Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 3
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Reize van Petersburg naar Novogorod, en terugreize.
| |
[pagina 406]
| |
wanneer de sledebaan goed is, in hunne Kibietken nacht en dag doorrijdende, in minder dan driemaal vier- en- twintig uuren afleggen, en die zelfs, toen ik mij in dit land bevond, door den overleeden Groot-Cancelier Bezborodko in tweemaal vier- en- twintig doorvloogen wierdt. Zelden bezigen zij er, ook wanneer zij eenige uuren des nachts uitrusten, meer dan vijf dagen toe. Ik ben, gelijk terstond zal blijken, zoo gelukkig op verre na niet geweest: doch deels heeft dit van omstandigheden afgehangen, die buiten mijn bereik waren; deels heeft een langere schoon dikwijls gedwongene vertoeving onderweegs mij gelegenheid gegeeven meer van de gewoontens op het platte land te kunnen opmerken, dan een snellere reize mij dit vergund zou hebben: behalven dat mij dat soort van eerzucht, 't welk zich in Rusland, en ook al veel in Zweden, geduurig ontdekt, om met elkaâr in 't schielijke rijden te wedijveren, zeer onverschillig is: gelijk ik ook niet gevonden heb, 't geen men anders bijna zou moeten verönderstellen, dat de lieden in welken het valt, op de plaatsen, waar zij zoo snel willen heengevoerd worden, juist altijd bijzonder noodzaakelijk zijn, of den zoo uitgekochten tijd juist altijd even nuttig besteeden. | |
[Reize van Petersburg naar Novogorod, en terug]Na zeer veel raadpleegingen, bepaalde ik mij? om in de heenreize mijn rijtuig op geene slede te zetten, hoe zeer ik er reeds eene toe had laaten vervaerdigen, maar het met de wielen te waagen. Ik trof, wegens de moeijelijkheid van in de buurt | |
[pagina 407]
| |
van Petersburg postpaerden te bekomen, eene overcenkomst met voerlieden tot Novogorod, waarbij dan deezen voor de verspanningen onderweegs moesten zorgen; hier bij evenwel ontdekte zich al spoedig eenig bedrog, dewijl de Postmeesters der beide laatste Stations mij tot het neemen van Postpaerden noodzaakten, niet tegenstaande zij het met de Voerlieden eens waren: 't welk, gelijk men zich ligt verbeelden zal, niet geheel tot mijn voordeel uitkwam. Evenwel wierd ik, op dit gedeelte van den weg, over 't algemeen voortreffelijk gereeden. Een groote uur of zes brachten mij, zonder oponthoud van eenigen aart onderweegs, te Tosna. Men verwijderde zich daarbij, zoo dra men Tschesmé bereikt had, van de Landstraat, liet Czarsko - Zelo en Sofia ter rechter hand liggen, en nam een' iets korteren, schoon tevens zoo verlaatenen weg, dat, behalven een nieuw aangelegd Dorp bij Pawlovski, 't welk eene Kerk met Colommen vertoonde, op de grootste afstanden somtijds geen huis te bespeuren was. Ik had reeds spoedig gelegenheid mij te verheugen, dat ik van alle sledevaart had afgezien. Over 't algemeen was er in dien Winter weinig sneeuw gevallen, en met het eind van Maart was dezelve wel op het land aan beide zijden des wegs volkomen blijven liggen, maar op een groot gedeelte der Landstraat vond ik er geen vlok meer van overig. Daar en tegen gaf de Boom - chaussée, waarvan ik terstond uitvoeriger spreken zal, aan het rijtuig telkens de onäangenaamste en zonderlijkste schokken; | |
[pagina 408]
| |
en deeze, naarmaate de dwarsbalken lagen, naar alle richtingen heen; somtijds waren het zeer korte stooten, somtijds veröorzaakten zij eene beweeging in de koets als die van een dan eens hard, dan wederöm zachter draavend Paerd. In het begin van den nacht te Tosna aangekomen, rustede ik hier slechts eenige weinige uuren uit in eene ellendige boerenkamer, welke een bed boven op den kagchel, een Wij - water - vat, en eenige Slavonische boeken van stichting onder anderen tot meubelen had; en voorts een' heeten en benauwden dampkring op de hoogte van het hoofd, terwijl de beenen bijna van koude afvielen, aanboodt. Zeer