| |
Carlscrona.
Maart, april 1798.
[Reize naar Carlscrona over Wärnanäs]
De reize van Calmar naar Carlscrona wat lang voor ééne dag zijnde, verkreeg ik onderweegs, na eene platte en onbevallige landstreek, somwijlen in het gezicht der Zee, doorworsteld te habben, de herberging, met de meeste vriendelijkheid der eigenaaren gepaard, op Wärnanäs, een Landgoed, 't geen welëer aan den vermaarden Axel Oxenstiërna toebehoord heeft, en thans door den Majoor Rôberg bezeten wordt. Het eenvoudige houten, en
| |
| |
nog niet geheel voltooide gebouw, schoon net gemeubeld, en zelfs met eenige schilderijën, en een paar Florentijnsche koppen, heeft geen beschrijving noodig; ook niet de landelijke plaats; een ingeslootene ruime grasvlakte, en op een' afstand een verhakking in het hout, levert van het huis een gezicht in Zee. Ter zijde staat een steenen beestestal van omtrent 110 ellen lengte: van binnen wel iets laag, dewijl er een hooizolder boven loopt, naar welken over een soort van hangende brug de paerden een' wagen kunnen optrekken, doch voor 't overige wel ingericht, en aan beide zijden met Koeijen vervuld, deels Zweedsche, en deeze van geen groot gewas, maar deels ook Hollandsche, en andere vreemde, 't welk voortreffelijke beesten waren; deeze stal levert de boter voor de Vloot van Carlscrona op. Voor de Ossen meende men hier in 't vervolg ook nog een' dergelijken stal te bouwen. Aan de andere zijde van het huis lag een groote boomgaard van peeren, kerssen, appelen, en dergelijken, met eene lange schutting vor persikken en andere fijne vruchten, die mij verzekerd wierden in dit gedeelte van Zweden ook zonder kassen rijp te worden. Wat vender af doorwandelde ik een bosch of park van hooge Beuken, uit muntende Eiken, Elst, Berken en ander geboomte, met natuurlijke beeken tusschen beiden; men treft aldaar nog het gebouw aan, door den grooten Cancelier van Zweden welëer bewoond, thans niet veel meer dan een laage boerenstolp; op
| |
| |
een gebouw daar naast had men boven een net Vertrek getimmerd, om weder in Zee, en op het Eiland Oeland, het gezicht te genieten. Ook stond hier ergens een groote Steen- en Tegel-bakkerij, veel al naar onze wijze ingericht, doch voorts door hout bestookt: de gevormde Tegels legt men onder een dak te droogen. De dag-reize van hier naar Carlscrona is voor de eerste helft wel boomrijk, doch laag, moerässig en steenächtig; op een der Dorpen tusschen beiden wierdt in de zeventiende eeuw de Vrede van Brömsebro geslooten. De derde Station was een enkel hoog Beukenbosch met ijsselijke steenen; de vierde in 't tegendeel ten uitersten aangenaam, open, door heuvelen afgewisseld, over een' veeläl slingerenden weg tusschen bebouwde akkeren, en een paar Dorpen onderweegs. Lückebij, daar men het laatst van paerden ruilt, is een gehucht, dat zijne wording aan den fraaijen val van een Riviertje, dat zich in Zee gaat werpen, te danken heeft. Na dat dit water eerst eene taamelijk nauwe Valleij heeft doorloopen, glijdt het dan lessenaarswijze een voet of twintig af, en vervolgens nog omtrent de helft deezer hoogte op eene meer ongedwongene wijs; ter zijde heeft men het volgens gewoonte afgeleid, om de raderen van eenige Fabriquen in beweeging te breugen. Even voorbij den Val kromt zich een schoone Brug over de Rivier, die wel van boven zeer eenvoudig is, doch van onderen een' fraaijen Boog vertoont, en ter zijde van denzelven eene hooge smalle Poort,
