Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 2
(1805)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
Calmar. Reize naar Carlscrona.
| |
[pagina 337]
| |
van er eene naar een Eiland voert, dat vijf minuuten ver in de Zee ligt, en op welk men eene Scheepstimmerwerf heeft aangelegd; de andere, aan 't einde der aanzienlijkste dwarsstraat, brengt op een lang in Zee uitgetimmerd houten Hoofd, aan welk de Schepen somtijds vast komen liggen. Buiten de derde Poort ontmoet men het Schierëiland der Kooplieden, Pakhuizen en Schepen: doch deeze laatsten zijn ontoegankelijk: terwijl men terstond aan afgeslooten werven vol planken, waar in hier de voornaamste handel gevoerd wordt, geraakt, achter welken eerst een vijftig à zestig deezer Vaartuigen drijven. De wallen bevinden zich in een' vervallen staat, vooräl naar binnen, en men kan ze niet omwandelen, zonder telkens weder op de straat neder te komen; zij zouden evenwel met geringe moeite te herstellen zijn. Tusschen beiden ziet men eenige Bastions. Canon vindt men er zoo weinig op geplant, als er te dier tijd Garnisoen in de Vesting lag. Hier en daar slechts staat een enkele schildwacht voor de Casernen of voor een Magazijn. De Stad is in een' ovaalen form regelmaatig aangelegd, doch doodsch; de steenen gebouwen, waar van men er nog al eene meenigte telt, hebben zelfs een somber aanzien.Ga naar voetnoot(a) Naar aangenaame | |
[pagina 338]
| |
omliggende streeken of wandelingen, is hier niets, dat er eenigsmts naar zweemt. Het eenvormige gezicht van de Wallen op het Kasteel, op de Zee en Oeland, benevens op de weinige schepen, die hier voorbij zeilen of aankomen, is al wat den inwooneren, zo zij zich zelven geen vermaaken weeten te verschaffen, in ledige uuren tot uitspanning kan verstreken. Tusschen de 3- en 4000 zielen, die men mij berichtte dat hier gevonden wierden, zoude men uiterlijk bevreesd zijn aan de Stad te durven toestaan. De Gouverneur der Provintie, zoo wel als een Bisschop, houden hier hun verblijf. Van den eersten ontvingen wij, 't geen ik mij verplicht reken als een bewijs van de oplettenheid der Zweeden omtrent Vreemdelingen aan te haalen, een bezock en uitnoodiging tot het middagmaal, zonder vooräfgegaan bezoek van mijne zijde, of eenig aanbeveelings schrijven, misschien wel zonder der dat hem iets van onze persoonen bekend was. Er hebben zich te Calmar nog al eenige Kooplieden van vermogen gevestigd, en er wordt ook aldaar op ons Vaderland vrij wat handel gedaan: doch de Calmar-Sund, of de Straat tusschen het vaste land en Oeland, is somtijds den geheelen Winter door het ijs onbevaarbaar. | |
[Het kasteel]De beide eenigste merkwaardigheden, die men hier bezichtigt, zijn de Kerk en het Kasteel. De eerste, die men er den Dom noemt, is van bui- | |
[pagina 339]
| |
ten een groot, hoog, omtrent vierkanten geelächtig gevaarte, 't welk zijne Hoofd-façade naar de zijde eener ruime Markt heeft; ook de andere drie gevels staan taamelijk vrij; en de Hoofd-façade is in der daad van de overigen weinig onderscheiden, behalven slechts door de groote deur, die door een paar al te hooge Corinthische Colommen geschraagd wordt; de beide andere deuren zijn van de Jonische order. De achtergevel is van onderen eenigsints vervallen, of onvoltooid. Beneden is het aan alle vier de zijden muurwerk, met zes Dorïsche Pylasters: doch aan den Orgel- en Choir-kant voor een geedeelte halfrond uitgebouwd; van boven vier Attiques, alle even hoog, van vier Jonische Pylasters; uit de vier hoeken rijzen even zoo veel Torens van dezelfde verhevenheid, van welken ik reeds gesproken heb. Inwendig vindt men eene witte wel geëvenredigde Kerk, een paar Gallerijën, een hoog Orgel met twee wenteltrappen, verscheiden wapens tegen de muuren, en eene afneeming van het Kruis tot Altaarstuk, van verre naar Rubens gevolgd. Het oude Kasteel, een half quartier gaan buiten de Stad ten Westen gelegen, vertoont zich uitwendig met een' Wal omringd, en biedt vier ronde Torens aan van ongelijke dikte. Het overige van 't gebouw is zeer onregelmaatig. Wanneer men een paar poorten, van welken de binnenste nog al goede Colommen opwijst, is doorgegaan, koomt men op een groot Binnenhof, met eene Fontein, mede met eenige Ar- | |
