De Burgerstand appelleert te Mitau van zijnen Magistraat, die hier echter van het Crimineele Rechtsgebied beroofd is, gewoonlijk aan het Opper-Drossaards-Gericht, van daar aan de beide overige instantiën des Adels, en dus te Petersburg insgelijks aan den Senaat, en niet, gelijk de Rigaërs, aan het Collegie van Justitie. Met de Lijfëigenschap is het omtrent op denzelfden voet, als in Lijfland gesteld; misschien zelfs kan zij hier nog voor zachter doorgaan. Men rekent een stuk lands naar zoo en zoo veel boerenwooningen, van welke dan wederöm andere afhankelijk zijn. Voor het overige heeft ook Courland de Stadhouderlijke Regeering tegen eene Gouvernementsregeering bij zich zien verwisselen: doch zonder dat men er over den nadeeligen invloed klaagde, die dit op 't welzijn van den kleinen Staat geöeffend had. De Heer van Driessen bekleedde te dier tijd de waardigheid van | |
[pagina 220]
| |
Gouverneur: een Man, welke nog Familiënbetrekkingen in ons Vaderland had, schoon zelve een Duitscher. Ik heb weinig zoo warme Verëerders van Paul ontmoet, jegens wien hij mij dikwijls betuigde, gelijk hij zijn geheel geluk aan hem verschuldigd was, ook met de hartelijkste dankbaarheid bezield te zijn. Op den weg naar Riga, had hij, eene Werst omtrent van Mitau, een klein gedenkteken ten blijke van deeze zijne gevoelen, in den form eener half Pyramide, half Obelisk, laaten oprichten. Het bootste Marmer na; een vergulde knop bekroonde om hoog het geheele; naar de zijde des wegs, verhaalde een Opschrift, dat de Driessensche Familie dit Monument, ter eere van Paul Petrowitsch den Weldaadigen, uit dankbaarheid gesticht had. Mogelijk heeft wel de Heer von Kotzebue, toen hij, reeds aan de Grenzen geärresteerd, slechts weinig dagen na mijn verblijf te Mitau, door deeze Stad wierdt doorgevoerd (gelijk ik hem ook op eene der laatste Stations van Courland met zijne Wacht ontmoetede), gevonden, dat de Gouverneur, met welken hij veel te beschikken had, deeze deugd in een' wat al te hoogen graad beoeffende. | |
[Kasteel van Mitau, en verblijf van het Fransche hof aldaar]Het Kasteel van Mitau, waarvan de Keizer te dier tijd een gedeelte aan het Hoofd der Bourbons ter huisvesting had toegestaan, is een zeer uitgestrekt, op zich zelve, en in zijne eigene Wallen staande gebouw. Aan wat voor zijde der Stad men zich ook bevinde, verheft het zich boven | |
[pagina 221]
| |
alles heen. Men rijdt er over eene Ophaalbrug, die boven eene Gracht geplaatst is, in, wanneer men zich op een groot vierkant Binnenhof gebracht ziet. Naar de Westelijke zijde ontbreekt evenwel de vleugel, en de Noordelijke, die afgebrand was, wierdt wederöm opgebouwd. Het gantsche Gevaarte, door Biron gesticht, draagt al de kentekenen van den kwaaden smaak zijner tijden; de vorm is daarënboven eenigsints onregelmaatig, gelijk sommige gedeelten voor andere uitsteeken, en zelfs het dak niet overäl dezelfde hoogte bereikt heeft; gedeeltelijk is het met lelijke roode pannen belegd, die tegen de wit bepleisterde klinkers der muuren op geen aangenaame wijze afsteeken; gedeeltelijk iets laager, met ijzeren vierkante plaaten overdekt, doch ook deeze rood geverwd. De Oostelijke Façade, welke naar de Rivier en den weg van Riga gekeerd is, moet voor de voornaamste gehouden worden; en een lange reeks van ruime hooge Vertrekken, slechts half nieuwerwets gemeubeld, genieten naar deeze zijde een ruim en niet geheel onbevallig gezicht; om laag loopen aan denzelfden kant lange Corridors: doch in- zoo wel als uitwendig draagt alles de ondubbelzinnigste merktekenen van groot verval. Een gedeelte van 't Slot wordt nog gebezigd tot de openbaare zaaken van het Gewest, en tot eene Gouvernementsgevankenis, gelijk er zich ook de begraafplaats in bevindt der voorige Hertogen, wier overblijfsels hier op allerlei wijze bewaard worden; van sommi- | |
[pagina 222]
| |