| |
| |
door welke men den toegang tot sommige onder de Fabriquen bekoomt. Aan den anderen kant der Brug volgt het oog het meer en meer zich openende Dal, om in Zee en op de Torens van Carlscrona te stuiten. De Fabriquen of onderneemingen, die de Val doet bloeijen, zijn deels Koornmolens, deels een Smeederij voor de Marine voor rekening van de Kroon, deels een Slijperij van Messen, Scheermessen, en ander fijn Staalwerk, met meer andere. In de laatstgenoemde draait op een Bovenvertrek een staande Cylinder om zijne eigen spil, en doet verscheiden Slijpsteenen in de rondte, voor welke arbeiders zitten, even eens omdraaijen. Van dit Lückebij naar Carlscrona is nog geen volle post, maar zij loopt over eene bergächtige streek, die bijna niets dan kaale en barre Rotsen oplevert, zonder eenig gezicht. De Stad vertoont zich niet, dan wanneer men zich vlak voor dezelve bevindt. Men rijdt eene muurverschanssing (want eigentlijke Vestingwerken zijn er niet) door, en een Brug of drie, waarvan er ééne bij uitstek lang is, gelijk tusschen beiden een paar Eilanden met weinige en slechte huizen over, eer men den Boog genaakt, door welken men Carlscrona binnentreedt; en van de land- of Noordelijke zijde is er geene andere Poort dan deeze. Ik wierdt er, na lang te vergeefsch een Logement gezocht te hebben, in 't huis van den Burgemeester Klemann, aan wien ik geen de minste aanbeveeling had, op uitmuntend gemeubelde kamers opgenomen, zonder dat men ooit
| |
| |
voor dezelven betaaling heeft willen ontvangen.
| |
[Beschrijving van die stad]
Carlscrona wordt door een' ouden muur met verscheiden Poorten van haare Werf, en van al wat tot dezelve behoort, aan de Zuidelijke zijde afgescheiden; en beiden zullen hier dus ook eene afzonderlijke beschrijving vinden. Een uitermaate ongelijk en rotsig Eiland heeft zijne oppervlakte ter bouwing van deeze thans belangrijke plaats aangebooden. Sedert den brand van 1790, tot de uitbreiding van welke het buskruid, dat zich in zeer veel huizen bevondt, het meeste toebracht, en welke slechts weinigen derzelven gespaard had, is het bijna volkomen herbouwd. Den Boog, van welken ik zoo even sprak, binnengereeden zijnde, bevindt men zich op eene groote vierkanten vlakte; alle straaten, welke van het Noorden naar het Zuiden gevoerd zijn, loopen op de Werf neder; en ééne Hoofdstraat vooräl doorsnijdt de Stad in de dwarste. Dan, deeze heeft slechts eene maatige breedte, daar de meeste overigen er eene zulke opleveren, van welke ik mijn, sedert het geen men ons van het oude Babylon verhaalt, geen voorbeeld weet te herïnneren. Behalven het Plein bij de Poort, ontmoet men er nog anderen in deeze Stad. Zoodanig een is de open plaats, op welke men aan de ééne zijde de Hoofdkerk, een vrij zwaar steenen gebouw met twee slechte Torens, en van binnen zeer eenvoudig; het Stadhuis, met welk men nog bezig was, daar omtrent tegen over; een weinig verder de nieuwe Hoogduitsche Kerk, een soort van Pan- | |
