Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
Reize van Stockholm naar OboGa naar voetnoota over den Finschen golf.
| |
[pagina 387]
| |
er, vooräl op het laatst, meer dan ééne Binnenzee. | |
[Overvaart naar Oland, en beschrijving van dit eiland]Te Grislehamn plaatst men het rijtuig, de wielen en alle koffers er afgenomen zijnde, in eene groote boot, bedient zich, indien men het verkiest, van zijue koets tot eene Kajuit, en vaart dan over het gedeelte des Golfs, 't welk den naam van Olands haf, of Olandsche Zee draagt, naar Ekerö, de Westelijke punt van het Eiland van dien naam. De afstand gaat door voor volle zeven Zweedsche mijlen te bedraagen, doch alle kaarten vertoonen ei nauwelijks vijf, een ik leide het, met geen' ongunstigen wind, in een vijftal uuren af. Op drie vierden van den weg neemen de Scheeren een' aanvang. Men laat een Eilandtje drie à vier ter rechter, en eenige klippen ter slinkerhand liggen. Van de Eilanden ontdekte ik er slechts één, op welk eenige boomen groeiden. Het heet Singil- of Signil - Skären, en het volgende Canaal ontleent hier ook zijn' naam van. Er woonen eenige Lootsen des Zomers op het zelve, met hunne Vrouwen en Kinderen, schoon er slechts kleine Schepen kunnen landen; en des Winters blijven er een paar lieden, om bij ijsgang den Telegraaph, die er geplant is, te bestuuren, en die gemeenschap met dien bij Grislehamn, en dien op Oland zelve, heeft, van waar het vervolgens ligt is, tot op de Finsche Kust de tijdingen van Eiland tot Eiland voort te stuwen. Men heeft mij echter verzekerd, dat het Gouvernement er zich zelden of nooit van be- | |
[pagina 388]
| |
dient, en dat men hem enkel laat werken, wanneer men aan de andere zijde wil doen weeten, dat er Reizenden zijn, die tot hunnen overtogt hulpe behoeven. De Kust van Oland en van Zweden zullen omtrent van dezelfde hoogte zijn; men vaart om te Ekerö te komen eene halfronde Baai in, doch vindt aldaar wederöm sltehts een enkel posthuis, schoon niet zoo goed als aan de zijde van Gzislehamn. Men rijdt het Eiland nu van 't Westen naar het Oosten door, geduurende vier Stations: evenwel niet zonder zich twee Zeeboezemen te moeten laaten overzetten, waar van de eerste, niet tegenstaande de afstand van een quart mijl is, en eigentlijk een klein Vóór-Eiland van het Weezentlijke Oland afzondert, in eene schuitje geschiedt, in welk men beeft om eene zwaare Reiskoets te plaatsen; de volgende overtocht is minder, en geschiedt in eene Reeppont. Op de laatste Station rijdt men voorbij de schoone Ruïne van het Kasteel van Castleholm, welëer door Birger Jarl gebouwd, en in 1571 de bekende gevankenis van Koning Eric XIV. Tot in de zeventiende Eeuw was het de zetel der Gouverneurs van het Eiland, doch sedert dien tijd heeft men het laaten vervallen: gelijk thans Oland ook geen Gouvernement op zich zelve uitmaakt, maar onder dat van Obo staat; de Landshöfding echter der laatstgenoemde plaats houdt hier een' Stadhouder. Te Bomarsund, den Oostelijksten hoek, staat weder een herberg alleen, waar | |
[pagina 389]
| |
van een Leenman eigenaar is. Dat gedeelte van Oland, over welk de landstraat heenloopt, heeft veel van de dorre streeken van Zweden: geen bergen van eenig aanbelang, een' zeer rotsigen bodem en daar door voortreffelijken weg, veel Dennenbosch en weinig ander geboomte, slechts enkele vruchtbaare plekken, waar het koorn schoon stond; in het uiterlijke en in de spraak der Menschen geen merkelijk onderscheid van Zweden, doch hunne wooningen al veel slechts houten meest ongeverwde hutten. Dorpen heb ik op deeze Route niet gezien, en zelfs geen Kerk van verre; in 't geheel was deeze streek slechts dun bevolkt. Men heeft mij verzekerd, dat de overleeden Koning er eene Stad op heeft willen aanleggen. Doorgaans wordt Oland op vijf mijlen lang, en omtrent even breed geschat. Men beweert dat het zich zelve van koorn voorziet: het geen bij sommige kleinere Eilanden der Scheeren op verre na 't geval niet is. Volgens Tuneld kwamen er in 1773 uit Oland 137 Vaartuigen naar Stockholm, om er visch, boter, kaas, hout en dergelijken te brengen. | |
