| |
| |
| |
Jönköping.
Augustus 1798.
[Reize van Helsingberg naar Jönköping]
Er blijft mij nu, na den omtrent vierkanten weg, dien ik bij mijne eerste reize door dit Koninkrijk afleide, aan mijne Leezeren geschetst te hebben, nog overig om van den Diagonaal te spreeken, dien ik, bij mijn' doortogt door Zweden in het najaar van 1798 naar Rusland, eerst van dit zelfde Helsingborg over den kleinen omweg van Wadstena naar Linköping maakte (want van daar naar Stockholm is alles reeds boven afgehandeld); en vervolgens Van deeze Hoofdstad wederöm over den Finschen Golf naar de Russische grenzen.
Van Helsingborg naar Jönköping telt men zestien posten, gëduurende welke men geene Stad ontmoet. Aanvankelijk is de landstreek plat en taamelijk wel bebouwd, daarna levert zij wat meerder heide en zandigen grond, slechts weinig verhevenheid des bodems, en zoo goed als geen' Rotssteen op; over 't algemeen klimt men, doch zeer allengskens, en de Beuken-en hangende Berken-bosschen worden wel dra door Dennen-bosschen afgewisseld; de Dorpen zijn er dun gezaaid, en vertoonen zich bijna niet dan op de Posten zelven, en dan nog, zoo wel als de Kerkjes, klein en onaanzienlijk; en men bespeurt duidelijk, dat er gebrek aan handen is, en dat de heide, waar men
| |
| |
slechts goedvindt om ze aan te tasten, zeer ligtelijk te beärbeiden valt, en spoedig voor de nijverheid moet wijken. Hier en daar rijdt men voorbij een oud Noordsch Grafteken, doch deeze niet in grooten getale. Op de vierde Post, te Fagerhult, is een zeer goede herberg: 't geen, wegens de slegtheid van een hoope der overigen op deeze Hoofd-Landstraat van Zweden, eenige opmerking verdient, en voor volgende Reizigers van nut zou kunnen zijn. Onder de slegte gewoonten, welke hier in sommige Posthuizen, en vermoedelijk in andere gemeene huizen, heerscht, is die van ook des Zomers de vensterraamen toegespijkerd te laaten, waar van ik den invloed op lugt en zindelijkheid niet behoef te ontwikkelen. Voor 't overige neemen de geringe gebouwen nu reeds den Zweedschen form aan: van hout naamentlijk, met een gazonnen dak. Zelfs zag, ik ergens eene Kerk van hout, tot den bodem toe als met een dak van houten leiën omgeeven. Op de vijfde Post liggen de grenzen van Schonen en Smôland, en men rijdt er voorbij een paar Binnemeiren, terwijl men bijna op de gantsche volgende, verzeld wordt door een allerliefst kronkelend Riviertje, aan de slinker zijde, 't welk tusschen Weiden en Bosschen heen vloeit, en 't welk men daarna over eene Brug overkruist. De agtste post is een zeer zandige en duinächtige streek; te Ljunbij, waar zij heenvoert, vond ik eene jaarlijksche Markt van allerlei soort van Waaren aan den gang, en eene gantsche reeks, van houten
| |
| |
kraamen: doch het zonderlingste hier bij is, dat ik er geen ander gebouw, dan het Posthuis zelve, met het ledige gebouw des Härads-Rechters, 't welk men in Zweden dikwijls vlak by de Posthuizen aantreft, heb kunnen ontdekken: zoo dat de Verkoopers hier waarschijnlijk campeeren, en de Koopers een' goeden weg moeten afleggen, om op deeze eenzaame Markt hun handel te drijven. De drie volgende Stations voeren naar Wernamo; op dezelven wisselen heide, bosch en bebouwde akkeren elkanderen af: op de laatsten vond ik in de tweede helft van Augustus het koorn op de te vooren reeds beschreevene Zweedsche schooven staan. Tusschen beiden ziet men ter linker zijde op eene derdehalf mijlen lange, doch niet zeer breede Binnen-zee, die tot Wernamo heenloopt. Men belpeurt in deeze streek ook reeds meer klompen Rots dan te vooren; maar steeds het zelfde gebrek aan Menschen. Wernamo is wederöm een van de Hoofddorpen deezer Route, met eene goede herberg en een Rechtershuis vlak bij het zelve. Het ligt in een alleräangenaamst vruchtbaar Dal, met een' kleinen stroom door het zelve heen, die daarna in de Binnen-zee valt, en eene Brug er over. Het heeft onder anderen eene straat aan de overzijde van het water, uit de kleinste en ellendigste houten hutjes bestaande, doch ieder derzelven met zijnen tuin achter zich; de Kerk, door eenige hooge Esdoorns omringd, vertoont zich iets grooter dan die der voorige Dorpen. Eer men aan de laatste