| |
theon met drie Peristiles, elk van vien Colommen; en nog iets verder de onvoltooide, doch reeds verlaatene Admiraliteits-Kerk ontdekt. De reden deezer verlaating moet, zoo men mij verzekerde, in de bekrompenheid moet, zoo men mij verzekerde, in de bekrompenheid van haaren aanleg gezocht worden; en de Godsdienst voor het Zee- Werf-volk wordt thans in een houten gebouw achter den muur der Werf verricht. Ook de Hoogduitsche Kerk was toen nog niet ingewijd, en men predikte intusschen in eene Zaal: evenwel slechts eens des Zondags, want de
ander reize wierdt de dienst er in het Zweedsch verricht; ook las de Leeraar, zelfs achter zijne Duitsche redevoering, de in dit Rijk zoo meenigvuldige aankondigingen in de landstaal voor; zijne Toehoorders bestonden uit niet veel meer den dertig. On het Plein waar alle die gebouwen zich vereenigden, stond toen ook nog een soort van Truimphboog, ter eere der jonge Koningin, die te Carlscrona, uit Duitschland overkomende, aan land gestapt was, opgericht: doch dezelve beduidde weinig. Ten Oosten is een Eiland met de Stad verbonden, op welk men de Bakkerij geplaatst heeft, en op eene hoogte van welde de Vlag wordt opgeheist. Boven het zelve treft men eene Scheepstimmer-werf voor Koopvaardijschepen aan; en er liggen er eenige weinigen in eene eer veilige haven: doch de handel der Stad is slechts van een gering aanbelang. Ten Zuid-Westen trekt Carlscrona zich met een' hoek, veel verder dan op de overige plekken, Zeewaards in, en omcingelt voor een
| |
| |
gedeelte het nieuwe Dock; hier staan echter slechts gemeene huizen: gelijk er ook eenige dergelijken ten Noordwesten aan Zee staan, op klippen, zoo stijl en wild door één, dat men schier, om aan zijn' buurman een bezoek te geeven, op handen en voeten klouteren moet. En over 't algemeen is de gantsche grond van deeze Stad, niet tegenstaande al het buskruid, van welk men zich bediend heeft om hem effen te maaken, nog verbaazend klippig, en buiten dien ver van horizontaal. Op veele plaatsen zou alle straating overtollig zijn geweest; op andere heeft men tot nu toe niet verkoozen tot dezelve over te gaan. Men heeft op nieuw weder na den brand een hoope huizen van hout opgetimmerd; doch er bevinden zich evenwel ook veele nette steenen huisjes, met eene witte of ligtgeele verw overstreeken, hoe zeer meest alle laag. De Stad wordt op 19- à 20,000 inwooners geschat, waar van er omtrent 8- tot de Werf behooren. Het Garnisoen bestond uit 2400 Zee-Volontairs, die beide te land en te water dienen. Het Landmilitair stond hier onder een' Plaatsmajoor; en de Gouverneur der Provintie Blekingen, in welke Carlscrona gelegen is, heeft er zijne Residentie. Voor 't overige bestaan er de meeste lieden van aanzien uit hoogere en laagere Zee-Officieren. De Admiraal Wrangel, en onder hem de Admiraal van Ehrenschwerd, hadden, toen ik mij hier bevond, het bevel over de geheel Werf; en de grijze Admiraal Chapman, door zijne kunde in den scheeps- | |
| |
bouw vermaard, hoe zeer reeds buiten dienst, besteedde er zijnen tijd nog met allerlei proeven, tot het beroep, aan het welk hij zijn leven had toegewijd, betrekkelijk.