gen ziet men de niet beslootene beenderen; één rust er in een soort van Koetsje, uit welk hij in een ander land, waar hij gestorven was, herwaards is heengevoerd. Over de vochtigheid van dit Slot wierdt zeer geklaagd. Zelfs in kamers, die men den geheelen Winter door bestookte, beschimmelde alles. Sedert de jaar of twee, dat het Hof van Lodewijk het zelve bewoonde, waren er reeds vijftien Franschen gestorven. Het bevattede te dier tijd omtrent twintig Meesters, en het geheele getal der Vluchtelingen, die hun Monarch verzelden, 't zij ze dan in de Stad, of op het Slot vertoefden, bedroeg samen een paar hondert. De Keizer gaf 200,000 Roebelen 's jaars tot het onderhoud van zijn' Doorluchten Gast, behalven dat hij nog hondert Gardes voor hem onderhieldt, 't welk alle Veteraanen waren van den ouden dienst, en geweezene Officieren, met het Kruis van St. Louis. Zij droegen eene donkergroene Uniform, en een' hoed met een' gouden boordsel. Men had hen bij de burgers ingequartierd, 't welk geen geringe last voor deeze laatsten was; den burger, wien een Officier was aangeweezen, en die hem buiten 't huis billetteeren wilde, kostte het een anderhalf hondert Roebelen 's jaars. De Soldij deezer Gardes was intusschen aan den vernederden toestand des geenen, dien zij bewaaken moesten, geëvenredigd. Doch ik kan niet ontveinzen, dat er sommigen van een zeer verëerenswaardig uiterlijke, en bij het zien van welken men veel herdenkingen niet | |
[pagina 223]
| |
van zich weeren konde, onder hen gevonden wierden. Degraaf van Ferssen was boven dien door den Keizer aangesteld, om voor alles zorg te draagen, 't geen tot de behoeften van dit Hof verëischt wierdt, of tot deszelfs genoegen iets kon toebrengen: met andere woorden, om de Gastheers plichten van 's Keizers wege bij hen waar te neemen: doch of diegraaf, welke echter niet op het Slot, maar in de Stad zijn verblijf hieldt, daar bij geene andere geheime instructiën had, zal ik niet onderzoeken. Natuurlijker wijze riep hem zijn last geduurig naar het Kasteel: doch de Gouverneur der Provintie, en de Coursche Adel, vermeeden dit zoo veel zij konden; de eerste at er nooit, dan op een paar Feestdagen in 't jaar, zijn' maag tot een voorwendsel gebruikende, die hem niet toeliet, tot het laate uur, 't welk Lodewijk zich voor het middagmaal verkoozen had, te wachten. De Adel beweert men, dat zich door eenige Etiquettes en hoogheden, die het Hof zich aanvankelijk, toen het zich hier kwam vestigen, omtrent hen veröorloofd had, had laaten afschrikken: doch ik heb groote reden om te gelooven, dat dit minder de hoofdgrond hunnes terugblijvens geweest zij, dan wel dat de Regeering hen onder de hand had laaten weeten, dat men een' gemeenzaamen omgang tusschen hen en de Franschen niet gaarne zien zou. Tweemaal in de week, des Zondags en des Donderdags, wierden er Vreemdelingen op 's Konings | |
[pagina 224]
| |
Levé toegelaaten of aan hem voorgesteld, en des middags doorgaans aan zijne tafel genoodigd; de overige dagen beperkte zich het Hof binnen zijn' eigen kring. Na dat ik verscheiden tot het zelve behoorende persoonen, die mij van Petersburg of uit Zweden bekend waren, in de verschillende gedeelten van het Slot, welke hun tot Apartementen waren aangeweezen, bezocht had, liet men mij bij den Hertog van Fleury, Premier Gentilhomme de la Chambre, een kaartje afgeeven, ten einde op den volgenden Donderdag de praesentatie te ondergaan: gelijk wij tevens bij de Duchesse de Serran, de eerste Dame der Hertogin van Angoulême, deeden. Ik begaf mij toen tegen half twaalven naar het Kasteel. Vier ruime Vertrekken en eene Voorzaal dienden den Koning (behalven zijne afzonderlijke Kameren van gebruik) om Menschen te ontvangen: de beide middelste slechts ter doorlooping of als Voorvertrekken; dat aan de linkerzijde tot Spijszaal; dat aan de rechter, 't geen tevens het Hoekvertrek ten Zuid-Oosten is, en het beste gezicht geniet, tot Sallon; er hingen hier een paar middelmaatige Portraitten van Lodewijk XV en den Daufijn (ik meen deszelfs Zoon), en voorts was er aan den éénen kant een Billard in geplaatst. De Hertog van Fleury mij binnengeleid hebbende, vond ik er een' Cercle van de Heeren, tot 's Konings gevolg behoorende, benevens eenige weinige Officieren en een' enkel Heer uit de Stad; ook de Hertogin van Angoulême (haar Echtgenoot zoo wel | |
