Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Wadstena,
| |
[pagina 378]
| |
mede bevond, van de Fabricq doen venwijderen. Aan alles geeft een Stroom, welke in vier Cascaden van den Berg afstort, en tegen wiens rug de Werkgebouwen, zoo wel als het Woonhuis des Eigenaars, aangelegd zijn, leven en ziel. Slechts de beide laagsten deezer vallen waren toegankelijk, een der twee hoogeren slechts op een' afstand. Zij hadden niet veel water: 't geen evenwel den ondersten, wegens de tusschen beiden doorbreekende Rotsen, nog schilderächtiger deed worden. Het huis beduidt slechts weinig, en ligt te laag voor een zeer uitgestrekt gezicht; het oog wandelt evenwel uit het zelve op geen' onäangenaam wijze over de vlakte heen, en op de tegenövergeplaatste Bergen aan. Dan, zoo dra men, achter het gebouw, den Berg een weinig opklimt, begint men verder te zien, en den Wetter te ontdekken. Hier was men van voorneemens Engelsche wandelingen aan te leggen; tot nu toe is er weinig meer rondöm het huis, dan een enkele Boomgaard. Ik vervorderde nu mijnen weg naar Rôby, door eene der verrukkendste streeken: de bodem en alles in 't rond bergächtig, de Wetter ter linkerzijde meest altijd diep om laag in het gezicht; wanneer men zich omkeert, Jönköping in 't verschiet; voor 't overige nog steeds dezelfde groeikracht, van welke ik reeds gesproken heb; de weg somtijds gelijk een laan, vruchtbaare akkers ter zijde, en hier en daar alleenlijk een enkele Rots. Op 't laatst wordt men nog een allerliefst Binnenzeetje rond gereeden, 't welk wel, gelijk een kom, | |
[pagina 379]
| |
binnen zijne randen schijnt te liggen, doch met het groote Meir echter gemeenschap oeffent. Van hier naar Grenna is de Route minder bevallig, en verwijdert zich van den Wetter, dien men eerst bij dat Stedeken te rug vindt, en er dan het Eiland Wisingsö in deszelfs gantsche lengte van eene mijl, en breedte van omtrent de helft, voor zich in ziet zwemmen. Dit vruchtbaare en sterk bevolkte plekje gronds, 't welk het verblijf van verscheiden Zweedsche Monarchen geweest is, levert van hier, behalven hoogtens en geboomte, het gezicht van een hoope huizen, eene Kerk, en een Gymnasium op; zijne voorste punt is zeer spits. Te Grenna intusschen zelve zeer hoog geplaatst zijnde, overziet men, niet tegenstaande de verhevenheden van Wisingsö, het Eiland in zijn geheel, met het water aan de overzijde, en hier, zoo wel als den geheelen Wetter langs, den taamelijk rij-zenden linker oever des Binnenmeirs. Grenna is nauw bellooten tusschen de Zee en een' Rotsen-muur, en bestaat meest uit ééne straat met hier en daar verspreide huizen en veel geboomte. Zoo dra men dit Plaatsje voorbij is, ontdekten zich op deezen Rotzen-muur op zekeren afstand, de schoone Ruïnes van een Kasteel, dat Welëer aan 't geslacht van Brahe heeft toebehoord. Het staat nog geheel in zijne muuren, heeft, twee verdiepingen hoog, vier vensteren naar de waterzijde, en in de breedte drie; een paar vensteren van beide de verdiepingen zijn doorgebroken, en van achte- | |
[pagina 380]
| |
ren bespeurt men nog eenig muurwerk en een Torentje. Weldra bevindt men zich nu in Oostgothland. De Dorpen, huizen en menschen, welke sedert Jönköping in getal grootelijks waren toegenomen, beginnen zich steeds meer te vermenigvuldigen; men verwijdert zich eenigermaate van den Wetter, en de landstreek wordt platter, tot dat men den Omberg, die met de helft van zijnen voet in Zee, en met de andere op de vlakte staat, allengskens beklimt; men rijdt hem vervolgens ter rechterzijde om, en laat dus het grootste deel van zijne bewassene kruin aan de andere zijde liggen; van verre schijnt deeze kruin eene regte linie