| |
[Beschrijving van haare werf en docken]
De Werf met de Docken zal ik in de order beschrijven, in welke zij mij vertoond zijn: 't geen nimmer geschiedt, dan wanneer men eene vergunning van Stockholm daar toe medebrengt. Een Corps de Garde bewaakt den toegang tot dezelve, dat is de poort die door de Stadsmuur op dezelve voert. Aan beide zijden eener prachtige in den form eenes winkelhaaks gebouwde Brug, die zich dan het eerste aanbiedt, kunnen al de Schepen der Zweedsche, Vloot liggen, met den, achtersteven naar de Brug; tusschen beiden vindt men aan den éénen kant eene afpaaling, waar eenig hout, tot vertimmering der schepen dienende, onder water drijft. Verscheiden grootere en kleinere Vaartuigen lagen hier vast. Aan 't eind het Brug overziet men de geheele Haven en Rheede; de laatste wordt door twee Forten, op Eilanden ver in Zee aangelegd, bestreeken. Zoo dra de Schepen tusschen dezelven doorgevaaren zijn, kunnen zij, hoe groot ook hun getal moge weezen, hier in de grootste veiligheid voor anker liggen. De eigentlijke Haven is van de Rheede niet anders dan door wat paalwerk, en door een gebouw waar de Capiteins zich moeten komen aangeeven, afgescheiden; een opening of drie door dit paalwerk brengt vervolgens de Schepen in de Haven
| |
| |
binnen; van verre ziet men twee or drie Kruidhuizen, gelyk mede een met de Stad door eene Brug verbonden Eiland, op welk de Bakkerij geplaatst is, en een gebouw op eene hoogte voor de Vlag-Signaalen. Voorbij eene meenigte erkenbalken, die allen van Wismar komen, wordt men vervolgens naar de Lijnbaan gevoerd, die overdekt, en 480 ellen lang is; digt hier bij staat een gevaarte van steenen pylaaren met een dak er over, onder welk de Oorlogschepen gebouwd worden, en, daar naast aan, een in de Rots door buskruid uitgewerkte holte, die bijna den form van eene scheepskiel heeft, waar in men de Vaartuigen die vertimmering behoeven, door sluizen in, en door pompen uitlaat, doch intusschen droog repareert. In 't voorbijgaan een Masten-huis bezichtigd hebbende, waar men bezig was Masten van 101 voet, die uit agtien stukken houts saamgesteld waren, rond te hakken, gelijk mede eene Beeldhouwerij voor de figuuren, op de Schepen gebijteld (iets dit hier zoo fraai verricht wordt dat men genoodzaakt is de beelden te omkleeden, ten einde ze voor het verderf te behoeden), begaf ik mij naar het zoo vermaarde Nieuwe Dock, door een gemetselden weg met het Oude verbonden, mitsgaders een doorlaat voor de Schepen. Al wat tot het Nieuwe Dock behoort, waarvan onder Adolf Frederik in 1756 het plan gemaakt, en er toen tevens aan begonnen is, is in de Rots of uitgehouwen of gemetseld. Van buiten ziet men een ruim Bassin, door een' enkelen boom
| |
| |
gesperd: waar door dan ook de Zee hier steeds op haare gewoone hoogte staat. Om nu de Schepen langs deezen weg in het drooge Dock en in de Schuitenhuizen binnen te laaten, welke reeds geheel of gedeeltelijk gereed zijn, heeft men wel eerst eene Sluis vervaardigd, doch slechts voor het enkele geval, dat de Machine, waarvan ik nu moet spreeken, herstel van nooden had, of in haare werking te kort schoot. Zij volgt onmiddelijk op de Sluis, is van binnen hol, en in der daad geheel naar het maakiel van het onderste eenes Vaartuigs ingericht. Haare diepte is dezelfde, als van de Zee tot op den bodem der Docken, dat is omtrent agtien voet; de breedte genoegsaam om een Schip door te laaten. Wanneer men van te zijde door de groote gaten het Zeewater in de ledige ruimte binnenlaat, waarïn men deeze van onderen spits toeloopende kiel geplaatst heeft, ligt zij zich op, en voert het Vaartuig, dat er van ter zijde uitgelaaten wordt, daar waar men het plaatsen wil. Wanneer men ze vervolgens weder wil doen zinken, vult men ze slechts van binnen met water, 't geen men er daarna wederöm uitpompt, wanneer de Docken zelfs alvoorens ledig gepompt zijn. Deeze eenvoudige doch zeer vernuftige Machine is genoegsaam in staat, de gantsche Zee alleen te rug te houden, even als of alles van ter zijde Hermetisch geslooten was. Het groote opene vak tusschen den muur, waar door het water binnengelaaten wordt, en tusschen de beslootene Dokken, is geheel, de
