| |
Obo.
October 1798.
[Beschrijving van deeze Stad, haare cathedraalkerk, en haaren tegenwoordigen toestand]
Hoe zeer ook Hoofdstad van een zoo uitgestrekt gewest als Finland; hoe zeer ook de Zetel eenet niet onvermaarde Universiteit; hoe zeer ook in haare buurt, met eene Scheepstimmerwerf voor Vaartuigen der Scheerenvloot, en de daartoe behoorende Magazijnen, voorzien; hae zeer, ook eindelijk eenigermaate een Handelstad: blijft Obo echter een
| |
| |
doodsche en weinig bevallige Plaats, aan welke men nog de 12000 menschen, waaröp de nieuwste tellingen haar brengen, nauwelijks zoude durven toestaan. Zij is op een' ongelijken grond gebouwd, en wordt door bergen en klippen omringd, die akelig en kaal zijn; een honderd Molens om koorn te maalen, en eenige armoedige huizen die dezelven overdekken; brengen weinig tot haar cieraad bij. Een vrij smalle Rivier doorsnijdt de Stad bijna in twee gelijke deelen, en een houten Brug van twee boogen verëenigt wëderöm de beide helften; tot aan deeze Brug kunnen het eenige kleinere Scheepjes brengen: terwijl de grooteren daar, waar de Stroom zich in den Golf ontlast, dat is een half uur van Obo, moeten blijven liggen. Een rechte staat loopt van de Noord- tot aan de Zuidpoort over de Brug heen door de geheele Stad; behalven die, ontmoet men eenige andere rechte dwarstraaten doch ook verscheiden bochtige en enge; aan de eene zijde van 't Riviertje gaat men langs eene kleine Kade. Een brand van 153 huizen, die in 1775 de Stad heeft aangetast, heeft bij de herbouwing weinig tot haare verfraaijing toegebracht. Men vindt er zoo weinig schoone als vrolijke gebouwen; en zelfs de enkelen van steen kunnen op geen Bouwkunde roemen: waar van ik er slechts een op de Markt, 't geen vrij groot is, en aan een' particulier toebahoort, zou durven uitzonderen. Op deeze Markt, welke, even over de Brug, in 't Zuidelijk gedeelte geplaatst is, staat ook, doch
| |
| |
zonder uitwerking te doen, het Finsche Hofgericht, en het Stadhuis. De overige huizen der Stad zijn grootendeels van hout, op een' grondslag, of voetstuk van ruwe steenen, en ongeverwd. De Dom, die tevens de eenigste Kerk der Stad is, gelijk er ook in 't Finsch zoo wel als in 't Zweedsch binnen dezelve wordt dienst gedaan, ligt aan het Oostelijk einde van Obo, en kan noch uit- noch inwendig op eenige aanvalligheid roem draagen. Het is een groot, hoog en oud gevaarte, ook van een' taamelijk verheven Toren voorzien; het wijst binnen zijne muuren verscheidene bejaarde Tombes op, met liggende beelden er boven. Van den koophandel der Stad zij het genoeg uit Tuneld de volgende opgave mede te deelen. In 1781 zeilden er uit Obo negentien Vaartuigen, onder welken er veertien aan ingezetenen toebehoorden, naar andere landen, deels naar Rusland, en deels naar de Spaansche Kusten; zestien waren er daarëntegen binnengekomen, van welken er negen gerkend wierden het eigendom van Oboërs te zijn. Op Zweden waren er in dat jaar slechts agt gevaaren, allen met inlandsche voortbrengselen, gelijk koorn of meel, boter enz. De Zeetol had over de 34,000 Rijksd., de Landtol over de 9,000 opgebracht.