[pagina 340]
| |
chitectonische vercierselen uitgedost, in 't midden. Een zeer bejaarde trap brengt in de twee vertrekken, waar de Bibliotheek van het Gymnasium, 't welk zich hier gelijk in alle Bisschops-steden van Zweeden bevindt, geplaatst is: hoe zeer ik meen, dat de Leeraars van dit Kweekschool (hun getal is vijf, en dat der Leerlingen in de dertig) in de Stad zelve les geeven. Het grootst getal der boeken, die slechts vermeerderd worden, wanneer men er eene kleine som toe bij één heeft, doch die men echter, bij gebrek van boekwinkels, aan bekende lieden in de Stad te leen uitgeeft, heugen van voorige tijden; zij loopen over Theologie, Litteratuur, wat Geschiedenis, Natuurlijke Historie enz. Onder de Handschriften zijn de Revelatien van St. Brigitta het oudste; ook bewaart men er eenige Chartres van Koningen. Voorts hangen er Kerk-schilderijën van de Grieksche Kerk; een ander schilderstuk op glas uit een Klooster van 't Eiland Gothland; een Runstaf, met nog een' nieuweren, in Delecarliën op hout uitgehouwen; dan eene kas met weinige Naturaliën, vroegere en laatere Medailles, en geldsoorten; behalven verscheiden oudheden, op Oeland en Gothland onder de aarde uitgedolven: eene kleine bronzen figuur bij voorbeeld met beweegbaare armen, en anders van geen' kwaaden arbeid; een zwaard, eene Lijkbus, en meer dingen van dien aart. In 't voorbijgaan maak ik nog gewag van een zeer net Pygmaeën-kleederpakje, op de Kaap van eene plant vervaardigd, en | |
[pagina 341]
| |
het meest naar allerfijnst zeemleder gelijkende; als ook van een paar lapjes, in Indiën uit den wortel van een' boom toebereid, en naar garen stof zweemende. Wat de overige vertrekken van dit Slot, 't welk reeds in vroege tijden gesticht is, betreft: zoo vindt men in de Suite van vier of vijf hooge en groote stukken, die Carel IX bewoond heeft, nog verscheiden overblijfsels van voorige pracht, doch, gelijk men ligt begrijpen kan, zeer vervallen; het ingelegd houtwerk inzonderheid is voortreffelijk, en met veel smaak geärbeid geweest. In de slaapkamer ziet men nog veel verguldsel overig, met de ruime en zwaar gebeeldhouwde bedstede tevens, waarïn waarschijnlijk die Monarch geslaapen heeft. De zolderingen zijn meest geparquetteerd, en sommige muuren beschilderd. Belangrijker voor de Geschiedenis is de Zaal, waar, in 1395, de vermaarde Unie van Calmar onder Margaretha geslooten wierdt, die de drie Noordsche Rijken voor een' tijd aan één smeedde. Het is een hoog, ruim, duister vertrek, van irregulieren bijna ovaalen form: ten minsten buigt het zich aan de ééne zijde rond; de zoldering van boven ingelegd. Onder den voorigen Koning heeft men intusschen, schoon, gelijk ik verzekerd ben, zonder zijn weeten, alles hier bedurven, door het metselen van een paar groote vierkanten stukken muurwerk tot eene Brandewijn-stookerij, die men er wilde aanleggen. Bij deeze gelegenheid wierden ook de twee Troonen verkocht, de ééne voor Denemarken en Noorwegen, de andere voor Zweden, die in eene | |
[pagina 342]
| |
Nis van deeze Zaal geplaatst waren, en die een Calmarsch Koopman voor den laagen prijs van vijf Rijksdalers zich heeft geëigend. Naast de Zaal wordt man in de Slot-Kapel gevoerd, vrij lichter dan de Zaal, doch schrikkelijk bont van verwen en vercierselen. Hier predikt men nog alle Zondagen, deels voor de bewooneren der Voorstad, deels voor de Gevangenen, die op het Kasteel in een redelijk aantal bewaard worden. Men had er, even eer ik het Slot bezocht, de zondenvergiffenis over eene kindermoordenaaresse uitgesproken, en, zoo ik meen, haar het Nachtmaal toegediend, die eerstdaags naar Oeland, waar zij haare misdaad gepleegd had, moest overgezet en aldaar onthoofd worden. |
|