| |
| |
bodem zoo wel als de muuren, waar men Rots gevonden heeft om in te werken, met Pozzolana gemetseld: ten minsten het voorste gedeelte der muuren, eenige voeten ver; daar na met ongebluste kalk; in den muur heeft men trappen gemetseld, met vensteren of liever poorten naar binnenwaards, om op alle hoogten bij de Schepen te kunnen naderen. Aan het eind nu van dit groote vak moeten, in een' quart cirkel, vijf overdekte Docken komen, in elk van welken twee Schepen achter elkaâr zullen moeten geplaatst worden, ieder met een laag muurwerk van een' voet of twee, met zwaare poorten van vooren, die zich echter op rollen ligt zullen laaten openen of sluiten: zoo dat men het water alleen in dat Schuiten-huis behoeft te laaten, waar men een Schip of in, of uit wil brengen; zelfs zal men, door deeze behoedmiddelen, meester zijn alleen het voorste Schip er uit te neemen, en het achterste er in te laaten rusten. Van deeze vijf overdekte Scheepshuizen is nu de grondslag niet alleen tot de voorste helften gelegd: maar twee daarvan zijn, voor zoo ver deeze voorste helften betreft, geheel gereed. Van achteren bevindt zich een dergelijke Machine om het water af te houden, als van vooren aan den ingang van 't geheele vak, 't welk evenwel zal weggenomen worden, wanneer men ook aan de achterste helft zal gaan arbeiden. De lengte deezer overdekte Docken is van 230, de breedte van 90 de diepte van 80 voet; van achteren evenwel gaat het wat schuins naar
| |
| |
boven, en even zoo ter zijde met trappen, op welke men de paalen laat rusten, die een Schip ondersteunen. Men heeft het eerste deezer Scheepshuizen, aan welk in 1775 begonnen is, en 't welk, zoo wel als het andere, verbaazend dikke muuren heeft, met ijzer overdekt, doch, om dat men vond dat het onderhoud daarvan, door het geduurige vernis, te hoog liep, het volgende met koper. In beiden stond een Schip ter vertimmering, en nog een paar Schepen in het opene vak van vooren. Wanneer nu dit geheele werk gereed zal zijn, zal men er naast aan, en door een' muur of dam slechts van het andere afgescheiden, en met een' dergelijken ingang van vooren, een tweede vak van dezelfde grootte metselen, insgelijks voorzien van zijne vijf dubbele Scheepshuizen, welke op de vijf eerste met een' anderen quart-cirkel antwoorden zullen; doch zelfs om de achterste helft der eersten te vinden, zal men zeer veel Rots, en zoo goed als een gedeelte der Stad moeten wegneemen. Het ontwerp, dus zijne volkomen uitvoering bekomen hebbende, geschikt, om twintig Schepen van Linie of Fregatten, droog en voor het regenwater beveiligd, niet alleen te kunnen bouwen en vertimmeren, maar tevens voor het verderf te beveiligen. Ook op andere Werven ontbreekt het niet aan drooge Docken, ter constructie of reparatie van Vaartuigen bestemd; en veeläl is het nog de Eb en Vloed, die er dezelven in of uitdraagt: doch dergelijke Scheeps-Bibliotheeken, indien ik mij zoo
| |
| |