| |
[Universiteit, bibliotheek, bothanische tuin, en mineralogisch cabinet]
De Universiteit, door Christina gesticht, telde, toen ik Obo bezocht, slechts weinig meer dan 200 Studeerenden; in 't Voorjaars-Semester verzekerde men mij evenwel, dat er somtijds wel 300 annweezig waren. Zweeden onder dezelven schat men
| |
| |
op een tiende, tegen negen tiende Finnen; en vóór het Edict van Keizer Paul, 't geen alle geboren Russen van vreemde Academiën te rug riep, kwamen er hier ook gewoonlijk een dozijn jonge lieden van deeze Natie hun onderricht haalen. De Lijst der Collegiën noemt, onder de Hoogleeraaren, drie Godgeleerden, een' Rechtsgeleerden, drie Geneeskundigen, en zeven van de Philosophische Faculteit op; en, boven deezen, zes Adjuncten en dertient Magistri docentes. Dit veertiental gewoone, en negentiental buitengewoone Leeraars is wel op zich zelve niet grooter dan op verscheiden andere Academiën: doch, wanneer men tevens onderricht wordt, dat er een maand of vier te vooren, op een' zoo weinig aanmerkelijken hoop Studenten, veertig Candidaaten tot Magisters in de Wijsbegeerte bevorderd waren, zal men er ligtelijk uit opmaaken, dat zij hun tijd niet ledig doorbrengen, en dat de jonge lieden het niet enkel op de Weetenschappen, die hun eens een bestaan bezorgen moeten, laaten aankomen; de lijst, behalven dat, welke de Titels der Verhanddelingen opgeeft, 't zij dan door hun, 't zij door hunne Professoren opgelteld, bewijst tevens, dat men hier in de Studiën niets minder dan te rug is: gelijk ook de kundigheid, die ik in de nieuwere Sciëntisique Duitsche schriften hier aantrof, mij overtuigde, dat men er tevens met zijne Eeuw voorüitging. In één' der Hoogleeraaren, den Heer Porthan, die den titel van Prof. Eloquentia voert, vondt ik een' Man
| |
| |
van uitgebreide Studiën; de oude Litteratuur was ham zoo weinig vreemd als de Geschiedenis en gesteldheid van Finland. Op de taal van dit gewest, en de kennis der met de Finnen vermaagschapte Volkeren, heeft hij zich inzonderheid toegelegd, en er Verhandelingen over uitgegeeven; hij was zelfs te dier tijd nog bezig met het verbeteren en voltallig maaken van een Finsch Lexicon, 't welk uitverkocht is; en ik ontving van hem eene kleine doch slechts ten halven uitgegeevene Grammatica van deeze taal welke ook in geen' Boekwinkel meer te bekomen was. Het Finsch, geliijk ik reeds boven gezegd heb, is een Dialect van 't Lapsch, hoe zoer slechts ten opzicht der wortelwoorden; veel nader koomt het bij het Esthisch, 't geen aan de overzijde van den Golf gesproken wordt. Met het Slavonisch, en dus met het Russisch, staat het in geene verwantschap hoegenaamd. Men spreekt het uit gelijk, een Zweed het schrijven zou: 't geen zeet natuurlijk is, dewijl beide letters en Ortographie uit Zweden derwaards overgebracht zijn. Bevallig voor het oor is mij gewisselijk deeze taal in geenen deele voorgekomen. De Heer Frof. Francen, welke tevens Bibliothecaris is, heeft zich, onder zijne Medebroederen, het meest door de Dichtkunst onderscheiden, en, schoon nog jong, reeds Eerpenningen bij de Zweedsche Academie te Stockholm behaald. De Bibliotheek staat bij de Domkerk in een klein gebouw: gelijk dat der Universiteit, in deeze zelfde buurt geplaatst, ook ver is van eenige
| |
| |
uitwerking te doen. Ik meen echter onderricht te zyn, dat het geen men mij toen reeds verzekerde dat het voorneemen was, van naamentlijk uit een Fonds, door den Koning daar toe bestemd, alles, wat tot deeze Hooge Schoole behoorde, in het zelfde gebouw te verëenigen, sedert in 't werk gesteld zij. Drie Vertrekken bevatteden, toen mij deeze Boekverzameling getoond wierd, een 15000 Deelen, wel zonder order geplaatst, doch op een' goed gerangschikten Catalogus ligtelijk te vinden. Men ontmoet hier oud en nieuw. Onder de Handschriften munteden een paar fraai geschreevene Classique Auteuren uit; onder de gedrukte Werken eenige geïllumineerde van de Natuurlijke Geschiedenis, gelijk de Flora Rossica van Pallas, en een Werk over de Kapellen, 't geen mij geheel onbekend was, van een' Zweed, Van Clercq, waarvan de afzetting veel verdiensten had; voorts verscheidene der voortreffelijkste nieuwe Reisbeschrijvingen; een geschilderd Costumenboek van alle Russische Natiën; een Anacreon en een Longus van Bodoni. In het Historiëele, en in verscheiden andere Vakken, zelfs in het binnenlandsche, is mij de Bibliotheek voorgekomen, nog voor zeer veer aanvullingen vatbaar te zijn. Een Finsch Gebedenboek, door een' boer gedrukt, met houtplaaten door hem zelven gesneeden, wierdt hier bijna als een der grootste zeldsaamheden geschat.