vroeg in den morgen verliet ik dit voor de volgende Route zoo weinig beloovende nachtleger, en volbracht de vijf Stations die er tot Novogorod overbleeven, tusschen beiden nog hier en daar een half uur of een uur naar het verwisselen of pleisteren der Paerden wachtende, tegen den avond. In 't begin slechts was de weg een weinig aan dien van den voorigen dag gelijk, daarna vond ik hem rijker met sneeuw overdekt, en vrij effen en goed. De koude van beide dagen, hoe wel men reeds den 26 en 27 van Maart telde, was weder op nieuw zoo hevig geworden, als zij zich dikwijls in 't midden van den schier asgeloopen Winter niet betoond had; en de bevroozen koetsvensters weigerden bijna den geheelen dag het gezicht der buiten-voorwerpen. Het voornaamste wat ik onderweegs ontmoette, was op sommige plekken een lange trein van gelaade- | |
[pagina 409]
| |
ne karren of sleden die elkander opvolgden. Geen Zee-reis, welke men door het onderscheid van wind dan eens met een' grooten spoed, dan met de verveelendste langsaamheid aflegt, kan bijna meer verschil van duuring opleveren, dan deeze tocht naar Novogorod over een' nog bevroozenen grond, van den terugtocht naar Petersburg in den aanvang des volgenden Novembers, na dat de aanhoudende regenbuiën der twee voorige maanden de moerässige balkwegen tot den hoogsten graad van bederf gebracht hadden. 't Geen ik in het heen rijden, het opönthoud onderweegs er nog bij gerekend, in omtrent agt- en- twintig uuren volbracht had, kostte mij in deeze noodlottige terugkomst, na het verblijf te Sofia er van te hebben afgetrokken, tien dagen rijdens. Veel hier van heb ik in der daad aan mijne reiskoets te wijten. Had ik te Novogorod bemerkt dat het rechter voorwiel zich in een' gevaarlijken toestand bevondt, zoude er niets gemakkelijker geweest zijn, dan het of behoorlijk hersteld, of spoedig een ander rad, in de plaats van het oude, bekomen te hebben. Ongelukkiglijk ontdekte zich deeze ramp, toen ik des avonds de Stad verliet, om nog in den donker eene Station af te leggen, eerst eene Werst of zes onderweegs, en dit noodzaakte mij in een Dorpje, waar echter een boerenhuis nog van een taamelijk Vertrek voorzien was, te overnachten. Op den volgenden dag, schoot er, na de reparatie van het wiel, geen tijd meer over, dan om bij de aange- | |
[pagina 410]
| |
vangene Station er eene bij te voegen, en op den derden konde ik het wederöm niet verder brengen dan tot de derde Post. Geduurende deeze Stations loopt de Landstraat meest geheel vlak, en men wordt nog over een soort van Steen-chaussée gevoerd, doch zoo ongelijk, dat men niet anders doen kan dan stappen. Aan beide zijden vond ik nog al Velden met Winterkoorn bezaaid, en verscheiden Dorpen en gehuchten vertoonden zich onderweegs, aan welker huizen uit- en inwendig eenige vercierselen en Luxe waren te koste gelegd: van buiten met geschilderde blinden, en uitgecampaande Frises, van binnen met Porcellein en meubelen die niet in Rusland t' huis hoorden. Van den form der woongebouwen heb ik reeds aan de andere zijde van Petersburg gesproken. Ook hier bestaan zij overäl uit zwaare balken van ongeverwd hout, met kleine vensters, en een driekant uitsteekend dak of Fronton, waarvan, behalven het snijwerk aan de Frise, somwijlen ook de kanten eenige verciering van dit soort bekomen hebben; en deeze huizen worden altijd regelmaatig aan beide zijden van den weg of de Dorpstraat geplaatst: doch buiten de Dorpen en grootere gehuchten is het hier omstreeks, zoo wel als op de geheele Route, eene der grootste zeldsaamheden een enkel op zich zelf staande woongebouw te ontmoeten. In deeze boerenhuizen treft men, vooräl onder de Vrouwen, verscheiden gedienstige lieden aan. Men kan haar geen aangenaamer geschenk doen, indien men | |
[pagina 411]
| |