[Vaart over de Scheerenzee naar Nodendal]Ik huurde te Bomarsund op nieuw een kleiner soort van vaartuig, dan die men op de Olandsche Haf gebruikt, waaröm ik er eene tweede voor de pakkagie bij moest neemen; en beide wierden tot Obo toe aangenomen. Tusschen Oland en de Finsche Kust drijft er, gelijk bekend is, in den Golf een Archipel van tallooze Eilanden; sommige zijn | |
[pagina 390]
| |
enkel uit het water uitsteekende Rotsen, anderen zijn met bosch bewassen, en leveren eenig gras op; een derde soort, deeze evenwel verre de minsten, werden bewoond. De Kaart, welke het Landmeetings-comptoir te Stockholm onlangs van deeze Zee heeft uitgegeeven, verdeelt die Eilanden, of, gelijk ze hier genoemd worden, Scheeren, in Zweedsche en in Finsche. De Zweedsche begrijpt Tuneld allen onder den naam van Oland, en brengt derzelver getal tot omtrent zestig; welke samen in agt Parochiën verdeeld zijn en een groote 11,000 zielen tellen; op sommige Eilanden, die niet tot het getal der agt behooren, welke hunne eigene Kerspel - kerken bezitten, heeft men Kapellen of Filiaal - kerken aangelegd. Alles staat onder het, Gouvernement van Obo. Met deeze reize door de Scheeren is ligtelijk een dag of drie gemoeid. Op den eersten voer ik door eene meenigte van breede steeds elkaâr vervangende straaten, tot dat ik voorbij het grootere Eiland Wôrdö eene ruime plas van een mijl of drie doorzeilde, niet evenwel zonder tusschen beiden kleine Scheeren van klippen of andere droogtens voorbij te vaaren. Des avonds kwam ik te Kumlinge t' huis, een Eilandtje van drie quart mijl in 't vierkant, waar ik in eene eenzaame boerenhut aan strand, in eene zeer rotsige streek, overnachtede, van waar men nog langs een' nauwelijks toegankelijken weg naar het Dorp moest loopen, om de noodzaakelijkste levensmiddelen in te koopen. Op di Eiland wast wat koorn, en de | |
[pagina 391]
| |
boeren hadden tevens eenig Vee. In de Kerk verzekerde men mij dat nog al een redelijke Gemeente bij één kwam. De tweede dag wierdt dan eens mit de vaart over ruime plekken water, dan weder door en voorbij onnoemelijke zoo grootere en kleinere Eilanden als enkele Rotsen, doorgebracht. Vruchteloos evenwel zou men zich van het ieder oogenblik afwisselende, 't geen' zulk een reis schijnt belooven, veel genoegen voorstellen. Men kan zich geen akeliger gezicht verbeelden, dan deeze dorre, laage, klippige stukjes land; een enkele heeft eens wat slecht Dennenbosch, hier en daan dwaalt een Schaap of eene Koe, maar huizen of Menschen ziet men er, althans van de waterzijde, zoo goed als nimmer. Tegen den avond kwam ik aan de Grenzen tusschen de Olandsche of Zweedsche, en tusschen de Finsche Scheeren; zij worden door eene streek Zee van een paar mijlen breedte, die men Wattnskiftet (de Water-scheiding) noemt, van elkander afgezonderd. Eerst toen begon de streek een weinig belangrijker te worden, en alles meer de gedaante van een Canaal en van straaten aan te neemen; ook zag ik toen ergens aan strand eene sedert twee jaaren gebouwde Kapel. Het Eiland Merimasco herbergde mij dien nacht, en op het zelve een Heerengoed, Kuslaxi geheeten. Het Ledige huis van dit Landgoed, waar de Huishoudster waarschijnlijk vergunning van haaren Heer en Vrouw bekomen had, om reizenden in dergelijke gevallen van het noodwendige te voorzien, en 't geen | |
[pagina 392]
| |
zeker zeer tegen de boerenhut van Kumlinge afstak, was op eene aangenaame plek gebouwd, in 't gezicht naamentlijk van een paar Valleiën met Winter-Rog en wat Gras, en met Rotsen en Dennen, gelijk van zelve spreekt, tusschen beiden, doch ook met een ingeslooten boschje van Berken en Elst. Niet alleen heeft dit Eiland eene Parochie: maar een uitsleekende punt van 't vaste land van Finland, (zoo nabij ligt hetzelve reeds bij Merimasco) zendt zijne inwooners hier ter Kerke. De derde dag begon voortreffelijk, en had ligtelijk een zeer noodlottig einde kunnen neemen. De Zee - weg liep door een allerschoonst Canaal, het belangrijkste buiten twijffel van dien geheelen tocht; de Finsche Kust aan de linker, en Merimasco, daarna een ander Eiland, aan de rechter zijde; aan beide kanten wisselden Dennen en Rots, Akkers en Weilanden, Vee, Molens, Huizen, en een enkele Kerk, geduurig met elkander af, tot dat op 't laatst, toen men een weinig ter linkerzijde gevaaren had, zich alles verbreedde, en het Finsche Stedeken Nôdendal, of Dal van Genade zich van verre vertoonde. Tot hier toe intusschen had, van de Kust van Zweden af, een halve wind, die uit het Zuiden woei, onder het schoonste en nog warme Najaarsweêr, aan onze vaart zich gunstig betoond: zoo dat de Zweedsche mijl meest in een uur wierdt afgelegd. Dan deeze wind begon zich nu meer ta verheffen, en tevens door het veränderen van Cours tegen te loopen. Eerst een uur of vier in den nademiddag | |