uit mag drukken, zijn mij nergens dan hier bekend. Men beweert, dat, onäfhankelijk van alle toevallige gebeurtenissen, een Schip, op deeze wijs bewaard, eens zoo lang als een ander duuren kan, en dus dat men er een' scheeps-leeftijd van zestig jaaren, in plaats van dertig, door verkrijgt. In zulk eene verönderstelling heb ik hooren uitrekenen, dat, na aftrek der reeds gemaakte en nog te maakene kosten, men in zestig jaaren tijds, voor elke twee Schepen van Linie en twee Fregatten die men timmert, de helft uitspaart. Men schat de kosten van het nu reeds vervaardigde werk op eene Millioen Rijksdalers; een enkel Scheepshuis loopt op 50,000. Een Schip van Linie, wat enkel het houtwerk betreft, wierdt op 100,000 Rijksdalers, en een Fregat op de helft geschat, en binnen de dertig jaar, wanneer zij dus niet overdekt waren, op nog eens zoo veel gerekend; daar deeze daarëntegen bijna geen reparatie kosten, geduurende de zestig dier geheele overdekking. Ook meende men, jaarlijks een Schip van Linie en een Fregat te bouwen. Dan, wat er ook in al deeze berekeningen, die ik overlevere zoo als ik ze bekomen heb, te overdreeven zijn moge; wat ook het nog te verrichtene meer zou kunnen kosten dan het reeds verrichte; welke feilen men daarbij zou kunnen begaan door de bestemming der Schepen, om Zee te kiezen en de vijanden op te zoeken, over 't hoofd te zien; en eindelijk wat er ook van de hoofdvraage zijn moge, of een Schip, dat eens in Zee ge- | |
| |
weest is, niet meer schande lijdt door in 't vervolg droog te staan, dan wel door in zijn Element te blijven: alles evenwel saamgenomen, pleit er veel voor het stelsel van Carlscrona; en zo dit al niet ware, zoo blijft tog steeds het plan, zoo wel als de uitvoering, ten uitersten trotsch. Men meende om 't andere jaar een enkel Scheepshuis gereed te bekomen: 't geen echter weinig wearschijnlijk is. Men laat er de Soldaaten aan arbeiden, beurtelings dan die van het ééne
Regiment, en dan die van het andere. Ik vond intusschen slechts een 400 man op de Werf: doch men wachtte er binnen kort een vrij grooter aantal. Ik zag hier bij nog eene ketting-pomp, met welke het water uit het geheele vak en uit de drooge Docken uitgepompt wordt. De Bron, waar men het water uit ophaalt, is twee- en- twintig voet onder de oppervlakte der Zee. Volgens Tuneld kunnen 3- of 400 man binnen omtrent twaalf uuren het geheele vak droog pompen; het water vloeit eerst door Canaalen naar deeze Bron, van waar het aan de andere zijde uit, en zoo in Zee gepompt wordt. Weder op de oude Werf terug gekomen, wierdt mij nog een Slijp- en tevens Boor-machine aangeweezen, die door een raderwerk, en dit weder door twee paerden aan den gang gebracht wierdt; men roemde zeer op de uitwerking der booring Doch het groote gebouw, in welk men, vier verdiepingen boven elkâr, de scheeps-behoeften, die van ieder Schip afzonderlijk, bewaarde, verkoos
| |
| |
men, onder 't een ander voorwendsel, voorbij te gaan. Een ander gebouw vertoont naar de Werf-zijde een Fronton, door Colommen ondersteund; hier hangt inwendig in een Vertrek, 't welk tevens ten Comptoir dient, een goede Kaart der Werf, althans zoo als deeze was, eer zij met het Nieuwe Dock vermeerderd wierdt; in een Vertrek daar naast bewaart men eene schoone verzameling van Modellen van allerlei Schepen en Vaartuigen, vooral Zweedsche, met derzelver geheele toebehooren, en ten uitersten net gewerkt. Men onderscheidt er vooräl een Schip van Linie, en een Fregat onder, die midden doorgesneeden zijn, zoo, dat men al het binnenwerk onderzoeken kan. Voor 't overige heeft men mij verzekerd, 't geen ik echter niet op mijne beurt stellig aan mijne Leezeren zou willen verzekeren, dat, ten tijde toen ik Carlscrona bezocht, er twaalf Linieschepen en een Fregat of tien in staat zouden zijn om Zee te kiezen: terwijl veele anderen, tot welke eenige Russische Prijzen behoorden, onder reparatie lagen.
|
|