[pagina 225]
| |
als de Gemaalin van Lodewijk bevonden zich thans niet te Mitau), met een paar Dames van haar gevolg. De Koning, een Man naar de zwaarlijvigheid overhellende, gelijk zijn overleeden Broeder, en hier door iets waggelends in den gang, en zelfs bij het stilstaan, bekomen hebbende, wandelt zonder gemaaktheid deezen kring, geduurende het half uur, 't welk met het Lever gewoonlijk verloopt, eenige reizen om, spreekt dan met de eene, dan weder met de andere Group, bij herhaaling, en betoont zich tegen een' ieder vriendelijk: gelijk ik hem ook niets heb hooren zeggen, 't welk niet het merkmaal van een gezond oordeel en van verkreegen kundigheden droeg. Hij was, zoo wel als zijne Heeren, in eene kleine Hof-Uniform, blauw met gouden knoopsgaten, gekleed; en voorts vercierden hem de Orders van zijn Vaderland, en de Russische, welke Paul hem geschonken had. Dat men, daar die Monarch hem in zijne Koninklijke waardigheid erkende, hem ook niet anders dan met Sire, en Votre Majesté, kon aanspreeken, behoef ik nauwelijks te herïnneren; en ik heb om deeze reden ook bestendig in mijn verhaal ten zijnen opzichte den Titel van Koning gebezigd. Deeze Lever's hadden ook op die dagen van de week, wanneer het Hof voor geen Vreemden zichtbaar was, voor de Hovelingen plaats, en wierden steeds vooräfgegaan door het aanhooren der Mis, die in eene eenvoudige Kapel in het zelfde gebouw geleezen wierdt; alleenlijk op groote Feestdagen woonde | |
[pagina 226]
| |
men in de Roomsche Kerk der Stad den Godsdienst bij. De trein, die zich vervolgens uit de Kapel naar de Vertrekken, welke ik beschreeven heb, heen begeeft, gelijk ik hem den volgenden Zondag zag, bracht mij, hoe zeer het vijf- en- twintig jaar geleeden was, dat ik mij te Versailles bevonden had, oogenblikkelijk de wandeling van denzelfden aart, welëer aldaar gebruikelijk, te binnen. Toen het Lever was afgeloopen, ging de Koning naar zijn gewoone Vertrekken terug, die geen onmiddelijke gemeenschap met deeze vier hadden; en de Hertogin van Angoulême naar de haare, welke men niet bereiken konde, dan na wederöm verscheiden Kamers te zijn doorgewandeld, benevens eene groote Zaal, die in vroeger dagen tot Danszaal strekte, doch nu van binnen schier half was afgebroken. In het Vóórvertrek der Apartementen van deeze jonge Vorstin, door een Portrait van Lodewijk XVI vercierd, verzamelden zich toen de meeste Heeren, welke uit die des Konings eene minuut te vooren, zoo wel als zij zelve, waren uitgegaan; om ook nu de Ceremonie van haar Lever door te staan. Dit duurde korter dan het eerste. De deuren openden zich weldra; wij wierden allen in haar klein Slaapvertrek binnengelaaten, boven de Alcove van welk het Portrait van haare Moeder hing, door Mevr. le Brun met zeer veel kracht naar een oorspronkelijk stuk geschilderd. Zij ging even den kring, die zich hier weder vormde, rond, en sprak een woord met ie- | |
[pagina 227]
| |
der. Men wordt door haare eerste Hofdame aan haar voorgesteld. Het is onmogelijk deeze jonge Vorstin zonder de grootste belangneeming te zien. De eenigste, onder de vijf van het Koninklijk geslacht, die de ijsselijkheden des kerkers niet met den dood verwisseld heeft; de eenigste onder die vijf, die, uit den Tempel ontkomen, zou kunnen vermelden, indien zij anders verkoos er zich over uit te laaten, welk eene aan één geschakelde opvolging van wreedheden en vernederingen men zich omtrent een' Koning, die zoo zeer de liefde der Natie verdiende, en deszelfs doorluchte Familie veroorloofd heeft; en wat voor aandoeningen haare Ouders, en achtenswaardige Tante daarbij gefolterd hebbenGa naar voetnoot(a): zoude zij, zelfs met minder schoon- | |
