Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Carlshamn, Christianstad, reize naar Lund.
| |
[pagina 358]
| |
stort nog eenigsints verder in de laagte. Naar maate er des Zomers minder water is, naar maate doet het geheele eene treffender uitwerking wegens de diepte der muuren. Een natuurlijke Brug van eenige steenen voert over dit Canaal; de breedte van het zelve is overäl gelijk, en de beide muuren zijn zoo regelmaatig afgehouwen, dat men somtijds geneegen zou zijn het voor 't werk van menschen handen te verklaaren: voor het tegendeel van welk evenwel alles pleit, en met naame de gedaante der Brug. Te Hobij, de derde Station, des avonds het Posthuis vol vindende, maakte ik voor 't eerst gebruik van een' raad, dien men mij voor dergelijke gevallen gegeeven had: om het nachtverblijf aan den Predicant der plaats, indien het een Dorp met een PraestegôrdGa naar voetnoot(a) of Pastorie was, te vraagen; en deeze gelukte mij te deezer plaatse verwonderlijk. Ik trof een' man aan, die te vooren Leeraar van het Carlsbergsche Cadetten-school geweest was, en ten hunnen gebruike eene verkorte Geschiedenis van Zweden geschreeven had; die hier aan 't hoofd eener Gemeente van bij de 3000 Zielen, en daar onder veel bemiddelde landlieden, | |
[pagina 359]
| |
geplaatst was, en wiens inkomsten aanmerkelijk waren. Schoon klein gehuisd, oeffende hij echter de plichten der gastvrijheid, met de gewilligheid die zijn Beroep hem opleide, en met de welleevenheid van een' voormaaligen Bewooner der Hoofdstad uit. | |
[Beschrijving der stad]Carlshamn is een bloeiënd Zee-Stedeken, met eene Haven (gelijk het naar dezelve heet), welke op een' afstand door een Fort verdedigd wordt. Er lagen toen een dertig. Koopvaardijschepen in dezelve: doch veele bevonden zich in Zee. Verscheiden Weeverijën en andere Trafiquen brachten het haare toe, om de inwooners van onderhoud te voorzien. De straat, die men het eerste doorrijdt, telt weinig goede huizen; ter zijde ziet men andere straaten, zelfs met Rotsen in 't midden, die er nog slegtere opwijzen; zij loopt vlak op de Haven aan, langs welke, wat meer ter regter zijde, zich nog een opene plaats vertoont. Daarna draait men regts af, en wordt door eene lange Hoofdstraat gevoerd, met redelijk goede huizen, meest van ligt geverwd hout, en veele derzelzen van stoepen voorzien. Tusschen beiden rijdt men over eene groote vierkanten Markt, waar de Kerk staat, achter welke zich nog een hooge steenen Klokkentoren verheft, hoe zeer de Kerk ook haaren eigenen Toren heeft. Het vervolg der Stad is eng, en in Rotsen ingestooten. | |
[Reize naar Christianstad, en beschrijving der provintie Blekingen]De volgende Route, gedeeltelijk langs de Zee, en door een paar Plaatsjes, waar van er één eene Markt heeft, brengt binnen kort in Schonen. Blekingen, | |
[pagina 360]
| |
't geen ik tot nu toe voor een groot gedeelte had doorgereeden, heeft wel den naam eener fraaije Provintie: doch wat zij ook in de overige streeken, uit welken zij saamgesteld is, zijn moge, van Carlscrona naar Schonen heeft zij mij over 't algemeen weinig belangrijk toegescheenen, en zelfs in den Zomertijd kan zij het wegens de barheid der Rotsen op verscheiden plaatsen moeijelijk zijn; het geboomte is hier op verre na niet het geen het, eer men te Calmar koomt, en zelfs te Wärnanäs, zich vertoont; hier en daar evenwel ziet ren dikke Eiken of Beuken en een hoope laag hout. De bodem is veeläl ongelijk, schoon niet met Bergen van eenig gewigt overdekt; tusschen veele kaale en laage plekken bespeurt men weder eenige welgebouwde akkeren, en hier en daar een Dorp. | |