De Bothanische Tuin is noch uitvoerig noch bovengemeen belangrijk; ook zijn de kassen klein,
| |
| |
en de planten niet zeer meenigvuldig; een groote en schoone Papyrus, dien men hier kweekte, verdient evenwel genoemd te worden. Men verhaalde mij te deezer plaatse, als eene vegetaale zeldsaamheid van den Finschen bodem, dat het koorn, 't welk hij teelt, zich onbegrijpelijk lang, zo ik mij niet bedriege wel een dozijn jaaren, zelfs zonder dat men er aan roert, voor het bederf weet te behoeden. Men houdt in deezen Tuin, die onder het opzicht van Prof. Hellenius staat, ook eenig gedierte, gelijk Aapen, Rijgers enz.
De Bisschop van Obo, Godolin; heeft het genoegen twee zijner Zoonen het Hoogleeraarsämpt aan deeze zelfde Universiteit te zien bekleeden, den eenen in 't Oöstersch en Grieksch, den anderen in de Scheikunde. Ten huize van deezen laatsten is het Mineralogische Cabinet van de Academie geplaats; nauwelijks evenwel verdient het, dat men er gewag van maake. Het bezit slechts weinige inen uitlandsche Steenen, en dat nog maar in sommige soorten. Het belangrijkste waren eenige rijke stukken Koper-erts van Finsche groeven, gelijk ook eenige inlandsche Granaaten: onder andere eene half doorgebrokene van de grootte eener vuist.
| |
[Werf der scheerenvloot]
Er blijft mij nu nog overig van de Werf der Scheerenvloot, en 't geen verder aan den mond det Rivier merkwaardig is, met een woord te spreeken. De weg daar heen loopt half langs huizen, en half langs tuinen en door open land, steeds
| |
| |
parallel met de Rivier, doch niet altoos in derzelver gezicht. Men koomt op 't laatst aan het oude, ruime, witgepleisterde, doch niet minder dan fraaije Slot, in welk Eric XIV, zoo wel als op dat van Oland, eenigen tijd heeft gevangen gezeten; thans wordt het voor een gedeelte bewoond door de gevangenen der Provintie, die er, achter de dikste muuren op elkander gepakt, een diep ellendig verblijf houden; ook liggen er Militairen, die met eenig weinig volk in de Stad een Garnisoen van omtrent 500 man uitmaaken; hier achter loopt de Rivier door eenige Scheeren in Zee; en ter deezer plaatse, doch op twee veschillende plekken, vinden de grootere Koopvaardijschepen, die het niet tot aan de Brug der Stad kunnen brengen, hunne Haven. Op de hoogte van het Slot evenwel kan men ze niet zien drijven; en te lande heb ik er geen' naderen toegang toe kunnen ontdekken. Ik doorliep nu in een soort ivan beslooten Park de uitgestrekte Schuitenhuizen voor de Canoneerbooten, welke hier, wanneer zij voltallig en t' huis zijn, eene Arméé van 6000 man moeten kunnen draagen. Voor 't oog hebben de Vaartuigen niets bevalligs. Eenige weinigen zijn voor vier stukken geschut berekend, de meesten slechts voor twee en één' vier- en- twintig Ponder; welke of aan de beide enden, of aan het ééne geplant was. In sommigen maakte dit geschut zoodaanig een geheel uit met het vaartuig, dat het schot het niet kon achter ter uit doen snellen. Er behooren tot zulk eene
| |
| |
Canoneerboot zestien Roeijers, en agt man om het geschut te bestuuren. Zij roeijen zeilen met twee masten naar achteren zoo wel als voor uit. De Booten, slechts met een enkel stuk gewapend, draagen het meest van achteren, en schieten er nog al vluchtende mede, na dat zij er te vooren omgekeerd mede gemanoeuvreerd hebben. Twaalf van deeze Vaartuigen maaken eene Divisie uit: waarbij dan echter nog wel een Boot of negen zich komen voegen, voor het Capiteinschip, de keuken, de bagagie, de overvoering der kranken, de ammunitie, de gevangenen enz. Op het Keukenschip kookt men voor de 600 man, die tot de geheele Divisie behooren. Voor 't overige bewaaren deeze Schuitennuizen tevens het tuig, 't welk tot alle die Vaartuigen verëischt wordt. De Admiraal van Steding voerde te deezer tijd hier het bevel over de Scheerenvloot; en niet alleen zijne vergunning, maar ook die van het Gouvernement te Stockholm, is tot de bezichtiging der Magazijnen noodig.
|
|