[pagina 228]
| |
heid, een voorwerp worden, op welk men nauwelijks het oog kon vestigen zonder een terugdenkend mededogen, en zonder zich bijna te verwonderen, hoe het mogelijk zij het verlies van alle de zijnen te overleeven, zulk eene reeks van rampen door te staan, en tevens niet te bezwijken; ten minsten niet eene sombere droefgeestigheid over zijn geheele volgende bestaan geworpen te zien. Dit laatste scheen mij evenwel, wat er dan ook in het hart der Hertogin van Angoulême, althans somwijlen, omgaa, haar uiterlijke niet zoo sterk aan te duiden, als mijne verbeelding het misschien vorderde. Een bloozend Teint, en een paar schoone en levendige oogen (zij herïnnerde mij veel vande trekken haarer Moeder) waren slechts flauwe getuigen van een diepgevoeld inwendig hartzeer; en in haare wijze van omgaan met de Vrouwen, die haar dagelijks omringden, heb ik daarna ook dat soort van vrolijkheid meenen te bespeuren, dat min gewoonlijk daar mede gepaard gaat. Niet alleen bij vreemden, maar ook, gelijk men mij verzekerd heeft, in den kring der geenen, die telkens bij haar aanwezend waren, vermeedt zij zoo veel mogelijk, op de treurige omstandigheden haarer jeugd te- | |
[pagina 229]
| |
rug te keeren, 't zij om dat het haar als iets vernederends voor eene persoon van haaren rang kon voorkomen, dergelijke ijsselijkheden ondergaan te hebben; 't zij om treurige herinneringen van zich af te wenden. Door een' Edelman, in haare Vertrekken, 's middags ter tafel aan dit Hof genoodigd zijnde, vervoegde ik mij tegen vier uuren weder in het Sallon, waar eerst de Hertogin, en kort daaröp Lodewijk zelve, verscheenen. Er stond hier, volgens de Russische gewoonte, een klein tafeltje met Liqueuren, brood, boter, kaas en dergelijken gereed. In de Eetzaal wordt dagelijks voor twintigen gedekt. Aan Lodewijks linkerzijde zat zijne Nicht, en vervolgens haare twee Hofdames, doch de Duchesse de Serran aan zijne rechterzijde; het overige waren meest de Heeren van zijn gevolg, en daar onder de oude Cardinaal van Montmorency. De spijzen, die op tafel gezet wierden, en de wijze van toebereiding waren geen geheel onverschillig voorwerp van optenheid bij een Hof, dat door geen grootere zaaken er veel van afgetrokken wierdt: inzonderheid bij het Hoofd deszelven, die van alles, zoo men beweert, te vooren onderricht is, en van de schotel die vóór hem staat, even gelijk ook de Hertogin en alle overige Gasten doen, aan ieder der aanzittenden praesenteert. Naar mijne verkiezing kwam mij alles hier veel te voedsaam en aangezet voor; en de portiën, die men op de borden wierp, verëischten boven dien colossaale maagen. De Coffij wierdt nog aan de tafel zittende rondgediend. Men ging | |
[pagina 230]
| |
daaröp naar het Sallon terug, waar een paar Heeren op het Billiard speelden; en eenigen tijd daarna de jonge Hertogin, die ook zelve somtijds de Billiard-masse in handen neemt, eene partij Trictrac met dengraaf van St. Priest: waarvan Lodewijk en eenige andere Heeren aanschouwers waren. Ook elders wierdt een Piquet-tafeltje nedergezet. Tusschen beiden (want na den eeten slechts hebben de voorstellingen van Vrouwen plaats) wierdt mijne Echtgenoote gepraesenteerd, en kwamen ook eenige Fransche Dames van het Kasteel zelve er haar Hof maaken. Zij wierden alle op de Vensterbanken geplaatst, op een' van welken de Hertogin eenig handwerk deed. Tegen zeven uuren begaven zich de twee Vorstelijke persoonen weder naar hunne eigene Vertrekken. Op den volgenden Zondag vervoegde ik mij des morgens op nieuw op het gewoone Lever, om afscheid te neemen, en wij aten er nu dien middag beiden: waar bij ik als iets inderdaad zonderlings aan moet tekenen, dat de Graavin van St. Priest, wier Man dagelijks aan 's Konings tafel spijsde, niet tegenstaande zij met hem in dit zelfde Slot haare Apartementen had, bij deeze gelegenheid dat eene vreemde Vrouw van haare kennisse genoodigd was, eerst voor de tweede reize sedert al die maanden, die zij hier had doorgebracht, gevraagd wierdt. De eerste reize was, meen ik, op den dag van St. Louis geweest. De Etiquette, die in dit kleine Versailles streng gevolgd wierdt, verboodt, dat er andere | |