[pagina 393]
| |
zeilden de Schuitjes het Stedeken, 't welk evenwel slechts een anderhalve mijl van de laatste slaapplaats verwijderd lag, voorbij; en zagen zich nu genoodzaakt in het Canaal, dat van hier naar Obo voert, en dat te deezer plaatse de breedte eener taamelijke Rivier heeft, met den sterksten tegenwind heen en weder te laveeren. De geringe waarschijnlijkheid om het in deeze gesteldheid van zaaken dien avond naar het nog vier mijlen afgelegene Obo te brengen, had reeds den Schipper van zelve moeten beweegen, om mij het omkeeren, en het aan land zetten te Nôdendal, voor te stellen: 't zij dat ik dan verkoos den volgenden dag de reize naar de Hoofdstad te water voort te zetten, of wel alles te doen ontpakken, en over den postweg heen te rijden: doch niet allen bleef hij halsstarrig in zijne hoop om Obo nog bij tijds te bereiken: maar, in eene onzinnigheid, die ik nimmer heb kunnen verklaaren, beproefde hij zelfs om ter zijde van het breedere Canaal in eene enge Rotsenstraat, tegen den wind en den sterksten stroom aan, het eenige roeden ver met de riemen te haalen. Doch hier bezweeken op eens de krachten der roeijers, en het schuitje begon reeds, zonder voor uit te gaan, van onderen tegen steen - punten te raaken, 't geen, bij de minste doorboring, niet anders dan een onvermijdelijken ondergang van het vaartuig en al wat aan deszelfs boord was, had kunnen na zich sleepen. Een eenpaarig geschreeuw van Til backa, Til backa! (terug! terug!) deed ben nu al hun | |
[pagina 394]
| |
vermogen inspannen, om het uit deeze engte weder achter uit in het breede water te brengen, 't geen door eene goede Voorzienigheid gelukte. Van het voortzeilen evenwel kon de Schipper, niet tegenstaande alle tegenwerpingen, en schoon de avond bij een alleröngunstigst weêr reeds begon te vallen, nog steeds niet afzien; en was misschien wel reeds eene halve mijl voorbij de Rotsenstraat gevaaren, toen een stem van één der Bootslieden uit het andere schuitje, dien ik hoorde roepen dat het nimmer gaan zoude, mij bewoog om tot het omkeeren daadelijk bevel te geeven: waarop ik mogelijk een quartier uurs daarna te Nôdendal aan land stapte, en des anderendaags geen de minste lust meer voelde tot het voortzetten van eene reize te water, die ik niet vrij wat grooter veiligheid en spoed, met den vasten bodem onder de wielen, kon afleggen. | |
[Bechrijving van dit plaatsje, en reize naar Oslo]Het Stedeken, dat ik daar noemde, moet men alleenlijk op een' afstand zien: schoon het ook dan door zijne op eene verhevenheid gebouwde Kerk, en een jaar te vooren vernieuwden Toren, in 't oog steekt. Wat nader bij gekomen, vertoont zich van de waterzijde het eerst deeze Kerkberg, en iets hooger eenige Molens, om laag een soort van Haven, daarna een enkele rei huizen aan den voet eenes nog hoogeren Berg met veele Molens, welke hier zonder onderscheid geheel houten wieken in de plaats van zeilen draagen; eindelijk, in 't verschiet het overige der Stad. Inwendig bestaat dezelve uit | |
[pagina 395]
| |
een' hoop ellendige houten ongeverwde huizen, schoon zij nog eene Markt, door welke een soort van Hoofdstraat heenloopt, vertoont. Alles draagt er de gedaante van groote armoede; het binnenste der Kerke is akelig; waarbij nog koomt, dat de landstreek en de Bergen die de stad omringen, het allerdroevigst soort van Rotsen aanbieden. In de Haven vond ik slechts een paar Scheepjes. Het getal der inwooners bedraagt omtrent een 800, welker taal reeds, even als op Merimasco, de Finsche is. Naar Obo is de landstreek aanvankelijk mede zeer dor, en loopt grootendeels door Dennenbosschen; daar na wordt zij van wat vrolijker gedaante, en men ontmoet verscheiden koornvelden, eenige dale, een aantal huizen, schoon meest in den Dalecarlischen smaak, en een enkel Dorp. |
|