| |
Reize naar Calmar, Ädelfors.
Maart 1798.
[Reize naar Ädelfors]
Na nog eenige vlakten te zijn doorgetrokken, rijdt men op 't laatste de bergketen in, die den rand van Oostgothland borduurt, en een goed gedeelte van Smôland bedekt; in deeze hoogere streek evenwel ontmoette ik, in plaats van sneeuw en eene nog strengere vorst dan in de laagte, in 't tegendeel den dooi. De weg, die over het niet onäangenaame aan 't water gelegene Kisa loopt, is anders vrij eenvormig, en bepaalt zich tot bergen, rotsen, en Dennebosschen; slechts
| |
| |
de laatste post vóór Wimmerbij levert van boven, door de Dennen heen, ter linkerzijde een behoorlijk vergezicht op akkeren, door water bespoeld. De Dorpen bestaan in dit gedeelte van het Rijk meer dan elders uit bij elkaâr gebouwde huizen, doch deeze beduiden weinig. De Kerk van het kleine vervallen Steedje, dat ik zoo even noemde, staat op een Kerkhof, van welk men insgelijks een schoon landgezich in 't rond heeft. Er worden vier jaarlijksche Bededagen in Zweden gehouden; tot de Leerredenen, die op dezelven uitgesproken worden, geeft het Gouvernement de Texten op, gelijk dit ook in een gedeelte van Duitschland het gebruik is. Een dier Bededagen viel juist geduurende mijn verblijf te Wimmerbij; en de stof, was: Zo de Heere het Huis niet bouwt, arbeiden de arbeidslieden te vergeefsch. De Kerk was vol, de Godsdienst wierdt met plegtigheid gehouden: doch de schreeuwendste stem van een' Predicant, die ooit nog in een klein gebouw mijne oorvliezen smertelijk heeft aangedaan, verhinderde mij zijne preêk ten einde te hooren. Het voorig soort van landstreek hervat zich dan weder op nieuw, doch wordt op, de tweede Station veel effener. Telkens, gelijk ook in het vroegere gedeelte van Smôland, vertoonen zich de droevige merkmaalen van het Swedjeland: of de bosschen, welker boomen men onder aan den stam afbrandt, om de asch ter bemesting te bezigen. Nimmer heb ik deeze vertooningen gezien, zonder dat mij een Kerkhof vol zwarte ge- | |
| |
denktekenen voor de dooden in de gedachte kwam.
| |
[Goudmijn van Ädelfors, met daar toe behoorende gebouwen en mineralogisch cabinet]
Van Molilla verwijderde ik mij omtrent den afstand van een paar Posten van den weg, om, digt bij Reperda, de Goudmijn van Ädelfors te bezichtigen. Een smalle weg voert eerst door een digt Dennenbosch, daar na door eene streek, van de voorige vrij verschillend, in welke zeer veel Berken-, en Elsenhout wast, en die ook dikke Eiken-stammen aanbiedt. Tegen 't laatste wordt men dikwijls door een allerliefst kronkelend Riviertje verzeld, 't welt zonder veele stortingen tusschen het ijs aan de kanten heenliep; hier en daar vloeide het rondöm groote steenen, en vormde kleine Eilandtjes met boomen. Hooge en dunne Dennenbosschen vertoonden zich echter tusschen beiden.