[pagina 231]
| |
Fransche Vrouwen, dan de eigentlijke dienstdoende Hofdames, aan de Koninklijke tafel verschijnen mogten. Wanneer Lodewijks Gemaalin aanweezend was, verkoos dezelve doorgaans eene zeer eenzaame levenswijs, en bleef meest in haare Vertrekken. Zij wordt anderszins, ook op reizen, gezegd eene groote aankleefster van het Ceremoniëel te zijn. Voor 't overige soupeerde men hier des avonds niet: doch eer hij zich ter ruste leide, kwam de Koning nogmaals in het Sallon, en speelde doorgaans met een Heer of drie eene partij Whist. Des Winters ging hij zelden uit; doch des Zomers deed hij meest na het Lever eene tour met de koets buiten de Stad, en stapte er, wanneer het goed weder was, uit om te wandelen. Paul had aan dien Vorst ook het gebruik eener Buitenplaats vergund, welke aan den Hertog van Courland heeft toebehoord, en waar hij de laatste jaaren zijner regeering schier altijd doorbracht: doch Lodewijk had er nog nimmer gelogeerd; en het maakte slechts eene zijner morgen-touren uit. Sommige ochtenden in de week waren voor de afdoeningen van zaaken bestemd; en het klonk eenigsints vreemd in mijne ooren, toen ik bij dengraaf van St. Priest, die den titel droeg van Minister der Buitenlandsche zaaken (tegen het Ministerie der Binnenlandsche zou de Keizer van Rusland misschien in tegenkanting gekomen zijn), een bezoek wilde afleggen, tot antwoord kreeg: Mr. le Comte est chez le Roy au Conscil. In der daad was de toestand van dit Hof ten uitersten | |
[pagina 232]
| |
treurig. Ik spreek niet zoo zeer van de dagelijksche eenvormigheid der levenswijze, die men met minder Flegma en een' werksaameren geest van de zijde des Konings, en met verbanning hier en daar van eenige stijve Etiquettes, ligtelijk had kunnen verhelpen (want buiten het uur van Lever en eeten, was het Hof voor niemand zichtbaar, en iedere Familie op het Slot hieldt zich bijna geheel in haar eigenen kring op): doch ik bedoel veel eer de sedert eenige maanden van dag tot dag meer asneemende hoop op herstel, en vooräl de verändering hunner betrekkingen tot den Russischen Monarch. Reeds sedert lang had deeze voor de Emigranten niet meer die onbepaalde geneegenheid gevoeld, die hem welëer bezielde, en die hem de gastvrijheid omtrent den Doorluchten Banneling met de meeste gulheid had doen oeffenen. Maar nu hij zelf in zijne Politique stellingen begon te wankelen, en tegen Engeland gebelgd te zijn: wierdt het geheele bestaan der bewooneren van het Mitausche Slot hoe langer hoe twijffelächtiger. Het strengste toezicht had omtrent hen plaats. Hunne brieven wierden opgehouden en geleezen; de weinige Couranten, die in Rusland mogten ingevoerd worden, ontvingen zij wel onmiddelijk van de Grenzen, zonder dat dezelven eerst te Riga onderzocht wierden: doch geen eene Courant, die in 't Rijk verbooden was, en dus geen enkel Fransch papier, mogt onder 't oog van hem komen, dien Paul nog als den daadelijken Monarch van Frankrijk be- | |
[pagina 233]
| |
schouwde: zoo weinig als eenige Fransche Werken. En men was, toen ik mij te Mitau ophield, op het Kasteel geen oogenblik zeker, van niet, gelijk eene maand of wat daarna ook werkelijk gebeurd is, plotseling de order te bekomen, van het zelve, en tevens het geheele Russische Rijk, te verlaaten, zonder dan voor uit te kunnen zien, in welk Gewest van Europa men hun het verblijf zou toestaan. |
|