er van voorzien is, dan met lint, om welk zij geduurig bedelen. Na agt uuren des avonds durven de inwooners nauwelijks meer vuur maaken, om in het schoorsteentje, dat vóór de stookdeur van hunnen kagchel geplaatst is, water of eene andere kleinigheid te kooken; de Starost of Oudste, die de rondte van het Dorp doet, noodzaakt hen anders, uit vrees voor brand, het oogenblikkelijk uit te dooven: doch dit belet hen niet met een' brandenden spaander, waar van de vonken naar alle zijden vliegen, bestendig door het geheel houten woongebouw heen te zwieren. Met dat al hoort men in Rusland onëindig minder van gantsche afgebrande Plaatsjes, dan wel in Zweden. De Manspersoonen vindt men veel vóór de huizen bij elkaâr op straat, waar zij somwijlen een gruwelijk rumoer maaken, en zoo luidruftig in hun spreeken zijn, als de Napolitaanen. Wanneer men het met hun over de betaaling onëens is, moeten er noodwendig even veel woorden van de andere zijde verspild worden. Hun belang verstaan zij meesterlijk, en zij schieten niet ligt te kort in allerlei listen en kunsten, om den Reiziger zoo veel Roebels als mogelijk is af te troggelen. Zonder zijn accoord voor het nachtverblijf gemaakt te hebben, moet althans niemand hunne wooning binnentreeden. Dat men in deeze boerenhuizen van geen beddegoed, waar van een vreemde zich zoude kunnen of durven bedienen, voorzien is, behoef ik, na al wat ik te vooren daar omtrent heb medegedeeld, hier niet te herhaa- | |
[pagina 412]
| |
len. Naar slaande Klokken en Horologiën zoude men even vruchteloos op alle deeze Dorpen zoeken, en nog vruchteloozer, gelijk ik mede reeds boven heb te kennen gegeeven, naar Couranten, zelfs die der beide Hoofdsteden. Dit laatste trof mij, op de terugreize van Moscou naar Petersburg, op eene zonderlinge wijze. De Hamburgsche Correspondent, dien ik te Moscou tweemaal in de week ontving, had mij van de landing der Engelschen en Russen in Noordholland in het Najaar van 1799 onderricht, en tevens van de eerste gevolgen deezer gebeurtenis. Te Twer, een paar dagen na mijn vertrek, had ik nog een Nommer van dat zelfde papier gevonden: doch, welke poogingen ik ook sedert op dien langduurigen tocht van een derdehalve week mocht aanwenden, om aan een Nieuwsblad te geraaken, alles was te vergeefsch; en in het belangrijkste oogenblik wierd ik op deeze wijs verhinderd, iets van mijn Vaderland te verneemen. Dit duurde tot dat ik eindelijk des avonds te Sofia aankomende, mijn' knecht des nachts naar Petersburg zond, om mij, met mijne brieven, ook al de laatste Couranten te bezorgen: wanneer ik dan den volgenden morgen juist in de allerbovenste derzelven, en door het allerëerste Artikel - de Capitulatie vernam. De vierde Station tusschen Novogorod en de Hoofdstad was wederöm, zoo door het laat vertrekken, als door den rampzaligen weg, en het omvallen der Kibietke, die mijne bedienden voerde, het werk | |
[pagina 413]
| |
van twee volle dagen; het Dorp, op welk ik onderweegs eene schuilplaats zocht, leverde er mij eene op, die aan de Landstraat niets in ellende toegaf: doch de Station zelve, een klein, doch nieuw, vrolijk, welgebouwd Dorpje, was van eene taamelijke Herberg voorzien, waarin ik, tevens met een' Tartaarschen Ambassadeur en deszelfs gevolg, overnachtte; dit laatste maakte een half dozijn persoonen uit, en zij vervulden alle samen een viertal Kibietken. Omtrent gelijk met deeze reisde ik den volgenden morgen af, doch de reparatie aan mijn rijtuig, die de hevige stooten tusschen beiden noodzaakelijk maakten, bracht te weeg, dat ik hen weldra uit het oog verloor, en op nieuw, zonder des avonds de Station te kunnen voltooijen, moest blijven liggen, eerst 's anderendaags te Tosna kunnende aanlanden. Behalven hier en daar een stukjen slechten steenweg, was alles nu, sedert een aantal Wersten, de allerjammerlijkste Hout-chausséé geworden, die de levendigste verbeeldingskracht in staat is uit te denken, schoon evenwel op de eene plaats nog erger dan op de andere. Deeze Chaussée, die jaarlijks, of op zijn langst om de jaar of twee, geheel vernieuwd moet worden, wegens het wegrotten der balken, kost zoo veel gelds, dat, indien men sedert lang eene goede Steen-chaussée tusschen de beide Hoofdsteden, gelijk die tusschen Petersburg en Czarsko-Zelo, had aangelegd, men ongetwijffeld er reeds veel bij zoude gewonnen hebben; doch zo ik, wegens het onderhoud, 't geen | |