Men heeft den naam van Ädelfors aan het Koninklijk gebouw gegeeven, in 't welk, een vierde mijl van Reperda, de Berg-Hauptman der Mijn, waar van ik spreek, zijne wooning heeft; en aan de Smelterijën tevens, die aan den voet van het zelve in de laagte liggen. Het huis is een goed steenen gebouw, vrij hoog geplaatst, met het genot van een der schoonste gezichten, daar het eene ruime Vallei, met al de kronkelingen van een Stroomtje voor zich heeft; Dennen tegen de hoogten in 't rond, doch niet al te dik gezaaid; en een breede uithakking in 'tbosch aan de overzijde, welke juist ep de Goud-groeve, schoon eene halve mijl van daar verwijderd, neêrkomt. Een paar Vertrekken van dit gebouw bewaaren, als een geschenk van den overleeden Rijks- | |
| |
raad Bielke, in zeven kassen een voortreffelijk Mineraliën-Cabinet. De beste stukken staan achter glas, het overige daar buiten, en om laag in meenigvuldige laden. Het is van de grootste uitgestrektheid, en ver van zich bij Zweden alleen te bepaalen; intusschen zijn de Zweedsche en Saxische stukken evenwel de talrijksten. Van Ädelfors zelve trof ik er eenig Goud-Ertz aan, hoewel klein. IJzer van Elba, allerlei soorten van Agaaten en Marmer (een stuk Carrarisch onder anderen, met Ertz er op gegroeid), Edelgesteenten en verscheiden meerdere voortbrengselen van het Mineraal-rijk, doch 't minst Fossiliën, vonden er zich (en ik heb er slechts een gedeelte van kunnen overzien) insgelijks bij elkaâr. Beneden aan het water liggen, gelijk ik reeds begon te zeggen, de Smelterijën en wat verder tot de volkomen toebereiding van het Goud behoort: gelijk braading van de aan stuk geslagen en gezuiverden Malm, met toevoeging van eenig keuken-zout, de Amalgame, de nieuwe wassching, distillatie enz. Dit alles geschiedt in een paar gebouwen aan het water, over welk hier een Brug ligt, gelijk het tevens een paar aardige Cascades, de ééne
door de natuur, de andere door kunst gewrocht, formeert. Daar hier nog alles vol sneeuw lag, bracht mij een sleede wel dra naar de de Groeven. Men telt er twee, de Adolf-Frederiks-Grufwa, en de Nya-Kron-Grufwa. De eerste, welke de voornaamste is, heeft men tot de diepte van 117 vademen uitgedolven,
| |
| |
en juist die plek vondt men, na twee of driehondert, verschillende aanwijzingen van Goud, het meeste beärbeidenswaardig; men daalt er met ladders in neder: doch op drie- en- dertig vademen diepte ontmoet men eene ruime plaats, naar welke, van beneden den berg, een horizontaale weg heen loopt; hier haalt een windäs, door paerden omgetrokken, den Malm uit de diepte in tonnen op, langs den zelfden weg, dien het arbeidsvolk op en af gaat. Ik verkoos deezen horirizontaalen weg boven dien der ladders, om op gemelde plaats te komen. Aanvankelijk gaat men slechts eenige trappen af, en wandelt dan tusschen een' steen-muur door eene smalle, maar omtrent agt voet hooge, inhakking in de rots. Na 165 vademen wegs, meest altijd in eene rechte linie, zoo dat men, schier tot aan het einde toe, opening zien kan, koomt men bij den windäs; de wijze van hakken, zoo wel als de afmeetingen van het gangpad, zijn weinig verschillende van dat van Fahlun; de bodem is hier wel meer gelijk, doch men ploft er Winter en Zomer door het water: 't geen de planken, die men er, om droog te gaan, gelegd heeft, niet voldoende zijn te verhoeden. De steen is in 't begin lei-achtig; en over 't algemeen van een zwartächtig grauw en zeer digt. Op ééne plek zijpte het water bestendig door. Op eene andere ontmoette ik een' viersprong, doch de twee kronkelende zijdewegen liepen eenige vademen verder toe. Nier en daar zag
| |
| |
ik eenig ijs, doch over 't algemeen was het er niet koud. Op verschillende plaatsen beneden mij deed men schoten, die een' ontzaglijken weêrgalm, gaven. Het Ertshakken geschiedt veel laager dan in deezen horizontaalen gang; ook hier evenwel zag ik bij eene geringe inhouwing den Zwavelkies te voorschijn komen, hoe zeer dit niet overäl gelukt. Ik vervolgde daarna een' zijde-weg, waar men eene gemeenschap tusschen deeze en de Nieuw Kroonsgroeve gevormd heeft, waarvan echter niets dan een splijting der Rotse naar om laag te zien was, want de ladders ontbraken; en dan naar boven een gat, 't welk een' schrikkelijken tocht gaf. Ik meen, dat er in de Adolf-Frederiks-groeve thans alleen gewerkt wierdt, en dit nog maar door zestien persoonen, waar van het daggeld zelfs zoo gering is, dat sommigen genoodzaakt zijn naar anderen arbeid om te zien. De voorige Koning heeft een' nieuwen dagweg, dat is zulk een' horizontaalen weg, die beneden aan den berg zijn' aanvang neemt, en tot in het hart deszelven indringt, laaten aanleggen; men was echter nog maar even over de veertig vademen met denzelven gevorderd, de aard-ruimingen vóór aan den berg hier onder niet gerekend, terwijl zijne bestemming eene lengte van 4400 ellen is. Zijne diepte zou van drie- en- zestig en een' halven vadem zijn onder den bovensten ingang der Groeve. In deeze zijn ook pompen aangelegd, met welken zij, eens in de week, van water zoo veel mogelijk ontlast wordt. Een quartiertje van de
