inderdaad Grachten en Wallen, doch deeze laatsten buitengemeen laag, en, zoo 't mij voorkwam, vrij wat verbetering behoevende. Naar de zijde van Helsingborg bespeurt men een afzonderlijk Fort. De huizen, en blokken huizen, staan overäl of ze uit den Hemel waren neêrgevallen, met geheele Morgens open veld tusschen beiden; onder dezelven bevinden zich evenwel verscheiden nieuwe en fraaije gebouwen. Het huis van den Commandant, die toen slechts over eene kleine bende Infanteristen bevel voerde, kan daar onder niet geteld worden; ook beduidt de Markt slechts weinig. Naar de Zeezijde was men bezig eene schoone steenen Kerk op te voeren. De Haven vond ik niet zeer talrijk met Schepen bezet, doch deeze evenwel van een grooter slag dan te Malmöe; een paar van hun was men bezig met planken te bevrachten; deeze Haven wordt enkel gevormd door een gefortificeerd Eiland, tusschen welk en het vaste land de Schepen aan de ééne zijde invaaren, en zoo veilig als mogelijk liggen; de andere zijde heeft, zo ik mij niet vergisse, ondieptens. Voor 't overige is Landscrona, voor zoo ver zij bebouwd is, een Stad van weinig uitgestrektheid.
Twee andere Stations, met een' berg tusschen beiden, die een voortreffelijk gezicht oplevert, brachten mij eidelijk naar dat Helsingburg te rug, van waar ik een maand of agt geleeden mijn' Zweedschen tocht begon, en dat ik toen beschreeven heb.