[pagina 414]
| |
vorst en sneeuw ook aan de steenwegen veröorzaaken, mij hier in mogt bedriegen, zoo behoeft het echter weinig betoogs, inzonderheid bij lieden die ooit dit soort van houtwegen beproefd hebben, om zich te vergewissen, dat er sedert Catharina's komst tot den Troon vrij wat nutteloozer geldverspillingen in dat Rijk hebben plaats gehad, dan die zulk eene Chaussée verëisschen zoude. De boomen, wanneer men een' houtweg aanleggen wil, worden in de lengte midden doorgekliefd, en zoo met de platte zijde naar boven in de dwarste naast elkander gelegd, terwijl er aan de twee kanten weêr andere balken in de lengte geplaatst worden, waar van telkens de eene begint waar de andere eindigt, om er de dwarsbalken aan vast te hechten. In de moeras, ter zijde van den weg, graaft men van afstand tot afstand vorens, om er het water van de Landstraat in te ontvangen; de balken in de lengte evenwel verhinderen den afloop grootelijks; en ik vond ze zelfs, na de regens van welken ik gesproken heb, en den dooi na de eerste sneeuw, geheel met water overdekt. Zoo lang die halve boomen, of balken nieuw zijn, gaat alles, op eenige korte stooten na, nog taamelijk wel: doch zoo dra eene langduurige vochtigheid dezelven van elkaâr heeft gescheiden en naar boven gewerkt, begint niet alleen deeze Landstraat vreesselijke gaten te bekomen, maar de boomen bovendien allerlei richtingen in lengte en schuinste aan te neemen, zelfs tot opeenstapelingen toe; ja somtijds wel, wanneer men | |
[pagina 415]
| |
op den kant van zulk een' boom rijdt, verheft hij zich naast het rijtuig om hoog: 't geen meer dan eens de Postiljons tot de gevaarlijke toevlucht noodzaakte, van ter zijde des balkwegs de koets door de Moeräs te sleepen. De gaten waren zoo gedugt op deeze Chaussée, dat men van de Kibietken en andere kleine rijtuigen of karren, die voorbij trokken, dikwijls het geheele wiel vermiste; en, waar zich onderweegs ook Smeden of Wielemakers bevonden, hadden dezelven aan het herstellen van allerlei soorten van gedeeltens der rijtuigen handen vol werks. Wij konden het in het onze niet houden zonder met de eene hand elkander, en met de andere eenen riem vast te houden, en waagden het slechts oogenblikken met opgehaalde vensteren te zitten. Ik durf mij niet verbeelden, welke hier de gevolgen van het omvallen zouden geweest zijn, in het midden van een' weg, waar men geen' voet kon zetten dan in water en Moeräs, en waar, bij gebrek van alle bewooning tusschen Dorp en Dorp, men uuren lang naar hulp zou hebben moeten wachten, die ik boven dien zeer veel reden heb te gissen, dat nog traager zou aangekomen zijn, dan de natuur der zaake het verëischte: daar een hoope werkvolk aan de Landstraat mij eens, toen ik in de Moeräs bleef steeken, zijne medewerking volstrektelijk weigerde. De grootte zelve van mijne reiskoets, de afstand der voor- en achter-wielen van elkander, en het breede spoor waar op zij liep, heeft mij waarschijnlijk behouden, terwijl de Kibietken tel- | |
[pagina 416]
| |