| |
| |
Groeve, naar de zijde van Ädelfors, ziet men in de open lucht een paar groote wielen, met eene meenigte waschbakken die in één loopen; hier wordt het gewoone wasch- en stamp - werk van den Malm, het laatste zelfs op twee verschillende wijzen, verricht: doch enkel in den Zomer. Voor 't overige heb ik niet alleen een zeer breedvoerig bericht der Procedures, door de vriendelijkheid van één' der Opzichters, op de plaats zelve bekomen, maar ook van 't geen de Mijn sedert 1741 des jaars heeft opgebracht; en dan zal alles mijne Leezeren ligtelijk met mij overtuigen, dat het de schitterende naam van Goudmijn alleen is, die Ädelfors bij voortduuring aan den gang houdt. Immers, daar twintig Mark van dat Metaal (een Mark houdt vier- en- zestig Ducaaten) het hoogste is, wat de Groeve slechts eens in ver boven de halve Eeuw heeft voortgebracht, in 1769 naamentlijk; terwijl het jaar 1796 daarëntegen nog geen twee, het jaar 1797 over de drie had opgeleverd; en daar het middengetal op 1950 Rijksd. geschat wordt, begrijpt men van zelve, dat de Kroon, die hier een' Directeur, een' Amalgamateur, een' Boekhouder en nog drie andere Onder-opzieners, en zeven- en veertig arbeiders voor het geheele Werk onderhoudt, de Ducaaten, die zij er te Stockholm van laat slaan, buiten tegenspraak vrij wat hooger, dan derzelver inwendige waarde, betaalt. Bijzondere Persoonen hebben geen eigendom hoegenaamd aan deeze Goud-Mijn.
| |
| |
| |
[Reize naar Calmar]
Ik vervolgde nu, te Môlilla te rug gekomen, mijn' weg naar Calmar; de twee eerste posten, de eene platter, de andere meer bergächtig, maakte het stroomtje, dat de waterraderen van Ädelfors in beweeging zet, belangrijk; de Provintie van Calmar dwars doorsneeden hebbende, ontlast het zich in Zee. Zijn onbevroozen helder water, zijne kronkelingen, en de Eilandtjes, die het nimmer nalaat in zijnen loop te vormen, maakten het steeds tot een' aangenaamen verzeller der Landstraat. Deeze laatste gaat hier omtrent ook een end weegs, door eene uitmuntende Allée, welke tot Zaagmolens door eene kleine Cascade aan 't werken gebracht, behoort, en die in deeze gewesten altijd iets opmerkenswaardigs is. De drie Stations, die volgen, zijn ongelijk van bodem, en loopen door zeer veel dennenbosch, tusschen beiden ook voorbij ech Meir of drie, en over eene lange brug, bij welke men aan het Riviertje, waarvan ik zoo even sprak, het laatste vaarwel zegt. Kort na Alhem koomt men in 't volle gezicht der Oostzee, en tevens in een gehucht, in 't welk men eene Scheepstimmerwerf heeft aangelegd, en een paar groote gebouwen opgericht. Op den afstand van een mijl of twee in Zee ontdekt men het Eiland Oeland, en daaröp onder anderen het op eene hoogte gelegene Bornholm duidelijk; verscheiden kleine Eilanden zwemmen voor de Zweedsche Kust. In den Zomer moet de gantsche Station, die op Alhem volgt, schoon meest over een' gelijken bodem rollende, door de oneindige mee- | |
| |
nigte en verschillenheid van geboomte, ten hoogsten aangenaam zijn. De Den speelt hier slechts eene kleine rol onder; zoo veel te meer daarëntegen schoone Essen- en Berkenboomen; ook voortreffelijke Eiken, en de eerste Beuken, die ik omtrent in een half jaar gezien had: zoo zeer zijn de Zuidelijke gedeeltens van dit Koninkrijk van de Noordelijkeren onderscheiden. Ten uitersten bar daarëntegen, schoon hier en daar nog van wat Dennen voorzien, is de laatste post, welke te
Calmar binnen brengt. Men ontdekt de Stad niet lang, eer men zich in haare buurt bevindt: doch dan maakt ook de boven alles uitsteekende Kerk, die met haare vier Torens meer naar een Slot dan naar een Godsdienstig gebouw gelijkt, eene trotsche vertooning. Het oude Kasteel, 't welk buiten de wallen ligt, verschijnt eerst lang daarna van ter zijde.
|
|