te vormen, met eene regelmaatige verhevenheid in 't midden, doch van nabij verliest zich dit. De Berg is een geheel omrasterde Koninklijke Diergaarde, door welken de Landstraat naar Wadstena heengeleid is; nog eer men het hek binnen gelaaten wordt, rijdt men van twee zijden de Ruïnes van het Alvasta-klooster om, voornaamentlijk van deszelfs Kerk, van welke nog de achtermuur met een Gothicq venster, en eenige zij-boogen overig zijn. Men ondekt hier nog een' goed geconserveerden kelder, waar in zich een Bron bevindt. Het geheele intusschen moet klein geweest zijn, en de Ruïnes komen in geen vergelijking met die van sommige Abdijën in Engeland, waarvan er eenige zelfs binnen de grenzen van groote Buitenplaatsen zijn ingeslooten, en, meer dan een hoope kunstgebouwen, tot derzelver opluistering bijdraagen. | |
[pagina 381]
| |
In den Diergaarden rijdt men omtrent een half uur gaans, en men ziet er allerlei soort van schoon geboomte, vooräl dikke Eiken, gelijk ik in Zweden er, mij niet herïnnere gezien te hebben. Verscheiden rij- en wandelpaden loopen links naar boven. Zoo dra men er weder uit koomt, bevindt men zich op de derde Station na Grenna, en tusschen eene vrij groote Binnenzee met verscheiden Eilandtjes, welke de Tokern heet, en den Wetter in: waar na een vlakte spoedig naar Wadstena brengt, het welk van verre zich als een klomp van Kerken en openbaare gebouwen vertoont. | |
[Beschrijving dien stad met haar kasteel voormaalig klooster, stadserk enz.]Wadstena ligt vlak aan den oever des Wetters, en niet veel hooger dan 't water zelve. De Stad is doodsch, en bestaat voornaamentlijk uit een paar irreguliere Hoofdstraaten, waar mede weder andere van minder aanbelang paralel loopen, en vervolgens eenige dwarsstraaten en een paar Markten; eenige straaten komen op het Binnen - meir neder, doch er loot langs het zelve geen kaai, de meeste huizen zijn, gelijk alöm in deeze streek, van rood geverwd hout, met Gazon er boven, en krijgen slechts door de groote ruiten, die dagelijks, zelfs op 't platte land, in Zweden meerder doorbreeken, eenig cieraad. Ik zoude verder omtrent Wadstena niets hebben aan te merken, zo de Stad niet eenigsints vermaard in de Gescheidenis was, en nog op eenige oudheden roem droeg. Aan den kant, van waar men inkoomt, ligt, in zijne breede met Wallen omringde grachten, en met vier dikke Torens | |
[pagina 382]
| |
op deeze Wallen geffanqueerd, het Koninklijk Kasteel, waar Gustaaf zijn derde Huwelijk Voltrok, en waar de beroemde Rijksdagen gehouden wierden, die dezzen Held en zijn Geslagt op den Troon plaasten. Thans is het tot een Koornmagazijn vernederd; en in een paar nieuwere gebouwen binnen de Wallen, zoo wel als in een paar kelders, heeft men Linnenweeverijën aangelegd: gelijk er ook Damast 'te Wadstena vervaardigd wordt. De Façade van het Hoofdgebouw keert zich naar het water, en men rijdt tusschen dit en het Slot, om in de Stad te komen, een' smallen Dijk over. De diepte van 't gebouw is weinig aanmerkelijk; de evenredigheid van het geheele, aan welk ook eemige tekenen van Bouwkunde en eenig Beeldhouwwerk zichtbaar zijn, niet onäangenaam. Een andere vorheen aanzienlijke Stichting binnen deeze Stad was het Brigitten-klooster. Het gedeelte, waar in de Nonnen huisvesteden, is thans aan Invaliden overgegeeven; ter zijde, waar welëer het Mansklooster geplaatst was, staar nu een schoon gebouw; waar in de tegenwoordige Koning nog gelogeerd heeft, doch 't geen sedert in een Lazareth veränderd is. De Kerk is geen onäanzienlijk gevaarte, met een schuins looden dak, en zonder Toren; het rust in zijne lengte slechts op vier Pylaaren aan weêrszijde. Van de muuren, welke thans ruwe steenen vertoonen, heeft men al het bekleedsel afgenomen; aan het verwulfsel boven de Pijlaaren bespeurt men nog overblijfselen van schil- | |