kens moesten opgeraapt worden. De vreesselijke stooten, het op, en neder, en ter zijde gaan van het rijtuig op deeze Landgolven, indien ik hier dit woord mag bezigen, is voor geen beschrijving vatbaar; en in der daad geen vaartuig kan met meer behoedsaamheid op eene verbolgen Zee tusschen de baaren heengestuurd worden, dan de Postiljons op deeze Hout-chaussée moesten aanwenden, om eene Rijtuigbreuk voor te komen. Hier voegde zich nog bij een voorwiel, dat wel bij de eerste reparatuur eenigsints gebruikbaar geworden was, doch dat telkens wederöm de handvan een' nieuwen Smid of Wielenmaaker verëischte, en dat op 't laatst, na uit de werkplaats van zoo veel Kunstenaars gekomen te zijn, eene gedaante verkreegen had, aan welke ik, hoe veel angst het mij te dier tijd ook baarde, nog op dit oogenblik niet zonder lagchen terug denken kan; in plaats van te vooren de holle zijde naar buiten gekeerd te hebben, wendde het dezelve nu omtrent naar binnen; en zo het in zijn' loop eene lijn op den bodem had kunnen teruglaaten, zoude het die van eene geduurige slingering geweest zijn. Dat elk deezer Smeden, daar hij de eenigste in zijn Dorp was, en voortreffelijk inzag dat men hem niet voorbij kon gaan, zonder te blijven liggen, den prijs zoo onzinnig maakte als hij goedvondt, zal ik niet noodig hebben te verzekeren. Voor 't overige zag ik, niet tegenstaande den schrikkelijken staat van deeze Landstraat, slechts op een of een paar plaatsen eenig volk bezig, om dezelve een weinig in order te | |
[pagina 417]
| |
brengen, waarschijnlijk wegens de dagelijks verwacht wordende vorst en sneeuw. Van Novogorod tot Tosna, en zelfs tot Petersburg, loopt meest de Landstraat zoo recht als een kaars, veeläl met Dennen-bosschen aan beide zijden, doch op zekeren afstand van dezelve weggehakt. Tosna is een groot levendig Dorp, schoon niet zeer fraai gebouwd; het wordt door eene meenigte voerlieden bewoond. De Kerk is een ruim gebouw, in 't midden van een zeer uitgestrekt Kerkhof; van buiten maakt zij eenige vertooning, doch men moet zich wachten van er binnen te treeden, zo men een denkbeeld van voortreffelijkheid er omtrent wil blijven behoudenGa naar voetnoot(a). Onder den Zondag-ochtend-Godsdienst waren, toen ik mij hier bevond, drie jonge Vrouwspersoonen, niet in het rouwgewaad gekleed, bezig met op het Kerkhof op het graf hares Vaders, die er, zoo 't scheen, niet lang geleeden ter aarde besteld was, ten minsten een half uur lang gezangen op te heffen, met eene eenvormige en nog meer hurleerende dan huilende stem, welke men van verre hooren konde. Zij hielden het hoofd daar bij om laag geboogen, en wrongen de handen, of roerden het graf met dezelven aan; eene van haar | |
[pagina 418]
| |
kwam mij voor, hier bij nog zeer veel aandoening te gevoelen; aan de beide andere was dit minder zichtbaar, schoon ook deeze het oog niet opsloegen, en al het uiterlijke van hevige smert vertoonden, hoewel zonder traanen. De Mis woonde geen talrijke schaare bij. Aan sommige Vrouwen was zeer veel opschik, in zijden kleederen, galons, linten, en dergelijken zichtbaar. Van de beide Stations, die nu tot Sofia overbleeven, was de eerste zeer lang, en leverde schier niets dan een eenvormig Dennenbosch op, met een paar allerkleinste gehuchten; de weg evenwel iets minder slecht, dan die der voorige Posten; de laatste heeft maar een klein getal Wersten, en liep meestendeels door het Park van Czarsko-Zelo. Daar ik voorgenomen had te Sofia eenige dagen uit te rusten, vleide ik mij, aan het ongelukkige wiel, dat nu in de handen van zoo veel onkundige Geneesheeren geweest was, eens eindelijk eene radicaale cuur te zullen doen ondergaan, doch in 't gantsche zoogenaamde Stedeken was geen Smid noch Wielemaaker aanweezig; en ik moest dus, toen ik van daar naar Petersburg vertrok, zelfs over de goede Chaussée mij stapvoets laaten overvoeren. | |
[Beschrijving van Novogorod]Na dit verhaal mijner heen- en wederreize van Petersburg naar Novogorod en te rug, ben ik nu mijnen Leezeren een verslag van de Plaats zelve, die ik het laatst genoemd heb, schuldig. Zij is, gelijk ieder weet, die zich slechts eenigsints met de Russische geschiedenis bekend heeft ge- | |
[pagina 419]
| |