[Christianstad]De tweede Station in Schonen, die haar Christianstad voert, loopt voor een gedeelte randöm eene Binnenzee, en de Vesting biedt zich, lang eer men ze bereikt, den reizenden aan. Zij is op eene Lands-tong gebouwd, die op dit Binnen-Meir uitkoomt. Men rijdt ze door een dubbel Buitenwerk, en dan door Wallen en Poort van deeze zijde binnen. De Werken scheenen vrij sterk en wel onderhouden te zijn; en 't Garnisoen, dat men nog meende te vermeerderen, was niet gering. De gedaante van Christianstad is lang en smal; op de groote Markt (en buiten deeze is er nog een andere) staat de Hoofdwacht, het huis van den Commandant, en in een' hoek de Kerk, in 't midden | |
[pagina 361]
| |
van een groot Kerkhof. Tien zeer hooge en lange Pylaaren, van welke sommigen uit één stuk zijn, en deeze Pylaaren in twee reiën geplaatst, met nog een' enkelen daarënboven aan iederen kant, zijn het eenigste wat het oog op deeze Kerk doet vallen; het is andersints slechts een luguber gebouw, en groot genoeg, gelijk ik vernam, voor het geringe hoopje der bezoekeren. Er zijn drie Predicanten bij dezelve geplaatst; en, wanneer men het Militaire met derzelve huisgezinnen mede rekent, loopt het getal der inwooners slechts op 4000, waarönder dat der burgeren nauwelijks verdient genoemd te worden. De huizen zijn voor het grootste gedeelte slecht, schoon alle reeds van steen, en veeläl op de Duitsche wijze met balken tusschen beiden. Een goed gebouw in deeze Vesting dient voor Casernen. De Gouverneur voor het Noordöostelijk gedeelte van Schonen heeft te Christianstad zijne Residentie; deeze post wierdt evenwel door een' ander waargenomen, dan die er de inkomsten van trok. De Stad weder uitrijdende, voert een Brug van vreesselijke lengte over de Binnenzee. | |
[Reize naar Lund en beschrijving der provintie Schonen]Vijf Stations heeft men vervolgens door te worstelen, om Lund te bereiken; de beide eersten zijn kort, doch loopen over eene kaale vlakte. Ten hoogsten verveelend de volgende van derdehalve Zweedsche Mijl, zonder eenig Dorp, om dien afstand te helpen verkorten; slechts rijdt men over verscheidene nog al hooge Bergen met Bosch en Rots, die evenwel maar op enkele plaatsen eenig goed gezicht wee- | |
[pagina 362]
| |
ten op te leveren. De vierde is, vooräl tegen 't einde iets beter, wanneer men, naast een' boschrijken Berg eene fraaije Vallei aan zijne rechter zijde krigt, met een Dorpje aan den overkant: gelijk men in deeze streek over 't algemeen een hoope Dorpen in 't rond ziet, waar van de Kerken doorgaans net gebouwd, wit aangestreeken, en met lood overdekt zijn: doch het land is ver van zoo goed beteeld te zijn, als het konde worden. De laatste eindelijk, die in 't begin wat nederhelt, is voor 't overige weder onöverzienbaare vlakte. De dragt der Schoonsche boeren onderscheidt zich zeer van die der overigen in het Rijk. Zij kleeden zich allen met zwartächtige buizen, en een soort van Engelsche nederhangende kraagen om hunne halzen. De knoopsgaten zijn beurtelings rood en groen. Doorgaans hebben deeze lieden een zeer deftig aanzien. Ook de boerinnen gaan met een geheel ander dan het in Zweden gewoone jakje, 't welk ook met eenig Zilver vercierd is; haar om het hoofd geslingerde neusdoek heeft bijna de gedaante van een' Tulband. |
|