| |
| |
Post koomt, heeft men en nu nog vier geheel door Dennenbosschen af te leggen; en de Dorpen onderweegs, met de Velden die er toe behooren, zijn in der daad niet meer dan uithollingen in het Woud. Byarum, het derde derzelven na Wernamo, op eene vrolijke plek gelegen, biedt voor een' Reiziger wederöm eene zoo goede uitrustingsplaats, als hij ze zoude kunnen begeeren, aan. De laatste Station eindelijk, die te Jönköping t' huis brengt, en bij den aanvang van welke men even ter linker zijde den Taberg ziet, die op 400 voeten hoog geschat wordt, voor een gedeelte bewassen is, en niet alleen wegens zijne geïsoleerdheid veel uitwerking doet, maar ook schier een enkele massa IJzer vormt, 't welk men uitwendig uitgraaft: de laatste S:ation, zeg ik, is zoo bevallig, als ver het grootste getal der voorigen het tegen overgestelde waren. Ook van deeze voert nog wel een gedeelte door Dennenbosch, hoe zeer, daar men te vooren door het woud bestendig horizontaal gereeden had, nu altoos afdaalende: 't geen bewijst hoe men op de vroegere Route allengsken was opgeklommen. Dan, spoedig opent zich het Dal des grooten Wettermeirs, en de heerlijkste en verscheidenste gezichten bieden zich nu als om strijd den reizenden aan, met Bergen van allerlei hoogten en gedaanten, en deeze alle bewassen. De groeikracht van allerlei soort van geboomte, van Elst onder anderen en fraaije nederhangende Berken, is hier uitmuntend. Een quartier uurs eer men te Jönköping aankommt, rijdt
| |
| |
men langs eene kleine Zee, die met de Stad gemeenschap heeft.
| |
[Jönköping]
Door eene Voorstad, en daarna, vlak aan den Wetter, aan wiens Zuidelijke punt de Stad gebouwd is, door eene poort, rijdt men van de Westelijke zijde Jönköping binnen, ziet dan aan de rechter hand de plaats waar welëer het Slot gestaan heeft, met overblijfselen van Wellen, en aan de linkerhand het Arsenaal, 't welk weinig uiterlijks heeft, en door eenige Artilleristen bewaakt wordt. Het overige der Stad is een enkele lange, zeer breede, en bijna regte straat, waar van de eerste helft met nog eene paralelstraat als een' dam uitmaaken tusschen den Wetter, en de reeds genoemde kleine Zee, welke, daar waar de straat begint, onder eene Brug in elkaâr vloeiën. Halverwege vertoont de Hoofdstraat ter rechter zijde de Markt, met het steenen gebouw voor het Hofgericht, een der vier Collegiën van Appél van het Koninkrijk, en front, en het Stadhuis aan den éénen kant. Wat verder volgt ter linker zijde de Kerk; en zoo dra men de Markt voorbij is, loopt weder met de Hoofdstraat een gracht, met huizen aan beide kanten, parallel, welke met nog eene andere kleinere Zee, ten Oosten der andere gelegen, en met deeze laatste, gemeenschap oeffent. Zij vormt een' vierkanten vijver naast de Markt, doch uit het vuile water van welken Jönköping niet het cieraad ontleent, 't geen zulk een vijver anders geschikt zou zijn aan eene Stad toe te brengen. Buiten de
| |
| |
Oostelijke zijde van deeze ligt wederöm een kleine Voorstad, die, even als de Westelijke, haare eigene Land-Kerk heeft. Binnen een groot dozijn jaaren vóór mijn verblljf aldaar, was Jönköping tot tweemaal toe door een' zwaaren brand aangetast geworden; de laatste moet omtrent in 1790 hebben plaats gehad, toen Kerk, Stadhuis, en een zeventig woongebouwen een prooi der vlammen wierden; men heeft dezelven net, doch zonder pracht hertimmerd: doch steeds weder van hout; veele evenwel staan thans door eene tusschenruimte afgescheiden; meest zijn ze ongeverwd, met groote ruiten. Tot het Hofgericht behooren in 't geheel iets over de zestig lieden, en deeze doen het Plaatsje, dat anders noch handel noch scheepvaart heeft, bloeijen. Aan hoeden, benevens aan kolven en laadstokken van geweeren, heb ik er intusschen veel zien werken. Het belangrijkste van Jönköping is deszelfs ligging. Van den Toren der Stadskerk doet de Wetter met de twee kleine Zeetjes, het geheele Dal, de Bergen die het zelve omringen, en de vlakten of mindere hoogten tusschen beiden, eene verrukkende uitwerking.
|
|