maakt, eene Stad van oude vermaardheid, doch welke thans maar een 7000 zielen huisvest. Haare ligging is ver van onäangenaam. De Wolchow, een taamelijk breede stroom, die in de niet ver afgelegene Ilmen-zee zijne wateren uitgiet, vloeit door haar heen, en een houten brug, met nog eene kleinere Schipsbrug naast dezelve, verbindt wederöm de twee gedeelten. Aan de Noordelijke of Petersburgsche zijde treft men echter weinig meer dan de Vesting aan, welke vlak aan de Rivier en brug ligt, met een groot Plein voor het zelve, 't geen somwijlen tot eene koornmarkt strekt; vervolgens eene Voorstad, met eene lange rechte Straat, en, even buiten de Barrière, eene Zeildoek-fabricq. De eigentlijke Stad bevindt zich aan de Zuidelijke zijde van 't water. Door de Vesting rijdt men altijd heen, wanneer men zich van de eene Hoofdstad naar de andere begeeft; twee ijzeren hekken sluiten ze, wanneer het verëischt wordt, aan beide kanten af. Zij is van een' bejaarden dunnen muur van klinkers omgeeven. In 't midden ontmoet men eene groote open plaats, met eene uitvoerige Caserne (gelijk het mij voorkwam) aan de rechterzijde, wanneer men van Petersburg koomt, en de Cathedraalkerk aan de linker. Deeze laatste gaat voor de oudste Kerk van Rusland door, doch is klein en van buiten onäanzienlijk; haare gedaante vierkant, de muuren wit geverwd, het groene dak van boven met vijf koepelen vercierd, waarvan de middelste verguld, de vier andere verzilverd zijn: doch deeze ver- | |
[pagina 420]
| |
gulding en verzilvering heugt van lange jaaren herwaards. Inwendig heeft zij iets buitengemeen sombers. Een smalle middelgang wordt aan iederen kant door twee nog smallere parallel-wegen verzeld, en door twee dwarsgangen overkruist; de Pylaaren tusschen beiden hebben eene ongemeene dikte. Men ziet, vlak vóór het Choir staande, in de vrij verhevene Middelkoepel naar boven; de zoldering levert Mosaicq schilderwerk op, in den smaak van de St. Marcuskerk te Venetiën, en van het Siciliaansche Monreále. Voor 't overige ontmoet men in dit gebouw nog buiten dat een hoope penceel-arbeid, onder anderen een paar Heiligenbeelden voor het Altaar-hek, voor welken zeer devoote kruissigingen en ter aarde vallingen ook buiten den gewoonen Godsdienst-tijd geschieden. Veel voortreffelijke Sculptuur in koper verciert insgelijks dit gebouw. Men vindt er de Grafmonumenten van verscheiden Grootvorsten en Bisschoppen. Langs een' trap daalt men in eene der Kapellen af naar de begraafplaats van ik weet niet wat voor een' Heiligen. Wanneer men zich nu uit de Vesting over de Rivier in de Zuidelijke Stad, die vrij uitvoerig aangelegd is, begeest, gaat men eerst een groot en schoon huis voorbij, 't welk ik meen dat den Gouverneurs van de Provintie ter wooning verstrekt, en koomt vervolgens aan het Winkelgebouw, 't geen allen Russischen Steden eigen is, en zich hier in verscheiden vierkanten afdeelingen splitst, waar wederöm de Kooplieden | |
[pagina 421]
| |
soort bij soort hunne waaren veil bieden; de Hoofdstraat brengt vlak op de Moscousche Barrière t' huis; zij wordt door eenige regelmaatige Dwarsstraaten doorsneeden, doch de aanleg der Stad is anders niet zeer regulier. Men treft er eene verbaazende meenigte, hoe wel niet veel beduidende, Kerken aan; en de Koepels derzelven, 't zij al of niet verguld, maaken op een' afstand veel vertooning: gelijk die bij voorbeeld op een Eilandtje in de Rivier, 't welk des Zomers zeer aangenaam moet zijn. Hier en daar staan goede steenen huizen, benevens eenige aardige winkels van vreemden, even als te Petersburg: doch ver het grootste gedeelte der woongebouwen is van hout, en de Stad levert veele merkmaalen van verval op. Zij is ongestraat, 't geen haar in den Herfst tot een' modderpoel van het eerste soort maakt. De wandeling anders langs de Rivier heeft voor het oog iets zeer bevalligs. Er is te Novogorod een redelijke goede herberg.
*** |
|