[pagina 383]
| |
derwerk. Ten tijde van Louisa Ulrica, aan welke Wadstena tot Douarie wierdt aangeweezen, wierdt deeze Kerk eenigsints in order gebracht, en men ziet er ook, dewijl er toen nog dienst in wierdt gedaan, 't geen sedert een half dozijn jaaren heeft opgehouden, nog banken in. Het Altaar is van vergulden beeldhouwärbeid; voor het zelve bezichtigt men het Grafmonument van Hertog Magnus, een' Zoon van Gustaaf Wasa, waar men hem in zijne volle lengte ziet liggen; boven dien zijn nog, hoe zeer zonder gedenkteken, een paar Koninginnen en andere aanzienlijke lieden in deeze Kerk begraaven. Het Choor begaat men van achteren; dan het is klein, en behelst niets dat eenige oplettenheid verdient: doch ter zijde van het zelve toont men, in een afzonderlijk niet veel beduidend gebouw, een hoope beelden van de Roomsche tijden. Weinige zijn daarönder draagchelijk. Aan eene zittende Brigitta evenwel kan men zelfs zekere bevalligheid moeijelijk betwisten. Een groote Boomgaard achter het Klooster loopt tot aan Zee, gelijk in 't geheel, op 't voetspoor mogelijk van denzelven, het Stedeken van Tuinen en Boomgaarden wemelt. Van de Stadskerk verdient niets dan de Sacristie eenige oplettenheid, wegens eene kist, met rood fluweel bedekt, en met een soort van zilververgulde Medailles er over heen. De halve bekkeneelen en de beenderen van Brigitta en van haare Dochter St. Catharina die ook de waardigheid van Abdis | |
[pagina 384]
| |
bekleed heeft, werëenigen zich in dit Heiligdom: de eerste stierf te Romen, en wierdt aldaar gecanoniseerd; de andere liet het moederlijk gebeente naar Zweden overkomen. Deeze Brigitta behoorde tot het geslagt van Brahe, en had alvoorens haaren Echtgenoot, wiens landgoed anderhalve mijl van hier lag, agt kinderen verwekt. Haar Portrait, schoon na haar dood geschilderd, hangt boven de kist, terwijl het oorspronkelijke daarvan zich nog op het zoo even gemelde landgoed bevindt. Eenige Miskleederen, en in eene kas eenige Altaarvaten, maaken het overige uit van 't geen men in deeze Sacristie vertoont. | |
[Reize naar Linköping]Tot de oudheden der Stad zou men ook nog een bejaard gebouw op den hoek eener Markt kunnen tellen, 't welk voorheen, toon het Klooster bloeide, tot een Waarenhuis der Lubeckers gestrekt heeft: doch het wordt tijd eene plaats te verlaaten, die zijn annzien uit voorleedene eeuwen ontleenen moet. Moeijelijker neemt men hier van den schoonen Wetter afscheid, door het laatste gedeelte van welken wadstena bespoeld wordt. Buitten twijffel is het een der aangenaamste Meiren van Zweden, en 't geen de schoonste landstreeken in het rond en de heerlijkste gezichtspunten oplevert. Van WadstenaGa naar voetnoota koomt men op Skeningen, | |
[pagina 385]
| |
een klein Stedeken met eene vermaarde Jaarmarkt, waarvan de overblijfsels op de Marktplaats nog zichtbaar waren; de Kerk is uitwendig geen kwaad gebouw. Nog twee andere Stations brengen daarna te Linköping, meest altoos door eene platte doch ten uitersten vruchtbaare landstreek, schoon er tegen 't laatst weêr Dennenbosch koomt, en hier en daar wat Rots. Het land is met Dorpen bezaaid, en deeze allen van goede, nette Kerken voorzien; op een der Kerkhoven, die ik voorbij reed, had men op al de houten Graf-Monumenten, die er opgericht nevens elkaâr stonden, van boven een Horologie geschilderd. Men wordt hier onderweegs ook over eene fraaije Brug met Pylaaren Van Graniet gevoerd; en een paar maal ontmoet men van die steenen, welke voor oude plaatsen van gericht gehouden worden. |
|